9 Verwikkelingen
Erik verplaatste zijn gewicht.
Zijn gala-uniform zat ongemakkelijk en zijn hoofd deed nog zeer van de klap die hij de vorige week had gekregen. Nu was het nog slechts een dof bonzen als hij te snel omkeek of zich inspande, wat dagelijks het geval was.
De huurlingen uit Novindus die bereid waren in dienst van de koning te treden, toonden zich een interessant probleem voor Jadow Shati en de andere sergeants. Nu Alfred tot sergeant was gepromoveerd, rekende Erik voor het koeioneren van de mannen op een nieuwe schreeuwlelijk in zijn korps, ene korporaal Harper.
Toen Erik zich afwezig achter op het hoofd wreef, vroeg Caelis: 'Nog steeds last?'
'Iedere dag wat minder,' zei Erik, 'maar u had gelijk over de klap van die Saaur. Twee duim verder en ik was in tweeën gespleten.'
De prins en zijn gevolg betraden de kamer. 'Laten we maar meteen van start gaan met de vergadering,' zei Patrick.
Valentijn, oom van de Prins van Krondor en admiraal van de Westerse Vloot van het Koninkrijk, zei: 'Volgens onze laatste berichten komen ze absoluut zeker hierheen: een snelle aanval op Krondor en vervolgens over de bergen naar Sethanon.'
Patrick knikte. 'Mee eens, al maakt mijn vader zich nog steeds zorgen over de mogelijkheid dat we opzettelijk valse informatie krijgen toegespeeld en dat de vloot uiteindelijk rond de wereld naar Salador vaart om Sethanon vanuit het oosten te benaderen.'
'Dat was een mogelijkheid, maar altijd zeer onwaarschijnlijk,' zei Caelis. 'Inmiddels weten we dat het vrijwel zeker niet het geval zal zijn.'
Kijkend naar de anderen aan de tafel voelde Erik zich alsof hij in veel te diep water zwom. Naast de prins zat Robert, Hertog van Krondor, en aan zijn andere kant Wiliam, Ridder-Maarschalk van Krondor. Owen Grijslok, voormalig zwaardmeester te Zwartheide en tegenwoordig een Ridder-Kapitein in het leger van de koning, zat naast Wiliam. Naast Robert was de plaats van Valentijn, en Caelis zat tussen Valentijn en Erik in. Aan Owens andere zijde zat een man die Erik niet kende, een schrijver die alles wat er werd gezegd opschreef in een vreemde schrijfstijl die Erik nog nooit had gezien.
'Van onze vijanden kan veel worden beweerd,' zei Caelis, 'maar niet dat ze subtiel zijn. Eén keer hebben ze getracht subtiel te zijn en dat was toen ze uw nicht Margreet en de anderen uit Schreiborg ontvoerden.' Patrick snoof. 'De hele Verre Kust plunderen en in brand steken is niet direct iets wat ik subtiel zou willen noemen.'
'Dat bedoel ik,' zei Caelis. 'Als ze hier en daar wat burgers hadden ontvoerd en de geïnfecteerde dubbelgangers door Krondor hadden laten dwalen ... '
'En waarom eigenlijk al die moeite doen om mensen te ontvoeren?' vroeg Robert.
'Precies wat ik bedoel,' zei Caelis. 'Ze denken niet als wij. Ik betwijfel of we hen ooit zullen begrijpen.' Hij wees naar de landkaart aan de muur tegenover hem, waarop het Koninkrijk der Eilanden, van Nes tot aan de oostgrens voorbij de stad Ran, stond afgebeeld. 'Salador en Krondor leveren allebei problemen op en de route van Salador naar Sethanon is makkelijker, maar het is lastiger om eerst naar Salador te gaan. De reis is langer, wat neerkomt op een vergroot risico in de vorm van schade aan voorraden of schepen door zwaar weer. En langs die route lopen ze eerder de kans de aandacht van het keizerrijk op de vloot te vestigen.'
Hij stond op en liep naar de kaart. Op zijn gebaar werd die door een bediende vervangen door een landkaart op kleinere schaal, waarop de gehele aan hen bekende wereld stond. Wuivend langs de onderste helft van de kaart, waar Novindus lag, zei Caelis: 'Vanwege de stromingen hier gaat iedereen die vanuit het oosten deze kant op komt in een rechte lijn van de oostkust van Novindus naar een plek net ten zuidoosten van het zuidelijkste punt van Triagia. Daarna moeten ze bijna pal noordwaarts langs de zuidkust van Kesh. Door die omweg duurt de reis een maand langer dan anders het geval zou zijn geweest. Daar kwamen we achter toen we de laatste keer met dat Brijanese drakenschip naar Novindus voeren. Hierbij vergeleken is de oversteek van de Eindeloze Zee naar de Bitterzee vanuit de Stad aan de Serpentrivier bijna een rechte lijn.' Hij wees naar de lange, golvende kustlijn van Kesh aan de oostzijde van het continent. 'Ten zuiden van de Koninkrijkszee opereren regelmatig Brijaners en andere Keshische piraten. Bovendien ligt hier' - hij wees naar het stuk oceaan ten noordoosten van de bergketen die de Gordel van Kesh werd genoemd - 'de grootste concentratie van Kesh' Oosterse Vloot. Die gaan daar niet zomaar zitten kijken naar zeshonderd voorbij varende vijandelijke schepen, ook al weten ze dat ze op weg zijn naar het Koninkrijk.' Hij schudde zijn hoofd. 'Daarbij zou de invasievloot langs Roldem en de andere Oosterse Koninkrijken moeten varen, waar ze telkens het gevaar lopen te worden aangevallen. Nee, ze komen hierlangs, dat is zeker. De huurlingen die we gevangen hebben genomen spreken allemaal over gelijksoortige opdrachten: vitale punten langs de bergen in bezit nemen en houden, zodat ze zonder tegenstand een grote troepenmacht naar de andere kant kunnen sturen.'
Wiliam draaide zich om naar admiraal Valentijn. 'Tijn, wij hebben gesproken over het gevaar om door de Straat der Duisternis te varen ... '
'Zo gevaarlijk hoeft dat niet te zijn, als je weet wat je doet, ook al is het al laat in de herfst,' zei Valentijn. 'Emus Trask en mijn vader hebben het een keer in hartje winter gedaan.' Hij dacht na. 'Maar om deze vloot door de straat naar Krondor te brengen, kunnen ze het beste pas laat in het voorjaar of vroeg in de zomer komen. Midzomer is het beste. Dan is het weer optimaal, de getijden het mildst...' Hij zweeg even en staarde voor zich uit.
'Ja?' vroeg prins Patrick na een tijdje.
'Ik blijf erop aandringen hen tegemoet te mogen zeilen voordat ze de Bitterzee bereiken.'
Met een diepe zucht keek de prins Robert aan en de hertog zei: 'Daar hebben we het al uitgebreid over gehad, Tijn.'
'Weet ik,' zei Valentijn, 'en ik weet ook dat het gevaarlijk is, maar denk eens aan de voordelen!' Hij stond op, kwam naast Caelis staan en gebaarde naar de bediende. 'Geef me de grotere kaart.'
Meteen stond de man op, haalde de kaart van de wereld van de muur en hing er een op die net zo groot was, maar op veel grotere schaal was getekend, met daarop het Westelijke Rijk, van de Verre Kust tot aan Malachskruis, en grote delen van zowel Kesh als het noorden. Wijzend naar de Straat der Duisternis zei Valentijn: 'Ze komen met minstens zeshonderd schepen. Het bestaat niet dat ze zeshonderd kapiteins en bemanningen hebben die een knip voor de neus waard zijn.' Ter benadrukking van zijn woorden knipte hij met zijn vingers. 'Als we de vloot uit de Avondroodeilanden dichterbij brengen, tot in, laten we zeggen, Tulan,' - zijn vinger prikte op de zuidelijkst gelegen stad aan de Verre Kust - 'kunnen we hen opvangen als ze de straat door gaan. We zeilen erop af, slaan van achteren toe en brengen zo veel van die wankele schuiten waarin ze hun troepen vervoeren tot zinken als we kunnen. En als ze hun escorteschepen draaien om te vechten, zeilen we weer weg. Het kan me niet schelen hoe goed hun escorteschepen of hun kapiteins zijn, wij kennen de wind en de stromingen beter dan zij. Wij kunnen ontkomen!' Zo geanimeerd als hij nu was, had Erik hem nog nooit gezien. 'Met een beetje geluk treffen we hen terwijl de escorteschepen al door de straat zijn en de troepenschepen nog niet, zodat ze niet kunnen keren om te vechten vanwege hun eigen schepen! Dan zouden we een derde en misschien wel de helft van hun vloot tot zinken kunnen brengen!'
'Of ze splitsen hun escorte en zetten de helft achteraan, zodat je alle schepen die we in het Westen hebben kwijtraakt zonder zelf veel schade aan te richten,' zei Patrick. Hij schudde zijn hoofd. 'Als we de Westerse Keizerlijke Vloot bij ons hadden, of als er Quegse oorlogsbodems vanuit oostelijke richting naar de straat voeren, dan zou ik het er misschien op wagen, Valentijn.' De prins zuchtte. 'Wij zijn de kleinste zeemacht in het Westen.'
'Maar wij hebben de beste schepen en de beste bemanningen!' kaatste Valentijn terug.
'Weet ik wel,' gaf Patrick toe, 'maar niet genoeg.'
'En geen tijd om er meer te bouwen,' zei Wiliam. 'Deze discussie is verder zinloos.'
'Misschien toch niet,' zei Robert.
'Hoezo?' vroeg Patrick.
De oude hertog glimlachte. 'Iets wat jij net zei. Over Quegse schepen vanuit het oosten. Misschien kan ik dat regelen.'
'Hoe dan?' vroeg de prins.
'Laat dat maar aan mij over,' zei Robert.
'Goed,' zei Patrick, 'maar laat me weten wat je hebt verzonnen voordat je ons in een oorlog stort met Queg.'
Weer glimlachte Robert. 'Ik wacht nog op bericht uit Queg.' Hij wendde zich tot Valentijn. 'En als ik dat binnenkrijg, kan jij je vloot naar Tulan brengen. En zeg hertog Han zijn vloot uit de Avondroodeilanden onder jouw vlag te scharen. Met dat eskader halzensnijders groeit jouw marine uit tot - hoeveel? Vijftig schepen?'
'Vijfenzestig!' zei Valentijn enthousiast.
Met een beteugelend gebaar hief Robert zijn hand op. 'Laat je niet al te snel meeslepen. Misschien slaagt dat plannetje van mij wel helemaal niet. Over een maand of zo laat ik het je wel weten.'
Zich wendend tot de anderen aan de tafel vroeg de prins: 'Verder nog iets?'
'Waarom Krondor?' wilde Grijslok weten.
'Kapitein?' zei de prins.
'Ik bedoel: ik ben het ermee eens dat ze naar alle waarschijnlijkheid via de Bitterzee komen, maar waarom zouden ze Krondor aanvallen?'
'Zie jij een andere mogelijkheid?' vroeg de prins.
'Verscheidene,' antwoordde Grijslok. 'Geen ervan beduidend beter, maar twee zouden mij toch redelijk aanspreken als ik de commandant van de Smaragden Koningin was: ofwel ten noorden van Krondor aan land gaan, de verdedigers met een kleine krijgsmacht insluiten in de stad, het leger rond de stad laten trekken naar het Oosten, over de Koningsheerbaan; ofwel tussen Nes en Krondor aan land gaan, ten zuiden van de stad langs de Keshische grens trekken en dan noordwaarts door de pas naar het oosten. Een deel van mijn leger zou ik kwijt zijn om de Koninkrijkse strijdmacht in de stad te houden, maar minder dan met een frontale aanval.'
Patrick was even stil. 'Wiliam?'
'Daar hebben we over nagedacht, maar in onze verslagen is niets wat erop wijst dat deze generaal Fadawah, die het bevel voor de koningin voert, geneigd is achter zijn linies iemand in leven te laten.'
'Voedsel?' opperde Erik.
'Pardon?' vroeg de Prins van Krondor.
'Neemt u mij niet kwalijk, Hoogheid, maar met al die schepen en mannen die wij in de afgelopen jaren heen en weer hebben gestuurd, lijkt het me dat ze met zeshonderd schepen... Ik kan u mijn berekeningen laten zien, maar ik denk dat ze door hun voedselvoorraden heen zijn wanneer ze hier arriveren.'
'Ja, dat is het!' riep Valentijn uit. Hij wees naar de eilandnatie Queg. 'In Queg kunnen ze niets te eten te halen en hier langs de Jal-Pur evenmin. Nee, ze moeten Krondor plunderen om hun leger te bevoorraden voordat ze oostwaarts trekken.'
'Mee eens,' zei Patrick. 'En om die reden wil ik, als Roberts plan werkt, de vloot samentrekken in het noorden, nabij Sarth. Op het moment dat ze aan land willen, val je hen aan.'
Valentijn vloekte. 'Verdomme, Patrick, dat is het slechtste moment! Je weet dat ze hun snelste schepen langs de buitenzijde laten tirailleren. Ze hoeven maar met één of twee grote krijgsschepen door de barrière in de haven heen te breken als we al onze grote schepen naar het noorden brengen. Daarna varen ze hun troepenschepen zo de haven in en hebben ze de stad in handen! Het is het één of het ander, Patrick. Als je wilt dat ik de stad verdedig, moet mijn vloot gelijkelijk verdeeld worden tussen schepen in de haven en buiten de zeewering.'
'Neemt u mij niet kwalijk,' zei Erik.
'Ja?' vroeg Patrick.
'Als het niet te laat is, kunt u nog iets veranderen aan de manier waarop de schepen de haven binnenvaren.'
Robert grijnsde. 'Daar zijn we al mee bezig, sergeant-majoor. Ze moeten straks eerst helemaal in een rechte hoek door een nieuwe reeks golfbrekers -'
'Nee, mijn heer,' onderbrak Erik. 'Ik bedoel nog een muur bouwen langs de noordelijke pier naar de haven, tussen de nieuwe en de oude muur een doorgang maken, zodat ze tegen de wind in moeten zeilen en niet met de stroming bij de oude golfbreker mee, zodat ze zo traag zijn als maar kan wanneer ze moeten afdraaien naar de haven zelf. Misschien zelfs zodanig dat ze moeten worden gesleept.'
'Waarom een nieuwe muur?' vroeg Caelis.
'Katapults en blijden,' antwoordde Grijslok. 'Alles in brand steken dat om die hoek komt en geen Koninkrijkse kleuren voert.'
'Als je de voorste twee of drie schepen laat zinken die binnenkomen...' zei Valentijn.
'Dan moeten ze de haven laten voor wat die is en aan land gaan op de stranden ten noorden van de stad!' maakte Patrick zijn zin af.
'Of aan land proberen te komen op de muur zelf!' zei Wiliam. 'Sergeant-majoor, ik ben onder de indruk.'
Patrick keek hertog Robert aan. 'Lukt dat?'
'Jawel, maar het zal het nodige kosten om het op tijd af te krijgen. En de kooplieden zullen luidkeels hun beklag doen over het ongemak.'
'Laat ze maar,' zei Patrick.
Er ging een deur open en de jonker in het livrei van het paleis die binnenkwam gaf een document aan hertog Robert. Hij maakte het open en las. 'Ze zijn uitgevaren!'
'Weten we dat zeker?' vroeg Patrick.
Hertog Robert knikte naar Caelis, die zei: 'Na de val van de Stad aan de Serpentrivier hebben we wat mannen achtergelaten. Het is moeilijker geweest om informatie uit dat gebied te krijgen, maar we hebben één snel schip met onze beste bemanning laten liggen op een veilige plek. Het heeft de boodschapper twee dagen gekost om ons schip te bereiken en het schip is meteen vertrokken. We weten dat het sneller is dan het snelste schip van de koningin, en haar vloot vaart met de snelheid van het traagste schip van de vloot.' Na een korte berekening keek hij de tafel rond. 'Vlak voor Midzomerdag zijn ze bij de Straat.'
'Dan hebben we nog drie maanden om ons voor te bereiden,' zei Robert.
'Doe alles wat nodig is,' zei Patrick, 'en breng me zo snel mogelijk op de hoogte van de bijzonderheden van dat Quegse plannetje van je.' Hij stond op en ook de anderen in de kamer kwamen overeind. 'Deze vergadering is geschorst.'
Hertog Robert wenkte Erik bij zich. 'Mijn heer?' vroeg Erik.
'Stuur bericht naar die vriend van je en zeg hem zo snel mogelijk hierheen te komen. Ik geloof dat meneer Avery een boodschap voor me moet doen.'
Erik knikte. 'Ja, mijn heer.'
Nadat Erik was vertrokken, wenkte hij Wiliam. 'Het wordt tijd om de jongeheer Von Zwartheide de waarheid te vertellen, denk ik.'
Owen Grijslok, die met Wiliam mee naar de hertog was gelopen, zei: 'Hij zal het niet leuk vinden.'
'Maar hij doet wat hem wordt opgedragen,' zei Wiliam. 'Hij is de beste.'
Robert glimlachte. 'Ja, dat is hij, hè? We mogen blij zijn dat we hem hebben.' Even later verdween zijn glimlach. 'Ik wou dat anderen net zo blij konden zijn.'
'Als er een andere manier was -' begon Wiliam.
Robert hief zijn hand op. 'Ik geloof dat we in het komende half jaar meer smart en verwoesting zullen zien dan het Koninkrijk in zijn hele geschiedenis heeft gekend. Maar als de rook is opgetrokken, zal er nog steeds een Koninkrijk zijn. En een wereld. En degenen die het allemaal overleefd hebben, mogen het meest blij zijn van allemaal.'
'Ik hoop dat wij daarbij zijn,' zei Grijslok.
'Reken er maar niet op, mijn vriend,' zei Robert met een bittere klank in zijn stem. 'Reken er maar niet op.' Zonder een nader woord vertrok de hertog.
'Alweer?' vroeg Ru. 'Waarom?'
'Omdat je nog meer Quegse petroleum voor me moet kopen.'
'Maar Excellentie,' zei Ru, onbehaaglijk plaatsnemend voor de Hertog van Krondor, 'ik kan een boodschap sturen naar heer Vasarius -'
'Nee, ik vind dat je persoonlijk moet gaan.'
Ru kneep zijn ogen tot spleetjes. 'U wilt me zeker niet vertellen waar dit voor is, of wel?'
'Wat je niet weet, kunnen ze ook niet uit je persen, toch?'
Met dat antwoord was Ru allerminst in zijn nopjes. 'Wanneer wilt u dat ik vertrek?'
'Volgende week. Eerst moet ik nog een paar dingen doen en dan kan je weg. Maak je geen zorgen, het is maar een kort reisje.'
Ru stond op. 'Als u het zegt.'
'Ik zeg het. Een goede dag.'
'Goedendag, mijn heer de hertog,' zei Ru en aan zijn stem was te horen dat hij helemaal niet blij was om voor de tweede keer een bezoek te moeten brengen aan zijn zakenrelatie. Niet dat heer Vasarius geen gastvrij man was, maar zijn idee van gastvrijheid bestond eruit zijn gast eindeloos te vervelen met verhalen over slecht eten en slechte wijn. En dan die dochter van hem! Erg genoeg om een man ertoe te brengen alle omgang met vrouwen op te geven. Toen dacht hij aan Sylvia en verbeterde zichzelf: bijna erg genoeg om vrouwen op te geven.
Toen hij de kamer van de hertog had verlaten, ging er een andere deur open en een jonker zei: 'Heer Vencar, Excellentie.'
'Laat hem binnen, alsjeblieft.'
Een ogenblik later kwam Arutha binnen, nog onder het reisstof. 'Vader,' zei hij ter begroeting.
Robert gaf zijn zoon een kus op de wang. 'Is het gebeurd?'
Arutha grijnsde en even zag Robert een weerspiegeling van zichzelf in zijn zoon. 'Het is gebeurd.'
Met zijn vuist sloeg Robert in de palm van zijn linkerhand. 'Eindelijk! Iets wat wel is gelukt. Is Nakur bereid?'
'Meer dan bereid,' zei Arutha. 'Die mafketel zou het vast alleen al hebben gedaan voor het pure genoegen om de gezichten van de andere magiërs te zien wanneer het zover is, maar hij begrijpt gelukkig ook dat we onze zuidelijke flank moeten beschermen.'
Robert keek naar de landkaart aan de muur. 'Dat is een probleem.'
'Er is er nog een,' zei Arutha.
'Wat dan?'
'Ik wil dat Jimmy en Dash de stad uit zijn.'
Onmiddellijk wuifde Robert het verzoek weg. 'Die heb ik hier nodig.'
'Ik meen het, vader. Ze hebben jouw onmogelijke gevoel van onsterfelijkheid, en als je hen hun gang laat gaan, stellen ze hun vertrek zo lang mogelijk uit en zitten ze vast in de stad wanneer die valt. Je weet dat het zo is.'
Een tijdlang keek Robert zijn zoon onderzoekend aan. Toen slaakte hij een zucht. 'Goed dan,' zei hij, plaatsnemend achter de schrijftafel. 'Stuur ze maar weg als de vloot van de koningin bij Nes is gezien. Waar moeten ze naartoe?'
'Hun moeder is op familiebezoek in Roldem.'
'Komt dat even mooi uit,' zei Robert droogjes.
'Zeker,' zei Arutha. 'Kijk, jij en ik hebben weinig kans dit te overleven. Tegen mij kan je liegen, en zelfs tegen jezelf, maar niet tegen moeder.' Robert knikte.
'Ze heeft een blik in haar ogen die ik nog nooit bij haar heb gezien, en ik heb haar al alles zien doormaken wat maar enigszins voorstelbaar is.' Recht in de priemende blik van zijn vader starend zei hij: 'Wie jou als vader of echtgenoot heeft krijgt nu eenmaal ruimschoots gelegenheid om te oefenen hoe je je moet handhaven als het leven tegenzit.'
Robert grijnsde en even zag hij er weer uit als de jonge vader die verhalen had verteld over Robbie de Hand toen Arutha nog klein was. 'Maar saai is het nooit geweest, wel?'
Arutha schudde zijn hoofd. 'Dat nooit.' Hij keek zijn vader onderzoekend aan. 'Jij blijft tot het allerlaatst, hè?'
'Dit is mijn thuis,' zei Robert. 'Hier ben ik geboren.' Als hij enige spijt koesterde, dan hield hij dat goed verborgen.
'Ben je van plan om hier te sterven?'
'Ik ben niet van plan om hier te sterven,' zei Robert, 'maar als het dan toch moet, wil ik dat wel hier doen.' Met de vlakke hand sloeg hij op het tafelblad. 'Kijk, een hoop dingen kunnen we niet van tevoren regelen en één daarvan is zorgen dat je morgen nog leeft. Het leven heeft me al veel te vaak laten zien dat het een broos geschenk is. Denk eraan, niemand komt levend uit het leven te voorschijn.' Hij stond op. 'Ga je verfrissen en kom bij ons eten. Je moeder zal blij zijn je weer eens te zien. Als ik je zoons kan bereiken, wordt het een familiebijeenkomst.'
'Dat zou leuk zijn,' zei Arutha.
Hij vertrok. Zodra de deur dicht was, liep Robert de kamer door naar een andere deur, waar hij doorheen ging. Via een gang kwam hij bij een klein deurtje waar hij gebukt doorheen moest. Hij liep omlaag langs een wenteltrap en door een andere lange gang, tot hij aankwam bij een deur, waarvan hij de klink probeerde. De deur zat op slot. Hij klopte tweemaal, en toen er een enkele klop van de andere kant kwam, klopte hij nogmaals.
De grendel klikte en de deur zwaaide open.
Erachter trof hij Dash en Jimmy en een tweetal mannen in een uniform zonder onderscheidingstekens en met een zwarte kap met oogspleten op. In de kamer stonden martelwerktuigen gereed en langs de muur hingen lege ketenen. Vastgebonden op een zware houten stoel zat een man, zijn hoofd op zijn borst gezakt.
'En?' vroeg Robert.
'Niets,' zei Dash.
'Ga terug naar je werkgever. Ik heb hem net gezegd dat jullie weer naar Queg gaan. Erg gelukkig is hij er niet mee en dat zal er niet beter op worden wanneer hij erachter komt dat jij niet op kantoor zit te doen waarvoor hij je betaalt.'
'Naar Queg?' vroeg Dash. 'Alweer?'
Robert knikte. 'Ik leg het later wel uit.'
Toen Dash naar de deur liep, zei Robert: 'O, trouwens, je vader is terug, dus kom vanavond bij ons eten.'
Dash knikte en de deur ging dicht. Zijn grootvader zei tegen Jimmy: 'Breng hem bij.'
Jimmy smeet een beker water in het gezicht van de man, en die schrok op. Robert greep hem bij het haar en keek hem in de ogen. 'Het zou veel vriendelijker van je meesters zijn geweest als ze die blokkades rond je geest niet hadden aangelegd. Mijn vrouw ligt in bed met zware hoofdpijn en daar heb ik behoorlijk de pest over in. Daarom doen we het nu maar op de ouderwetse manier.'
Hij knikte naar de twee beulen. Die verstonden hun vak en wisten hun werktuigen snel en doelmatig aan te wenden. De gevangene, een spion van de Smaragden Koningin die de vorige dag was opgepakt, begon te schreeuwen.
Ru trachtte geïnteresseerd te kijken terwijl Vasarius een opmerkelijk saai verhaal vertelde over een transactie die hij had gesloten met een handelscoöperatie uit de Vrijsteden. Het verhaal zelf kon Ru's aandacht niet vasthouden. Als geen ander was hij altijd nieuwsgierig naar zakelijke kwesties en de bijzonderheden van deze transactie waren vrij ongewoon, maar Vasarius wist het verhaal zo langdradig en eentonig te brengen dat het werd ontdaan van enige sfeer, kleur of humor. Wat Ru's belangstelling desondanks wekte was de absurde wijze waarop de man zijn verhaal vertelde. Inmiddels had hij allang geen flauw idee meer wie de hoofdpersonen waren, waarom ze vastzaten aan het contract, niet eens wat de transactie precies behelsde of waarom het hele verhaal zo grappig moest zijn, maar hij wist zeker dat Vasarius, na wat aandringen van zijn kant, het nog zinlozer en onsamenhangender kon maken voordat hij ermee klaar was.
'En toen?' vroeg Ru, waarop Vasarius onmiddellijk van wal stak met een nieuwe breedvoerige uiteenzetting over een aanverwant onderwerp dat naar zijn eigen idee op een of andere manier ter zake deed. Ru liet zijn blik afdwalen naar Livia, die in een soort stille communicatie met Jimmy verwikkeld was. Zeker wist hij het niet, maar het meisje scheen ontstemd te zijn over Ru's persoonlijke secretaris, en hij vroeg zich af wat er zich tijdens het vorige bezoek tussen hen had afgespeeld. Zoals Jimmy het had gebracht, was hij op en top een heer geweest, zelfs tot op het punt dat hij geen acht had geslagen op alle toespelingen die wellicht zouden hebben kunnen leiden tot een sexueel treffen.
Plots bemerkte Ru dat Vasarius stil was gevallen. 'Nee, maar,' zei hij, keurig aansluitend op Vasarius' zwijgen, 'wat fascinerend.'
'Hoogst,' zei de Quegse edelman. 'Dat komt ervan als je het niet zo nauw neemt met heer Venchenzo's lading en er dan nog over gaat opscheppen ook.'
Ru vond het maar beter elders discreet te informeren wie die heer Venchenzo was, zodat hij tenminste enig idee had waar dit verhaal over was gegaan als het onderwerp ooit nogmaals ter sprake kwam.
Eindelijk was de maaltijd voorbij. Vasarius stuurde Jimmy weg met zijn dochter en bood Ru een behoorlijke cognac aan. 'Uit de partij die je zo vriendelijk was mij toe te zenden,' verklaarde hij.
Ru bedacht dat hij hem iets beters moest sturen voor het geval hij nog een keer hierheen gezonden werd. Nadat ze van de cognac hadden gedronken, vroeg Vasarius: 'Wat is nu de werkelijke reden van je bezoek?'
'Nou, ik heb toch nog meer petroleum nodig?' zei Ru.
'Dan had je me ook een bestelling kunnen sturen, Rupert. Daar hoef je niet persoonlijk voor te komen.'
Ru keek in zijn glas. Hij aarzelde even, alsof hij zijn woorden zorgvuldig koos. In feite had Robert genadeloos met hem gerepeteerd tot hij precies wist hoe hij het volgende moest brengen. 'Eigenlijk kom ik om een gunst vragen.'
'Wat dan?'
'Jullie keizerrijk kent beslist een inlichtingendienst of beschikt minstens over ''vrienden'' die bepaalde informatie doorspelen.'
'Het zou een belediging voor je zijn als ik dat ontkende. Geen enkel land op Midkemia stelt het zonder zulke bronnen.'
'Dan zul je je vast wel hebben verwonderd over de opbouw van militaire strijdmachten in het Koninkrijk.'
'Het is onder onze aandacht gekomen dat er een groot aantal militaire projecten zijn opgezet.'
Ru zuchtte. 'Onze mensen in Kesh hebben bericht dat de keizer erover denkt het Dromendal terug te vorderen.'
Vasarius haalde zijn schouders op. 'Dat is toch niets nieuws? Het Koninkrijk en Kesh vechten als twee zusters om een lievelingsjapon.'
'Maar dat is nog niet alles. Het ziet ernaar uit dat Kesh de aanval gaat openen op Krondor, met het oog op het afsnijden van alle wegen tussen Krondor en Nes.'
'Als dat zo is, dan raakt Nes geïsoleerd,' zei Vasarius.
'Om nog maar te zwijgen over Shamata en Landreth en bovendien Sterrewerf, dat dan in handen van het keizerrijk valt.'
'Ah,' zei Vasarius. 'De magiërs.'
Ru knikte. 'Het Koninkrijk beschouwt hen min of meer als een onbekende factor.'
'En terecht,' zei Vasarius. 'Hier in ons keizerrijk hebben we onze eigen magiërs, maar die zijn allen bereidwillige dienaren van het keizerlijk hof.' Ru knikte en voegde er in gedachten aan toe: of hardstikke dood. Vasarius vervolgde: 'Zoveel magiërs zonder toezicht zou lastig kunnen worden.'
'Dat kan wel zo zijn, maar het punt is dat we zo veel mogelijk mannen en materieel in Krondor gaan plaatsen. We verschepen troepen vanuit Ylith, andere delen van Yabon en zelfs vanuit de Verre Kust.'
'Maar ondertussen heb ik nog steeds geen flauw idee wat dat met mij te maken heeft.'
'Daar kom ik nog op.' Theatraal schraapte Ru zijn keel. 'We moeten bepaalde vitale transporten beveiligen en, wel, het zou ons goed van pas komen als die werden vervoerd op Quegse schepen, aangezien het Keizerrijk Groot Kesh niet verwacht dat dergelijke vracht met Quegse galeischepen wordt vervoerd.'
'Aha,' zei Vasarius, en zweeg.
'Ik had graag twaalf zwaar bewapende krijgsgaleien in Cars in de derde week na Banapis.'
'Twaalf!' Vasarius' ogen werden groot. 'Wat vervoeren jullie?'
'Wapens en andere spullen.'
Ru zag de ogen van de man rollen van hebzucht. Hij wist dat Vasarius vermoedde dat het een enorme scheepslading goud betrof, afkomstig uit de Grijze Torens, gedolven door de dwergen en geruild tegen Koninkrijkse goederen, en dat goud moest verscheept worden naar Krondor om de soldaten te betalen. En dat was precies wat hertog Robert hem wilde laten denken. Vasarius zou twaalf krijgsgaleien veel te veel vinden als beveiliging van een wapentransport.
'Wat betekent dat ze hier drie weken voor het Midzomerfestival moeten vertrekken,' zei Vasarius. Hij rekende. 'Dan zitten ze tegen Midzomerdag in de Straat der Duisternis. En dat houdt in dat jullie het goud twee maanden na Midzomer in Krondor moeten hebben.'
'Min of meer,' zei Ru, zogenaamd Vasarius' verwijzing naar het goud negerend.
'Twaalf keizerlijke galeischepen zal duur worden.'
'Hoe duur?' vroeg Ru.
Vasarius noemde een bedrag en halfslachtig begon Ru te pingelen om de indruk te wekken dat hij de prijs trachtte te drukken. Het goud zou immers toch nooit aan Quegworden betaald, want Vasarius was van plan de lading te stelen. En daarbij was er hoe dan ook geen goud - wel vijandige schepen, zeshonderd, om preciezer te zijn. En Ru wist dat Vasarius geen twaalf galeien zou sturen, maar alle schepen die hij in bezit of onder contract had, wat kon neerkomen op het dubbele aantal of nog meer, als hij ze op tijd terug naar Queg kon roepen om instructies door te geven.
Ze praatten tot het laat werd en Ru wou maar dat de cognac wat beter was geweest. Afwezig vroeg hij zich af hoe het Jimmy verging met Livia.
Jimmy likte het bloed van zijn lippen. 'Watte?'
Livia gaf hem nog een klap en beet hem toen hard in de hals. 'O, ik wou dat jullie barbaren een fatsoenlijke taal spraken!'
Het meisje zat wijdbeens boven op hem, met haar toga omlaag getrokken rond haar middel. Jimmy was dronken van gedrogeerde wijn en deed zijn best bij zijn positieven te blijven, maar de combinatie van verdovende middelen, alcohol en een jonge, gezonde, halfnaakte vrouw die probeerde sexuele omgang met hem te hebben, maakte het hem moeilijk zich te concentreren. Het enige wat hij kon, was doen alsof hij haar taal niet verstond.
Op een bepaald punt kreeg Jimmy de indruk dat Livia furieus op hem was omdat hij bij hun vorige bezoek niet had getracht haar in bed te krijgen. Het had vast veel meer van doen met de gemiste gelegenheid hem af te wijzen dan met serieuze lustgevoelens die ze voor hem zou kunnen koesteren, maar gezien het temperament dat deze Quegse dame toonde, was Jimmy daar niet helemaal zeker van. Het enige dat hij op dit moment zeker wist, was dat ze hem iets anders duidelijk probeerde te maken, wat kennelijk gepaard diende te gaan met veel slaan, een beetje bijten en de veelvuldig herhaalde belofte dat hij na Livia nooit meer in staat zou zijn met een andere vrouw te vrijen. In de half comateuze staat waarin hij verkeerde, hoopte Jimmy vurig dat dat laatste niet gemeend was. De manier echter waarop ze boven op hem op en neer zat te springen, deed hem vermoeden dat er mogelijk toch genoeg letsel werd aangericht om te voorkomen dat hij de komende tijd geïnteresseerd zou zijn die bewering op waarheid te toetsen.
'Genoeg!' zei hij en probeerde overeind te komen, wat hem de zoveelste kletsende slag in zijn gezicht opleverde. Terwijl de tranen hem in de ogen sprongen, begon Livia zijn kleren los te trekken.
Vaag was hij zich bewust van scherpe nagels in het vel van zijn rug en billen en op een zeker moment was er iemand - een bediende, dacht hij - die een emmer erg heet water over hen heen gooide en onmiddellijk daarna een zeer koude. Daarna deed Livia interessante dingen met een veer en een portie kruisbessengelei.
Ten slotte, toen ze uitgeput in elkanders armen lagen, mompelde ze iets over nog nooit iemand als hij te hebben meegemaakt. Jimmy had zichzelf nooit beschouwd als een vrouwenliefhebber of charmeur, al hield hij van vrouwen en verkeerde hij graag in hun gezelschap, maar met een grootmoeder die gedachten kon lezen, had hij als jongeman dingen over vrouwen geleerd die maar weinig mannen zich ooit voor konden stellen. Jarenlang was hij, telkens wanneer hij met wellustige bedoelingen naar een bevallige deerne keek, door zijn grootmoeder meegesleept voor een lezing over zijn houding met betrekking tot vrouwen. Het had even geduurd, maar uiteindelijk was hij vrouwen gaan zien als vrienden en vijanden, net als mannen, behalve dan wanneer hij met ze sliep, want dan waren ze onmiskenbaar anders dan mannen, waar hij eeuwig dankbaar voorwas.
Maar deze vrouw viel buiten zijn ervaringen en hij wist niet zeker of hij een herhaling wel met genoegen tegemoet zou zien. Zodra hij had gemerkt dat hem verdovende middelen waren toegediend, had hij de mentale technieken geoefend die hij van zijn grootmoeder had geleerd, en toen het meisje hem begon te ondervragen, had hij alleen maar leugens verteld.
Inmiddels was Jimmy ervan overtuigd dat wanneer zij en haar vader de gegevens vergeleken, het plan van Jimmy's grootvader in werking zou te treden. Hij deed zijn best niet te lachen, want ieder stukje van zijn lichaam deed te veel pijn om te bewegen. Vlak voordat hij door slaap werd overmand, vroeg hij zich af hoe het Dash verging.
'Ach jij, je bent een liegende zak stront en een Koninkrijkse hond op de koop toe, dat ben je.' Uitdagend keek de zeeman Dash aan.
Dash stond op, veel dramatischer op zijn benen zwaaiend dan te wijten was aan hetgcen hij zoal gedronken had. Al jaren was hij de kunst meester de indruk te wekken dat hij meer dronk dan hij in werkelijkheid deed, en hij kon zich net zo beschonken voordoen als de beste toneelspeler. De truc was een klein beetje peper of bier op een vingertop te doen en dat in je ogen te wrijven, zodat ze rood werden. Dat had hij van zijn grootvader geleerd. 'Wie is hier een leugenaar?' Woest keek hij de Quegse matroos aan. 'Ik heb het toch zeker zelf gezien! Met m'n eigen ogen!' Op samenzweerderige fluistertoon voegde hij eraan toe: 'En ik kan je nog vertellen waar en wanneer ook.'
'Waar en wanneer wat?' vroeg een van de andere kaartspelers.
Dash was teruggegaan naar de havenkroeg die hij tijdens hun vorige reis naar Queg had bezocht - toen hij zijn identiteit als passagierende Koninkrijkse matroos had gevestigd - en zich laten verleiden tot een spelletje pashawa. Nadat hij wat had gewonnen en verloren, was hij serieus gaan winnen, genoeg om de aandacht op zich gevestigd te houden.
Eindelijk waren er wat plaatselijke kaartzwendelaars opgedoken met de vraag of ze mee mochten doen. Zoals hij had verwacht, kreeg Dash het ene na het andere rondje aangeboden in de hoop dat zijn vaardigheid eronder zou lijden.
Om aan hun wensen tegemoet te komen, verloor hij genoeg geld om hen blij te maken en won daarna genoeg terug om hen geïnteresseerd te houden. Tijdens het spelen praatte hij.
'Zoals ik al zei: mijn vader heeft nog gevaren met prins Valentijn en Emus Trask zelf! Hij was de eerste die aan de overkant van de Eindeloze Zee voet aan land zette.'
'Er is daar helemaal geen land,' schimpte een Quegse matroos.
'Hoe weet jij dat nou?' kaatste Dash terug. 'Jullie zijn een stelletje kustklevers. Geen één oceaanvaarder in het hele land.'
Daarmee had hij meteen de onverdeelde aandacht van alle aanwezigen in de taveerne. Verscheidene mannen stonden al klaar om hem manieren bij te brengen, mocht hij hun vaderland gaan beledigen. Dash begon te praten tegen zijn geboeide publiek. 'Echt waar! Al bijna twintig jaar laat de Prins van Krondor zijn mannen handel drijven met de inlanders! Het is een simpel volkje, dat de zon vereert, en zelfs hun kleine kinderen dragen gouden sieraden en spelen met speelgoed dat gemaakt is van goud. De prins laat hen goud delven voor glazen kraaltjes. Ik heb het goud gezien. Met m'n eigen ogen! De grootste vracht ter wereld, genoeg goud om hier de hele kamer mee te vullen. Meer! Zo hoog als twee mannen was-ie, de ene op de schouders van de andere. En die berg besloeg een oppervlak die twee keer zo groot was als deze herberg.'
'Zoveel goud is er op de hele wereld niet,' zei een man die zichzelf als Gracus had voorgesteld. Het was een bedreven gokker en naar Dash vermoedde ook een oplichter, een dief en een potentiële moordenaar. Maar voor Dash' doeleinden bezat hij de belangrijkste karaktertrek: hij was zo geldzuchtig als heb ik jou daar.
'Luister, dan zal ik je dit vertellen: Als meneer Avery's schip hier afvaart en we hem terug naar Krondor hebben gebracht, vertrekken we met alle schepen van de vloot voor een reisje door de Straat der Duisternis. En waarom?'
Er werd gemompeld en verscheidene mannen vroegen zich af waarom.
'Omdat de grootste vloot met de grootste schat uit de geschiedenis van de wereld op weg hiernaar toe is, nu al, terwijl wij hier zitten te kletsen, en op Banapis komt die door de Straat.'
'Op Midzomerdag?' vroeg Gracus.
'Denk eens na!' zei Dash. 'Waar liggen jullie galeien dan? Waar zitten al die Keshische piraten uit Durbin dan?'
'Daar zit wel wat in, Gracus,' zei een van de matrozen. 'Onze schepen liggen dan in de haven zodat de bemanningen kunnen feestvieren. Zelfs de galeislaven krijgen die dag een slok wijn.'
'En in Durbin is het net zo,' zei een ander. 'Ik ben eens een keer op Midzomerdag die haven in gevaren, en als er tegen zonsondergang een bemanningslid niet dronken is, dan komt dat niet doordat hij niet zijn best heeft gedaan.'
'Dat is allemaal goed en wel,' zei Gracus, 'maar het blijft een beetje moeilijk te geloven.'
Dash blikte de kamer rond alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat niemand naar hem keek, waarbij het hem moeilijk viel een uitgestreken gezicht te bewaren, aangezien iedereen naar hem zat of stond te staren. Hij stak een hand in zijn hemd en haalde er een buideltje uit. Hij opende het en hield het ondersteboven, en een klein fluitje en een dopje vielen kletterend op de tafel. Gracus pakte het fluitje op. 'Goud,' fluisterde hij.
'Dat heb ik met een klein jochie geruild voor een koperstuk,' zei Dash. 'En blij dat-ie ermee was! Koper had hij nog nooit gezien, maar goud lag daar voor het grijpen.'
Het dopje en het fluitje waren gemaakt van omgesmolten Koninkrijkse munten en Robert had ze tweemaal moeten terugsturen omdat de goudsmid het maar niet in zijn kop kon krijgen dat de hertog wilde dat ze er primitief uitzagen.
Dash pakte Gracus het fluitje af. 'Dat jochie gaf me aan goud de gage voor een hele reis in ruil voor een koperstuk. Ik heb andere mannen terug zien komen met genoeg goud in hun ransel om het voor de rest van hun leven kalmpjes aan te doen op een grote boerderij in de provincie, zal ik je vertellen.' Hij keek de kamer nogmaals rond. 'Als een van jullie ooit in Krondor een bezoekje heeft gebracht aan de Dolfijn en Anker, dan ken je Dawson, de uitbater. Nou, die is aan het goud gekomen om die herberg te openen door zijn kleren te ruilen met de inlanders. Hij stonk als een bunzing toen hij terugkwam omdat hij zich drie maanden niet had kunnen omkleden, maar hij was wel rijk.'
Dash zag dat hij hen had. Alle twijfel die bij sommigen nog mocht bestaan, zou al gauw worden verdrongen door de wens om anderen te geloven. Tegen de tijd dat het Banapis werd, zouden alle Quegse piratenschepen die maar enigszins zeewaardig waren voor de Straat der Duisternis liggen wachten.
Zijn snuisterijtjes wegbergend, besloot Dash dat hij maar beter genoeg kon verliezen om die dingen weg te moeten geven aan de winnaar van de pot, want het verhaal zou nog veel overtuigender worden met tastbare bewijzen. En daarbij, bedacht hij, overal om zich heen pure hebzucht aanschouwend, als hij blut was had hij een veel grotere kans levend bij zijn schip terug te komen.
'Klaar?' vroeg Puc.
Macros en Miranda knikten en pakten elkaars hand.
Nakur greep de handen van Puc en Macros, één in elk van de zijne. Toen Puc en Miranda elkaar een hand gaven, werd de cirkel gesloten.
Puc zong zachtjes en ineens stonden ze op een binnenhof, ergens hoog in de bergen. Iets verderop liet een monnik geschrokken de emmer water vallen die hij in zijn handen hield en bleef met grote ogen en open mond staan staren. Puc keek hem aan en zei: 'We komen voor de abt.'
De monnik kon zich niet tot spreken brengen, maar knikte slechts en rende weg. Terwijl ze bleven wachten, staken verscheidene monniken het hoofd door een raam naar buiten om een blik op de indringers te werpen.
'Ik neem aan dat je weet wat je doet?' vroeg Macros.
'Samenwerking tussen magiërs en geestelijken komt zelden voor, maar heeft in het verleden wel plaatsgevonden,' antwoordde Puc.
Ze stonden op de binnenplaats van de abdij van Ishap te Sarth, in de bergen ten noorden van Krondor. Puc was er een paar keer geweest, nadat hij kennis had gemaakt met de huidige abt, die destijds een eenvoudige broeder was geweest.
Een ogenblik later verscheen er een grijsharige man van ongeveer Pucs lengte die ondanks zijn gevorderde leeftijd met ferme pas op hen toeliep. Naast hem liep een jongere geestelijke, die een krijgshamer vasthield en een schild droeg. Zodra de man dicht genoeg was genaderd om Puc te herkennen, riep hij diens naam.
'Hallo, Dominicus. Lange tijd niet gezien.'
De abt van Sarth knikte. 'Bijna dertig jaar, geloof ik.' Met een blik op Pucs drie metgezellen zei hij: 'Ik neem aan dat dit geen gezelligheidsbezoek is?' Hij draaide zich om naar zijn begeleider. 'Berg je wapens maar op, broeder Michael. Er is geen gevaar.'
Terwijl de krijger-priester wegliep, zei Dominicus: 'Je hebt wel zijn trots gekrenkt hoor, Puc. Je bent zomaar door zijn beschermingsbezweringen gegaan alsof ze er niet waren.'
Puc glimlachte. 'Die waren er ook niet. Zeg hem er ook wat aan te brengen onder de bibliotheek in de berg. We zijn door de vloer gekomen.' Dominicus glimlachte terug. 'Ik zal het hem zeggen. Komen jullie mee voor wat verfrissingen, dan kunnen jullie meteen vertellen waar het over gaat.'
'We hebben dringende behoefte aan uw kennis, vader abt,' zei Macros.
'Maar hier kunnen we niet veilig spreken.'
'En u bent?' vroeg de abt.
'Dominicus,' zei Puc, 'dit is Macros de Zwarte.'
Als Dominicus onder de indruk was van die naam, dan liet hij dat niet blijken. 'Uw reputatie is u reeds vooruitgesneld.'
'Ik ben Nakur en dit is Miranda.'
Dominicus maakte een buiging voor hen beiden. 'Deze abdij is misschien wel de veiligste plek op Midkemia - zodra we die bezweringen onder de bibliotheek hebben aangebracht,' zei hij met een glimlachje.
'Voor hetgeen wij moeten bespreken, bestaat geen veilige plek op Midkemia,' zei Puc.
'Wil je me dan meenemen naar een andere wereld, zoals je jaren geleden al eens hebt gedaan?'
'Precies,' zei Puc. 'Alleen word je deze keer niet gemarteld.'
'Een hele opluchting.' Onderzoekend keek hij Puc aan. 'Je bent niet veel veranderd, maar ik wel. Ik ben een oude man en ik heb een overtuigende reden nodig om op mijn leeftijd deze wereld te verlaten.'
Even dacht Puc na over zijn antwoord. 'We komen praten over je best bewaarde geheim.'
Ogenblikkelijk kneep Dominicus zijn ogen tot spleetjes. 'Als je soms naar iets vist: ik weiger mijn eed te breken, dus vertel maar wat je weet.'
'We weten de waarheid over de Zevenpuntige Ster en het Kruis daarin,' zei Macros. 'We weten dat de vijfde ster dood is, evenals de zesde.' Op zachte toon voegde hij eraan toe: 'En de zevende ster niet.'
Een tijdlang bleef Dominicus roerloos staan, toen draaide hij zich om naar een vlakbij staande monnik. 'Ik ga met deze mensen mee. Zeg broeder Gregorius dat hij tijdens mijn afwezigheid de leiding heeft. Zeg hem ook de verzegelde kist in mijn werkkamer te sturen naar de Hoge Vader in onze tempel te Rillanon.' De monnik boog zijn hoofd en vertrok op een holletje om de wensen van de abt uit te voeren. 'Laten we gaan,' zei Dominicus en ze vormden een cirkel.
'Macros ' zei Puc 'ik heb de macht, maar niet de kennis.'
'Ik heb beide,' zei Macros. 'Volg mij maar.'
Ineens waren ze verdwenen, en rondom hen bespeurden ze een leegte zonder die echt te kunnen voelen of zien.
Puc ontving een gedachte van Miranda. 'De eerste keer dat ik de Galerij der Werelden betrad, vroeg ik Boldar Bloed wat er gebeurt als je in de leegte stapt.'
Vanuit het kleurloze grijs kwamen Pucs gedachten. 'Dit is de leegte tussen de realiteiten. Hier bestaat niets.'
'Toch wel,' klonk Macros' gedachte. 'Nergens in het hele universum is een plek waar helemaal niets is. Het is misschien niet duidelijk voor degene die erdoorheen gaat, maar er zijn wel degelijk levende wezens in de leegte.'
'Fascinerend,' kwam Nakurs gedachte, en het woord had een opgewonden bijklank.
Plots zweefden ze door een met sterren bezaaide, gitzwarte nacht, ingekapseld in een warme luchtbel waarin zwaartekracht heerste. Onder hen, hangend in de leegte, was een oord waarvan Puc niet had gedacht dat hij het ooit nog eens zou bezoeken. 'De Eeuwige Stad,' zei hij.
'Wat een buitenaardse schoonheid,' zei Nakur.
Puc keek naar de Isalani en zag dat zijn ogen groot waren van verbazing. 'Ja, hè?' zei hij.
De stad spreidde zich onder hen uit in een vreemdsoortige symmetrie die het oog trachtte te vangen, doch tegelijkertijd bedroog. Torens en minaretten die te slank leken om hun eigen gewicht te torsen, rezen op naar het gewelf van de op zichzelf staande hemel van de Stad. Sierbogen die mijlen boven Krondors hoogste daken zouden hebben uitgestegen, overspanden de enorme afstand tussen gebouwen van een vreemdsoortig ontwerp.
Ze snelden neerwaarts, al voelden ze niet dat ze zich verplaatsten; ze zagen het alleen met hun ogen. 'Wie heeft deze stad gebouwd?' vroeg Miranda.
'Niemand,' zei Macros. 'Tenminste, niemand binnen deze werkelijkheid.'
'Hoe bedoel je, vader?'
Macros haalde zijn schouders op. 'Deze stad was er al toen ons universum ontstond. Puc, Tomas en ik zijn getuige geweest van de geboorte van wat wij kennen als onze werkelijkheid. Deze stad was er toen al.'
'Een overblijfsel van een vroegere werkelijkheid?' opperde Nakur.
'Misschien,' zei Macros. 'Of iets wat domweg bestaat omdat het moet.'
Tot dusver had Dominicus gezwegen, maar nu vroeg hij: 'Waarom deze vreemde, onbegrijpelijke plek, Puc?'
'Omdat het misschien wel de enige plek is waar we vrijuit kunnen spreken zonder ten prooi te vallen aan de macht achter alle ellende en verwoesting op onze wereld,' antwoordde Puc.
Ze zweefden over een immens plein, vele malen groter dan de hele stad Krondor, waar tegels ter grootte van steden in een hypnotiserend patroon van kleur veranderden. Dichter bij het plaveisel zagen ze dat het patroon zich herhaalde in de straten die op het enorme plein uitkwamen.
'Het is een stad,' zei Miranda, 'en er staan gebouwen die eruitzien als huizen, maar nergens is leven te bekennen.'
'Wees niet te snel met die veronderstelling, dochter.' Macros wees. 'Die fontein mag dan een decoratieve creatie zijn, maar voor hetzelfde geld is het een levensvorm die zo ver buiten ons begrip valt dat we er nooit mee zullen kunnen communiceren.'
'En als de stad de levensvorm is?' vroeg Nakur.
'Mogelijk.'
'Waarom zouden de goden zo'n stad maken?' vroeg Dominicus.
'Hangt ervan af over welke goden we het hebben,' zei Macros.
Aan de overkant van een stuk leegte streek de bol neer op een weelderig groen gazon omringd door bomen en planten, alles prachtig onderhouden. Toen verdween de bol.
'Dit is wellicht de verste uithoek van de werkelijkheid,' zei Macros. 'De Tuin.'
'Nu kunnen we praten,' zei Puc, 'maar eerst moet ik nog iets doen.'
'Wat dan?' vroeg Miranda.
Maar Puc had zijn ogen al gesloten en mompelde een spreuk. Allen voelden een onzichtbare energie rond Puc wervelen, tot die ineens was verdwenen en Puc zijn ogen opendeed.
Met samengeknepen ogen keek Miranda hem aan. 'Dat is een krachtige blokkeringsbezwering. Waarom moeten we ons in deze verre uithoek van de werkelijkheid zo goed tegen luistervinken beschermen?'
'Straks wordt alles duidelijk,' antwoordde Puc. Hij keek Dominicus aan. 'Het is tijd.'
'Wat wil je weten?' vroeg de abt van Sarth.
'De waarheid,' zei Puc. 'Ishap is dood.'
Dominicus knikte. 'Sinds de Chaosoorlog al.'
'Ishap, de Ene Boven Al?' vroeg Miranda. 'De Grootste Aller Goden is dood?'
'Ik zal het uitleggen,' zei Puc. 'Bijna veertig jaar geleden trachtte een kracht van onbekende origine een relikwie van de Ishapiërs te verwoesten, een magisch juweel dat bekend staat als de Traan der Goden.'
Opnieuw knikte Dominicus. 'Slechts weinig mensen weten dat. Alleen prins Arutha, een paar van zijn naaste raadslieden en Puc wisten van de diefstal. Om het belang van die poging te begrijpen, moeten jullie eerst iets weten over de aard van de goden en hun rol in het Midkemische leven.'
'Dominicus, leg dat even uit aan Miranda en Nakur,' zei Macros.
De abt zag vlakbij een bankje staan en zei: 'Dan ga ik zitten als jullie het niet erg vinden.'
Ze volgden hem naar het bankje. De oude abt nam plaats, Nakur en Miranda streken neer aan zijn voeten en Puc en Macros bleven staan.
'In de tijd van de Chaosoorlog,' begon Dominicus, 'ontstond er een nieuwe orde op Midkemia. Daarvóór regeerden twee oerkrachten hand in hand, een scheppende en een vernietigende kracht. Deze oerkrachten werden door de Valheru aanbeden als Rathar en Mythar, Zij Die Orde Is en Hij Die Chaos Is, de Twee Blinde Goden uit het Begin. Maar met hun plundertochten door de hemelen werkten de Valheru onbedoeld grote veranderingen in de hand. Want met elk rijk dat ze bezochten en aldus in verbinding brachten met het rijk van hun herkomst, creëerden ze rimpelingen in de tijdstroom en veranderingen in de orde van het universum. De Chaos oorlog was een omwenteling op kosmische schaal, waarin de universa zich trachtten te reorganiseren op een veel subtielere manier, duidelijker omlijnd dan voorheen, met als gevolg het opstaan van de goden.'
Dominicus keek van de een naar de ander. 'Alle werelden in de kosmos, alle planeten en sterren in de veelheid van universa, hebben een gemeenschappelijke eigenschap, een energie die op evenveel verschillende vlakken bestaat. Veel van die werelden gaven gestalte aan die energie in de vorm van bewustzijn, terwijl andere creëerden hetgeen wij magie noemen. Op sommige werelden bestaat geen leven zoals wij dat kennen, terwijl het op andere ervan wemelt. Uiteindelijk zocht iedere wereld haar eigen niveau.'
Het scheen Nakur mateloos te boeien. 'Maar ze staan allemaal met elkaar in verbinding, nietwaar?'
'Uiteindelijk wel,' zei Dominicus, 'en daarin schuilt de kern van deze kwestie. Toen de goden tot bestaan kwamen, rangschikten ze zichzelf in een orde die wij onmogelijk kunnen bevatten, maar naarmate de tijd verstreek, namen ze kwaliteiten aan waarin hun aard duidelijk werd weerspiegeld. Voor het overgrote deel waren ze organische wezens, voor zover energie of geest organisch genoemd kan worden, wat wil zeggen: zonder bewustzijn zoals wij dat kennen.'
Macros knikte. 'Dat is voor mij een vaststaand feit.'
'Er waren zeven wezens,' vervolgde Dominicus, 'die de uiteindelijke verantwoordelijkheid droegen voor de ordening van Midkemia. De mensheid Voorzag hen van namen, al kunnen we met geen mogelijkheid weten hoe ze zichzelf noemden. Het waren Abrem-Sev, de Dadensmeder; Ev-Dem, de Werker Van Binnenuit; Graff, de Wensenwever; en Helbinor, de Abstinent. Dit zijn de vier bestaande Hogere Goden, die de Chaosoorlog overleefden toen de Mindere Goden in opstand kwamen en de Valheru voor het laatst de Midkemische hemel bevlogen.'
'Wat was de oorzaak van de Chaosoorlog?' vroeg Nakur. 'Waarom rebelleerden de Mindere Goden tegen de Hogere Goden?'
'Dat weet niemand,' antwoordde Dominicus. 'De mensheid was nog jong op deze wereld, nog maar pas van andere werelden naar Midkemia gevlucht toen de Valheru door het multiversum raasden.'
'De Krankzinnige God,' zei Macros.
'Wie is dat?' vroeg Nakur.
'De Naamloze,' sprong Puc bij, 'en de reden waarom we hier zijn.'
'U zei dat er zeven hogere wezens waren,' zei Miranda, 'maar u hebt er maar vier genoemd.'
Dominicus knikte. 'Oorspronkelijk waren het er zeven. Behalve de vier die we de Bouwers noemen, waren er nog drie. Arch-Indar, de Zelfloze, de Godin Van Het Goede, die alle creatieve en positieve impulsen op onze wereld bracht. We denken dat ze zichzelf opofferde om de Naamloze voor altijd van Midkemia te verbannen.'
'En wie is dan Ishap?' vroeg Miranda.
'Dat was de machtigste van alle Hogere Goden,' zei Dominicus. 'Dat was de Evenwichtsbrenger, de Matrix, wiens voornaamste taak het was de goden op hun plaats te houden.'
'En die zevende god?' vroeg Miranda. 'Die Naamloze?'
'Nalar,' zei Puc. Het was een ogenblik stil, tot Puc zei: 'Pff, dat is een hele opluchting.'
'Wat is een opluchting?' vroeg Miranda.
'Nalar is de Naamloze,' legde Dominicus uit, 'want wie zijn werkelijke naam uitspreekt, loopt het risico zijn werktuig te worden. Hij is door de vier andere Hogere Goden verdreven om een soort van evenwicht te bewaren terwijl wij zwoegen om Ishap weer tot leven te brengen.'
'Dus jullie bidden iedere dag om de grootste aller goden weer tot leven te wekken?' vroeg Miranda.
'Ja.'
'Hebben jullie enig idee hoelang je dat nog moet blijven doen?' vroeg ze.
'Eeuwen,' antwoordde Macros. 'Misschien zelfs duizenden jaren. In de geschiedenis van het universum zijn onze levens niet meer dan een vluchtig ogenblik.'
'Dat is waar,' zei Dominicus. 'Daarom noemen wij die Ishap vereren onszelf de Hoeders van Kennis. Wodar-Hospur, de god van de kennis, is ook gestorven in de Chaos oorlog en kennis is ons van grote dienst bij het herstellen van de orde van het universum zoals die hoort te zijn.'
'Ongelooflijk,' zei Miranda.
'Ik weet het,' zei Puc. 'Want alles wat ik heb doorgemaakt - de Oorlog van de Grote Scheuring, de Grote Opstand, deze voortdurende aanvallen van de Pantathiërs, alles wat klaarblijkelijk deel uitmaakt van een plan van de gevangen Valheru om hun vrijheid terug te krijgen - dat alles is één grote list.'
'Van Nalar?' vroeg Miranda.
'Wat schiet die op met de vernietiging van de wereld?' vroeg Nakur.
'Je kunt de aard der goden niet begrijpen,' zei Dominicus daarop. 'Niemand kan dat. Het is Nalars aard om te doen wat de mens "kwaad" noemt. Hij is een destructieve kracht, zoals Arch-Indar een scheppende kracht was. Vernietiging, afbraak en het terugbrengen van alle leven tot een rudimentaire vorm is evenzeer deel van zijn aard als het die van Mythar was, de oergod van chaos. Maar hij is meer, want waar Mythar blindelings te werk ging, beschikt Nalar over verstand, over bewustzijn sterker nog, over zelfbewustzijn. Toen de andere regulerende goden nog leefden, was alles in evenwicht. En zijn neiging tot verwoesten en het plegen van kwaad werd in toom gehouden door een verstand dat zich bewust was van zijn eigen bedoelingen, en door de krachten van Ishap en Arch-Indar, gesteund door de andere vier, de Bouwers. Maar tijdens de Chaos oorlog werd Nalar gek.'
'Een andere naam voor de Chaosoorlog is de Razernij van de Krankzinnige God,' zei Puc.
'En misschien was het zijn krankzinnigheid die de Chaosoorlog heeft veroorzaakt,' bracht Nakur naar voren.
'Dat zullen we nooit weten,' zei Dominicus. Zijn blik ging de kring van gezichten langs. 'Zelfs een machtig gezelschap als dit is onbeduidend in vergelijking met de macht waarover wij spreken.'
'Wij verhouden ons tot hen als kaarsvlammen tot sterren,' zei Macros.
'Maar een levenloze wereld is geen enkel probleem voor een god die al heel erg lang bestaat,' zei Dominicus. 'Volhardend als het leven is, zal het uiteindelijk terugkeren op Midkemia, ofwel uit zichzelf oprijzend uit levenloze aarde en water, ofwel van andere werelden overgebracht, en tijdens het wachten daarop zou de dode wereld Midkemia voor Nalar een goede gelegenheid vormen om uit zijn gevangenis te ontsnappen, want het verzwakt de andere goden. De Mindere Goden zouden waarschijnlijk samen met de planeet sterven, want zij zijn krachten die bemiddelen tussen de levende wezens en de Hogere Goden, en de Hogere Goden zouden aan kracht inboeten.'
'Waarom hebben de andere goden Nalar niet gewoon vernietigd?' vroeg Miranda.
'Dat konden ze niet,' antwoordde Dominicus. 'Hij was te machtig.'
Miranda trok haar wenkbrauwen op. 'Te machtig?'
'Ja,' zei Dominicus. 'De wanordelijke aard van verwoesting, de kracht waarvan Nalar zich bediende, is de sterkste van het heelal. Zonder Arch-Indar en Ishap konden de Bouwers hem niet vernietigen. Ze konden hem wel opsluiten. Hij ligt begraven onder een berg zo groot als de wereld Midkemia, op een planeet ter grootte van onze zon, in een universum dat zo ver van het onze is verwijderd als je je maar kunt voorstellen, en toch is hij machtig genoeg om de geesten van zijn bedienden te beïnvloeden.'
'En die hebben vaak niet eens het flauwste idee voor wie ze werken,' sprak Puc. 'Ze voelen een sterke drang om iets te doen, maar hebben er geen reden voor.'
'De andere goden gaven mijn orde de Traan der Goden,' zei Dominicus. 'Dat is de enige reden dat wij over enige macht beschikken. Alle geestelijke magie bestaat uit verhoorde gebeden, maar aangezien Ishap dood is, worden onze gebeden niet verhoord.'
'Daarom ontstaat er eens in de honderd jaar een mystiek juweel, in een grot hoog in de bergen,' zei Puc, 'en dat wordt dan naar Rillanon gebracht, waar het wordt geplaatst in het binnenste heiligdom van de Tempel van Ishap.'
'Daar ligt het opdat we kunnen spreken met de andere goden,' vertelde Dominicus verder, 'en we magie kunnen beoefenen en goede dingen verrichten, en mensen kunnen brengen tot de verering van Ishap, zodat hij op een dag naar ons terugkeert en het evenwicht herstelt.'
'Maar tot die tijd,' zei Macros, 'zitten wij met een probleem.'
'Zo zou je het ook kunnen zeggen,' zei Miranda. 'Maar laat mij het eens op een andere manier proberen: de Valheru, de demonen, de oorlog, de verwoesting; allemaal slechts kleine afleidingsmanoeuvres van een gekke god die zo machtig is dat de andere Hogere Goden en Mindere Goden bij elkaar hem niet kunnen vernietigen. En het is aan ons om hem uit te schakelen?'
'Zoiets, ja,' zei Macros.
Miranda kon alleen maar verbluft zwijgen.