7
De eerste sneeuw viel al toen hij terugreed naar de stad. Dik en zacht en niet echt dreigend. Hij vond het zelfs mooi. Het deed hem denken aan de sneeuw in zijn jeugd, vlokken die de hele nacht vielen en ‘s-morgens nog, en als je uit het raam van je slaapkamer keek voelde je de opwinding door je heen stromen.
Geen school!
Hij glimlachte bij de herinnering, de dagen dat sneeuw spannend was in plaats van een last of gevaar. Misschien zou het goed zijn om iets van die kinderlijke vreugde in zich terug te laten stromen.
Om zich heen te kijken en die witte oceanen en rivieren te zien en aan allerlei mogelijkheden te denken. Het sneeuwschoenwandelen ging al goed, misschien moest hij ook leren skiën. Skiën was misschien wel iets. Bovendien was hij de laatste paar maanden te veel afgevallen. Dat soort training in combinatie met de stevige maaltijden die hem steeds werden voorgeschoteld, zou ervoor zorgen dat hij snel weer de oude werd.
Misschien zou hij zo’n Skidoo kopen en zomaar in de sneeuw rondracen. Gewoon voor de lol, verdomme. Dan zou hij eens niet vanuit een auto het landschap zien.
Hij stopte de auto om naar een kleine kudde herten te kijken die links van hem door de bomen liep. Hun vachten waren harig en donker in de sneeuw die tot hun knieën kwam. Als herten knieën hadden, tenminste.
Het was een heel nieuwe wereld voor een stadsjongen, concludeerde hij, wiens landelijke avonturen tot nu toe beperkt waren gebleven tot een paar kampeertochten naar westelijk Maryland.
Hij zette de auto voor het bureau en dacht eraan om zijn standkachel aan te zetten. Toen zag hij Otto en Pete die een geknoopt touw op ongeveer taillehoogte langs het trottoir spanden. Hij deed zijn dikke handschoenen aan en liep naar hen toe.
“Wat doen jullie?”
“Dit is een geleide,” zei Otto terwijl hij het touw om een lantaarnpaal wond.
“Waarvoor?”
“Je kunt al verdwalen als je een voet buiten de deur zet en alles wit is.”
“Zo slecht ziet het er niet uit.” Nate keek om zich heen in de straat en miste de blik die Otto en Pete wisselden. “Hoeveel sneeuw is er voorspeld?”
“Het kan een meter hoog worden.”
Nate draaide zich ontdaan om. “Dat meen je niet.”
“Het gaat stormen, dus de sneeuw kan twee of drie keer zo hoog worden.” In Otto’s stem klonk onmiskenbaar plezier door terwijl hij met het touw bezig was. “Dit is geen Lower 48-sneeuw.”
Nate dacht aan Baltimore en hoe vijftien centimeter van dat witte spul het verkeer in de stad tot een kruiptempo kon terugbrengen. “Ik wil dat de geparkeerde voertuigen uit de straat worden verwijderd en dat het sneeuwmateriaal wordt nagekeken.”
“De mensen laten hun auto meestal staan waar ze die geparkeerd hebben,” zei Pete. “Naderhand graven ze ze op.”
Nate overwoog de ‘pas je aan’—theorie, en schudde toen het hoofd. Hij werd betaald om orde in te stellen, dus, god helpe hem, zou hij orde instellen.
“Zorg dat de straten leeg zijn. Alles wat hier over een uur nog staat, wordt weggesleept. Alaska of de Lower 48, het blijft een meter sneeuw op straat. Tot het voorbij is, zijn we vierentwintig uur per dag beschikbaar. Niemand van ons verlaat het bureau zonder mobilofoon. Wat is de regel voor mensen buiten de stad?”
Otto krabde aan zijn kin. “Daar zijn geen regels voor.”
“We laten Peach de lijst langsgaan en iedereen bellen. We zorgen voor opvang voor iedereen die dat wil.”
Deze keer ving hij wel de blik tussen de twee mannen op. Peter glimlachte vriendelijk. “Dat zal niemand willen.”
“Misschien niet, maar het kan in ieder geval wel.” Hij dacht aan Meg, negen kilometer buiten de stad en in principe afgesloten van de buitenwereld. Ze zou zich niet laten kennen, zoveel wist hij al van haar. “Hoeveel touw hebben we?”
“Genoeg. De meeste mensen bevestigen hun eigen touw.”
“We nemen het zekere voor het onzekere.” Hij ging naar binnen om Peach aan het werk te zetten.
Het kostte hem een uur om alles te organiseren en nog tien minuten om Carrie Hawbaker tevreden te stellen toen ze binnenstormde met haar digitale camera. In tegenstelling tot haar man was ze vlot en snel en gebaarde slechts dat hij bezig moest blijven zodat ze ongedwongen plaatjes kon schieten.
Hij liet haar haar gang gaan en sprak met Peach over de voortgang van de noodmaatregelen. Hij had geen tijd om zich druk te maken of te piekeren over hoe het interview met Max was gegaan.
“Heb je iedereen buiten de stad gebeld?” vroeg hij Peach.
“Ik moet er nog twaalf.”
“Komt er iemand hierheen?”
“Tot nu toe niet.” Ze vinkte haar lijst af. “Mensen wonen buiten, Nate, omdat ze dat fijn vinden.”
Hij knikte. “Bel ze toch maar. Daarna wil ik dat je naar huis gaat en mij belt zodra je binnen bent.”
Haar wangen bolden op toen ze glimlachte. “Je bent een echte moederkloek.”
“Publieke veiligheid is mijn leven.”
“En een stuk vrolijker dan eerst.” Ze trok het potlood uit haar knot en zwaaide het voor zijn neus heen en weer. “Daar ben ik blij om.”
“Misschien brengt een sneeuwstorm mijn innerlijke zangvogel naar buiten.”
Hij keek naar de deur die tot zijn stomme verbazing weer openging. Bleef er dan niemand in Lunacy binnen tijdens een sneeuwstorm?
Hopp streek door haar haar. “Het komt met bakken uit de hemel,” zei ze. “Ik hoorde dat je de auto’s van de straat wilt hebben, sheriff.”
“De sneeuwploeg zal straks voor de eerste keer uitrukken om de hoofdwegen vrij te maken.”
“Dat zullen heel wat meer keren worden.”
“Waarschijnlijk wel.”
Ze knikte. “Heb je even?”
“Even wel.” Hij gebaarde naar zijn kantoor. “Je hoort thuis te zijn, burgemeester. Als we die meter sneeuw krijgen, zal het tot je oksels reiken.”
“Ik ben klein maar dapper, en als ik tijdens een storm niet naar buiten kan word ik claustrofobisch. Het is januari, Ignatious. We zijn eraan gewend om de volle laag te krijgen.”
“Hoe dan ook, het is rond het vriespunt, donker als de nacht en we zijn al op weg naar vijfentwintig centimeter, met windvlagen van vijftig kilometer per uur.”
“Je houdt het aardig bij.”
“Radio Lunacy.” Hij gebaarde naar de draagbare radio op zijn bureau. “Ze hebben beloofd vierentwintig uur per dag uit te zenden zolang de storm aanhoudt.”
“Dat doen ze altijd. Over de media gesproken, trouwens…”
“Ik heb het interview gegeven. Carrie heeft foto’s genomen.”
“En je bent nog steeds kwaad.” Ze knikte naar hem. “Deze stad krijgt haar eerste officiële sheriff die bovendien nog eens Van Buiten is. Dat is nieuws, Ignatious.”
“Dat ben ik met je eens.”
“Je ontweek Max.”
“Ik heb wat afleidingsmanoeuvres uitgevoerd. Ik heb pas kortgeleden geleerd hoe dat moet.”
“Ik heb een eind aan die manoeuvres gemaakt. En de manier waarop ik dat deed was niet correct. Mijn excuses daarvoor.”
“Oké.”
Toen ze haar hand uitstak, gaf hij er tot haar verbazing een vriendschappelijk kneepje in. “Ga naar huis, Hopp.”
“Ik zou jou hetzelfde aanraden.”
“Dat kan niet. Eerst moet ik een jeugddroom waarmaken. Ik ga op een sneeuwploeg meerijden.”
Bij elke ademhaling was het alsof hij ijssplinters inhaleerde. Diezelfde splinters vlogen om zijn sneeuwbril en in zijn ogen. Hij was van top tot teen dubbel of drievoudig ingepakt, en nog benam de kou hem de adem.
Het had iets heel onwerkelijks. De loeiende wind, het oorverdovende geraas van de sneeuwploeg, de witte muur die de koplampen ternauwernood konden doorboren. Nu en dan zag hij een lichtschijnsel in een venster maar verder was de wereld samengebald tot de kleine lichtbundel die voor de kanariegele schoep uit schokte.
Hij deed geen moeite om een gesprek aan te knopen. Hij had toch al niet de indruk dat Bing met hem wilde praten, maar het lawaai maakte die vraag overbodig.
Toegegeven, Bing bemande de machine met de nauwgezetheid van een chirurg. Het was niet zomaar even eroverheen razen zoals Nate had verwacht. Ze deden wegen, afvalstortplaatsen, stoepranden, opritten, allemaal in vrijwel white-outomstandigheden, en met een vaart waardoor Nate voortdurend protestkreten moest inslikken.
Hij wist zeker dat Bing ervan zou genieten als hij liet merken dat hij bang was, daarom klemde hij zijn kaken op elkaar.
Nadat ze de zoveelste lading hadden gedumpt pakte Bing de bruine fles die hij onder zijn stoel geklemd had, draaide de dop los en nam een grote slok. Nates ogen begonnen spontaan te tranen van de walm.
Terwijl ze daar naar de steeds groter wordende berg sneeuw zaten te kijken waagde Nate een opmerking. “Ik heb gehoord dat alcohol de lichaamstemperatuur verlaagt,” riep hij.
“Allemaal lulkoek.” Om zijn woorden kracht bij te zetten, zette Bing de fles opnieuw aan zijn mond.
Omdat ze alleen in het donker in een sneeuwstorm zaten en Bing minstens vijfendertig kilo zwaarder was dan hij en niets liever zou doen dan hem in de berg verwijderde sneeuw begraven tot zijn koude lijk in de lentedooi gevonden zou worden, leek het hem beter om er niet tegenin te gaan. Noch te vermelden dat het verboden was om geopende flessen alcohol in een voertuig bij je te hebben of hoe gevaarlijk het wel niet was om te drinken tijdens het bedienen van zware machinerie.
Bing draaide zijn massieve schouders naar hem toe. Nate zag niets dan de spleetjes van zijn ogen tussen de bivakmuts en sjaal. “Probeer het zelf maar.” Hij drukte Nate de fles in de hand.
Het was vast niet het juiste moment om te zeggen dat hij niet zo’n drinker was. Het was diplomatieker en kameraadschappelijker om een slok te nemen. Meteen leek het of zijn hoofd ontplofte en zijn keel en maag in vuur en vlam stonden.
Godsgloeiende.
Hij verslikte zich en het was of hij vlammen doorslikte in plaats van ijs. Door het geraas in zijn oren heen hoorde hij bulderend gelach. Of was het gehuil van een gigantische maniakale wolf?
“Wat is dit in godsnaam voor spul?” vroeg hij met piepende adem terwijl de tranen uit zijn ogen stroomden en op zijn wangen bevroren. “Accuvloeistof? Plutonium? Vloeibaar hellevuur?”
Bing nam de fles van hem over, nam een slok en deed de dop er weer op. “Paardenstrontwhisky.”
“Dat meen je niet.”
“Een man die niet tegen whisky kan, is geen kerel.”
“Als dat het criterium is, ben ik net zo lief een vrouw.”
“Ik breng je terug, Maria. Alles zit erop, meer kunnen we nu niet doen.”
“Gezegend zij het kindeke Jezus.”
Aan de rimpeltjes rondom Bings ogen te zien, was het mogelijk dat hij glimlachte. Hij zette de machine in z’n achteruit en keerde. “Ik heb er twintig dollar op gezet dat je je koffers voor het eind van de maand hebt gepakt.”
Nate bleef stil zitten, zijn keel stond in brand, zijn ogen staken en zijn voeten waren ijsklompen ondanks de twee paar thermische sokken en dikke schoenen. “Wie beheert de pot?”
“Magere Jim, hij staat achter de bar in The Lodge.”
Nate knikte.
Hij wist niet waar Bing zijn oriëntatievermogen vandaan haalde, maar concludeerde dat de man Magellaan had kunnen leiden. Hij laveerde de sneeuwploeg vakkundig door de verblindende sneeuw en parkeerde hem recht tegen de stoeprand voor The Lodge.
Met knikkende knieën sprong hij uit het voertuig. De sneeuw op het trottoir was kniehoog en de wind blies hem rauw in zijn gezicht toen hij het touw beetpakte en zich naar de deur trok.
De warmte die hem binnen tegemoet sloeg deed bijna pijn. Clint Black galmde uit de jukebox en vervaagde het geruis in zijn oren. Er zaten een stuk of tien mensen aan de bar en aan tafeltjes te drinken, eten en praten alsof het noodweer aan hen voorbijging.
Gekken, dacht hij. Stuk voor stuk.
Hij wilde koffie, loeiheet, en rood vlees. Dat zou hij met plezier rauw verslinden.
Hij knikte naar mensen die hem groetten en worstelde met zijn drukkers en ritsen toen Charlene naar hem toe kwam rennen.
“Ach, arme schat! Je bent zeker bevroren. Laat me je uit je jas helpen.”
“Het lukt al. Ik…”
“Je vingers zijn vast helemaal stijf.”
Het was te bizar, te onwerkelijk dat de moeder van de vrouw met wie hij die middag naar bed was geweest zijn besneeuwde parka losritste.
“Het gaat al, Charlene. Ik doe trouwens een moord voor een kop koffie. Dat zou heerlijk zijn.”
“Ik zal het zelf voor je halen.” Ze klopte hem op zijn koude wang. “Ga maar lekker zitten.”
Toen hij alles behalve zijn broek en overhemd uit had getrokken liep hij naar de bar. Hij haalde zijn portefeuille tevoorschijn, wenkte de man die Magere Jim genoemd werd. “Hier heb je honderd,” zei hij zo luid dat iedereen het kon horen. “Stop het in de pot. Ik wed dat ik blijf.”
Hij stak zijn portefeuille terug in zijn zak en ging naast John zitten. “Professor.”
“Ha, sheriff.”
Nate hield zijn hoofd schuin om de titel van het boek te lezen. “Cannery Row. Goed zo. Bedankt, Charlene.”
“Graag gedaan.” Ze zette de kop koffie neer. “We hebben een lekkere stoofpot vanavond. Daar word je echt warm van. Tenzij je liever hebt dat ik dat voor mijn rekening neem.”
“Stoofpot lijkt me heerlijk. Heb je kamers vrij voor het geval sommige van je gasten hier vannacht willen blijven?”
“We hebben altijd plek in The Lodge. Ik zal je een bord stoofpot brengen.”
Nate draaide zich op zijn kruk om, nam een slok koffie en keek om zich heen. Iemand had een oud nummer van Bruce Springsteen uitgekozen en The Boss zong over zijn glory days terwijl de poolballen in de zakken vielen. Hij herkende iedereen, vaste klanten, mensen die hij bijna elke avond zag. Vanaf zijn plaats zag hij niet wie de poolspelers waren maar hij herkende de stemmen. De broertjes Mackie.
“Gaan sommigen van deze mensen zich bezatten en dan naar huis?” vroeg hij John.
“Misschien de Mackies, maar Charlene zal het hen uit hun hoofd praten. De meesten zullen binnen een uur opkrassen en de volhouders zijn hier morgenochtend nog.”
“Bij welke club hoor jij?”
“Dat hangt van jou af.” John hief zijn glas bier.
“Hoe bedoel je?”
“Als jij Charlenes aanbod aanneemt ga ik alleen naar mijn kamer. Anders ga ik naar die van haar.”
“Ik ben hier alleen voor de stoofpot.”
“Dan slaap ik vannacht in haar kamer.”
“Heb je daar geen moeite mee, John?”
John tuurde in zijn bier. “Of ik er moeite mee heb verandert niets aan de zaak. Aan hoe zij is. De romantici zeggen graag dat je er niets aan kunt doen van wie je houdt. Daar ben ik het niet mee eens. Mensen kunnen er wel degelijk iets aan doen. Ik accepteer het zoals het is.”
Charlene serveerde de stoofpot, een mandje met vers brood, en een flinke punt appeltaart.
“Als je in dit weer buiten werkt, moet je goed eten. Laat het je smaken, Nate.”
“Dat zal wel lukken. Heb je nog iets van Meg gehoord?”
Charlene knipperde met haar ogen alsof ze de naam uit een vreemde taal moest vertalen. “Nee. Hoezo?”
“Ik dacht alleen dat jullie misschien contact hadden gehad.” Om de stoofpot iets te laten afkoelen, begon hij met het brood. “Omdat ze helemaal alleen is in dit weer.”
“Niemand kan beter voor zichzelf zorgen dan Meg. Ze heeft niemand nodig. Geen man en geen moeder.”
Ze liep weg en liet de keukendeur achter zich dichtvallen.
“Een gevoelig onderwerp, kennelijk,” zei Nate.
“Reken maar. En het is nog veel erger als ze denkt dat je meer geïnteresseerd bent in haar dochter dan in haar.”
“Het spijt me, maar dat is wel het geval.” Hij nam een hap. Het was stoofpot van aardappel, wortel, bonen, ui en vlees met een sterke smaak van wild dat niet van rund afkomstig was. Het gleed warm zijn maag in en hij vergat de kou. “Wat voor vlees is dit?”
“Eland, denk ik.” Nate nam nog een lepel en bekeek het. “Juist,” zei hij en hij at verder.
Het sneeuwde de hele nacht, en hij sliep er als een roos doorheen. Toen hij wakker werd was het beeld dat hij door zijn raam zag net ruis op een tv-scherm. Hij hoorde de wind gieren en voelde hem tegen de sponningen drukken.
Het licht deed het niet, dus stak hij kaarsen aan, wat hem aan Meg deed denken.
Hij kleedde zich aan en keek naar de telefoon. Die was waarschijnlijk ook buiten werking. Bovendien belde je een vrouw niet om halfzeven ‘s-morgens alleen maar omdat je met haar naar bed was geweest. Er was geen reden om zich zorgen te maken. Ze woonde hier haar hele leven al. Ze zat veilig in haar huis met haar twee honden en stapels brandhout.
Toch was hij bezorgd toen hij met zijn zaklantaarn de trap af liep.
Voor het eerst zag hij The Lodge zonder publiek. Tafels waren afgeruimd, de bar was schoongemaakt. Hij rook geen versgezette koffie of gebakken spek. Niet het gebruikelijke geroezemoes van de ochtend. Geen klein jongetje aan tafel dat met een glimlach naar hem opkeek.
Er was niets anders dan duisternis, het loeien van de wind en…gesnurk. Hij liep in de richting van het geluid en liet zijn zaklamp over de gebroeders Mackie schijnen. Ze lagen kop aan staart op de pooltafel onder dikke dekens te snurken.
Na enige moeite kwam hij bij de keuken terecht en vond na enig zoeken een muffm. Vervolgens trok hij zijn buitenkleding aan. Met de muffin in zijn zak gepropt trok hij de deur open.
De wind blies hem bijna omver. Sneeuw woei in zijn ogen, mond en neus toen hij zich een weg naar buiten baande.
Zijn zaklamp was vrijwel nutteloos, maar hij richtte hem toch voor zich uit en volgde het touw in de lichtbundel. Toen stopte hij het ding in zijn zak, pakte het touw met beide handen beet en trok zich voort.
Op het trottoir kwam de sneeuw tot aan zijn dijen. Hij dacht dat je erin kon verdrinken, nog voor je aan onderkoeling stierf.
Hij speelde het klaar om de straat te bereiken, waar dankzij Bings ploeg en paardenstrontwhisky de sneeuw slechts enkelhoog was, tenzij je op een opgewaaide berg stuitte.
Om bij het bureau te komen moest hij de straat bijna blindelings oversteken, zonder het touw. Hij sloot zijn ogen en haalde het beeld van de straat en de plaats van de gebouwen voor de geest. Toen trok hij zijn schouders op tegen de wind, liet het touw los en met behulp van zijn zaklamp stak hij over.
Het leek wel of hij zich in de wildernis bevond in plaats van in een stad met geasfalteerde straten en trottoirs, waar mensen in woningen sliepen. De wind raasde loeiend in zijn oren en probeerde hem steeds terug te duwen terwijl hij zich een weg erdoorheen baande.
Mensen lieten voortdurend het leven bij het oversteken, hield hij zichzelf voor. Het leven was vol risico’s, en nare verrassingen. Een paar mannen konden een eetcafé uit lopen, waarbij een van hen de dood vond in een steeg.
Een idioot kon zich in een sneeuwstorm begeven, de straat proberen over te steken en uiteindelijk uren verdwaald rondlopen tot hij op een meter afstand van beschutting dood neerviel door onderkoeling.
Hij vloekte toen zijn schoenen tegen iets hards stootten. Dat moest het trottoir zijn; hij maaide als een blinde met zijn armen en kreeg het touw te pakken.
“En nu onze volgende heroïsche verrichting,” mompelde hij terwijl hij zich op het ondergesneeuwde trottoir hees. Hij trok zich verder tot hij het kruistouw vond, van richting veranderde en naar de buitendeur van het bureau kloste.
Zich afvragend waarom hij de moeite had genomen de boel af te sluiten viste hij zijn sleutels uit zijn zak en vond met behulp van zijn zaklamp de sloten. In het portaal schudde hij de sneeuw van zich af maar hij hield zijn kleren aan. Zoals hij had verwacht was het binnen ijskoud. Zo koud, zag hij, dat de ramen aan de binnenkant bevroren waren.
Iemand met een meer vooruitziende blik dan hijzelf had hout bij de kachel gelegd. Hij stak het aan en hield zijn handen met handschoenen en al bij de vlam. Toen hij op adem was gekomen, sloot hij de kacheldeur.
Hij had kaarsen en een lamp die op batterijen werkte waarmee hij vooruit kon.
Hij zette de draagbare radio aan en stemde af op de plaatselijke zender. Zoals beloofd waren ze in de lucht en iemand met een verwrongen gevoel voor humor draaide The Beach Boys.
Gezeten aan zijn bureau luisterde hij met één oor naar KLUN en met het andere naar Peach’ mobilofoon en at hij tot zijn spijt zonder koffie zijn muffin op.
Om halfnegen was hij nog steeds alleen. Een redelijk tijdstip vond hij, en hij ging voor de radiozender zitten. Van Peach had hij een les in de basisbeginselen van zenden en ontvangen gehad en hij besloot zijn eerste poging te wagen.
“Hier KLPD voor KUNA. Kom binnen, KUNA. Meg, ben je daar? Neem op of reageer of hoe je het ook noemt.” Hij hoorde statische ruis, gezoem en gepiep. “Dit is KLPD. Kom op, Galloway.”
“Hier is KUNA. Heb je een vergunning om die radio te gebruiken, Burke? Over.”
Hij wist dat het belachelijk was maar de opluchting stroomde door hem heen toen hij haar stem hoorde. Op de hielen gevolgd door plezier. “Ik ben gemachtigd. Dat hoort bij de sheriffster.”
“Zeg ‘over’.”
“Goed, over. Trouwens, red je het wel, daar? Over.”
“Ja. We zitten hier warm en knus lekker binnen te luisteren naar de taku. En jij? Over.”
“Ik heb een wandeling naar de overkant van de straat overleefd. Wat is taku? Een rockgroep? Over.”
“Het is een duivelsgemene wind, Burke. De wind die op dit moment je ramen doet schudden. Wat doe je trouwens in vredesnaam op het bureau? Over.”
“Ik heb dienst.” Hij keek om zich heen en besefte dat hij zijn eigen adem kon zien. “Is bij jou de elektriciteit ook uitgevallen?”
Ze wachtte even met antwoorden. “Ik zal ‘over’ voor je zeggen. Hier is het inderdaad uitgevallen. Ik heb de generator aangezet. We hebben het hier prima. Je hoeft je geen zorgen te maken. Over.”
“Als je af en toe iets van je laat horen, zal ik dat niet doen. Hé, weet je wat ik gisteren had? Over.”
“Behalve mij? Over.”
“Ha ha.” Jezus, wat was dit fijn, dacht hij. Het deerde hem niet dat het hels koud was. “Ja, behalve jou. Ik heb paardenstrontwhisky gehad en elandstoofpot. Over.”
Ze lachte lang en schaterend. “We maken nog eens een echte pionier van je, Burke. Ik moet mijn honden en het haardvuur voeren. Tot ziens. Over en uit.”
“Over en uit,” mompelde hij.
Het was inmiddels warm genoeg om zijn parka uit te doen, maar zijn muts en thermisch vest hield hij aan. Toen hij tussen de dossiers naar iets zocht, kwam Peach binnen.
“Ik vroeg me af wie er gek genoeg was om vandaag te komen,” zei ze.
“Alleen ik. Hoe ben je hier trouwens gekomen?”
“O, Bing heeft me met de ploeg gebracht.” Ze wreef met haar hand over haar lichtblauwe fleecetrui.
“Een sneeuwploeg als taxi. Hier, laat mij maar.” Hij haastte zich om de grote zak die ze bij zich had van haar over te nemen. “Je had niet hoeven komen.”
“Werk is werk.”
“Ja, maar…koffie? Is dit koffie?” Hij haalde een thermosfles uit de zak.
“Ik wist niet of je de generator al had aangesloten.”
“Nee, dat heb ik niet gedaan want ik weet niet waar hij is. En aangezien ik niet technisch ben aangelegd, twijfelde ik ook over wat ik ermee moest doen mocht ik hem vinden. Dit is koffie. Trouw met me, dan gaan we heel veel kindertjes maken.”
Ze giechelde als een jong meisje en gaf hem een vriendschappelijke por. “Kijk maar uit met het rondstrooien van dat soort aanbiedingen. Ik ben al drie keer getrouwd geweest, maar dat betekent niet dat ik het niet voor de vierde keer zou doen. Neem een kop koffie en een kaneelbroodje.”
“Misschien kunnen we gewoon in zonde leven.” Hij zette de zak op de balie en schonk een beker koffie in. De aromatische geur kwam hem tegemoet. “De rest van ons leven.”
“Als je vaker zo glimlacht, ga ik misschien wel op je aanbod in. Tjonge, kijk eens wat de taku binnen heeft geblazen,” vervolgde ze toen Pete binnenstrompelde.
“Allejezus. Wat een storm. Ik heb Otto gesproken. Hij is onderweg.”
“Heeft Bing jou ook gebracht?”
“Nee, mijn vader en ik zijn met de slee gekomen.”
‘Met de slee’. Een andere wereld, dacht Nate. Maar Peach had gelijk, werk was werk. “Oké, Pete, zet de generator aan. Peach, bel de brandweer. We moeten een team vormen om de trottoirs schoon te vegen zodra er genoeg licht is, zodat de mensen naar buiten kunnen als het nodig is. Vooral bij de kliniek en het bureau. Als Otto komt, zeg dan dat de Mackies op de pooltafel in The Lodge liggen te snurken. We moeten zorgen dat ze heelhuids thuiskomen.”
Hij trok zijn parka aan en liep het lijstje in zijn hoofd af. “Zie erachter te komen wanneer we weer stroom krijgen. Dat zal iedereen willen weten. Ook telefoon. Als ik terug ben zullen we een bulletin opstellen en het door de radio laten uitzenden, over wat we weten. Ik wil dat iedereen weet dat we hier zijn als ze hulp nodig hebben.”
Dat gaf ook een goed gevoel, ontdekte Nate.
“Peter?”
“Achter je, sheriff.”
Logboekfragment • 18 februari 1988
Vandaag waren we Han bijna kwijtgeraakt in een spleet. Het gebeurde in een oogwenk. We waren aan het klimmen, opgewonden, nog een paar uur van de top verwijderd. Koud, hongerig, prikkelbaar, maar opgewonden. Alleen een bergbeklimmer begrijpt de kick van die combinatie. Darth loopt voorop, de enige manier om te voorkomen dat hij weer door het lint gaat, dan Han, en ik vorm de flank.
Maar ik ben gisteren vergeten. De dagen lijken in een waas in elkaar over te gaan, de ene koude witte deur die opent naar de volgende koude witte deur.
Ik was verloren in het ritme van mijn bonzende hoofd, in de ban van de klim, het hellend wit. We kropen kreunend naar een rotspiek; in een goed tempo klommen we hemelwaarts.
Toen hoorde ik Darth roepen: steen! En er spoot een stuk rots als een kanonskogel die hij had losgehakt uit die lange schoorsteen en scheerde rakelings langs Hans hoofd. Ik had een seconde om te denken dat ik niet op die manier wilde gaan, weggeslagen door de vuist van God, van de berg af gemept. Het rotsblok miste mij, net als Han, op een paar centimeter na, vloog voorbij en sloeg neer met een korte regen van andere stenen.
We vervloekten Darth maar we vervloeken elkaar nu om alles en nog wat. Meestal kameraadschappelijk. Daardoor gaat de adrenaline stromen, en naarmate we hoger komen is de lucht zo ijl dat ademen pijnlijk en frustrerend is.
Ik wist dat Han moeite had met het tempo, maar we gingen door. Gingen door, gedreven door obsessie en Darths onophoudelijke beledigingen.
Zijn ogen hadden een wilde blik achter zijn sneeuwbril. Wild en bezeten. Als ik de berg als een kreng beschouw in wier buik ik met een bijl en bevroren vingers boor, is ze een kreng van wie ik hou. Voor Darth is ze een demon, denk ik, die hij kost wat kost wil overmeesteren.
Die nacht hebben we vastgehaakt met rotshaken doorgebracht; de zwarte wereld was onder ons en de zwarte lucht boven ons.
Ik keek naar het noorderlicht: vloeibare jade die over die zwarte spiegel waaierde.
Vandaag nam Darth opnieuw het voortouw. Het is een obsessie voor hem om de eerste te zijn en er ruzie om maken is tijdverspilling. Hoe dan ook, ik maakte me genoeg zorgen om Han om de flank te vormen, zodat de zwakste van ons in het midden liep.
Daarom was het Darths behoefte om de eerste te zijn en mijn positie achteraan dat ons trio het leven redde.
We hadden het touw ingepakt. Ik had al gezegd dat het te koud was voor touw, toch? Opnieuw kwamen we goed vooruit in de felle kou van de korte dag, en zelfs ons gevloek werd weggeblazen door het razen van de wind.
Toen zag ik Han struikelen en wegglijden. Het was alsof de grond onder zijn voeten verdween.
Een onbezonnen ogenblik, een sneeuwvlaag in zijn gezicht, en hij viel naar me toe. Ik weet niet, dat zweer ik, of ik hem opving of dat hij ineens vleugels kreeg en vloog. Maar onze handen verstrengelden zich en ik stak mijn ijsbijl in het ijs, in de hoop dat hij zou blijven zitten, in de hoop dat het kreng ons niet allebei de leegte in zou spugen. Een eeuwigheid lang lag ik op mijn buik en hield ik zijn handen vast terwijl hij over de rand van het niets bungelde. We schreeuwden allebei en ik probeerde me schrap te zetten met mijn tenen, maar we gleden weg. Nog een paar seconden, dan was het kiezen tussen hem laten gaan of allebei weg.
Toen kliefde Darths ijsbijl in de grond naast me, een paar centimeter van mijn schouder, en mijn hart bonsde zo luid dat ik dacht dat het uit mijn borstkas zou vliegen. Hij gebruikte de ijsbijl voor steun en boog zich naar voren om Hans arm te grijpen. Het gewicht hing niet meer alleen aan mijn pijnlijk gespannen spieren en ik kon achteruit kruipen. Allebei kropen we achteruit terwijl we Han met kolkend bloed en bonkend hart omhoogtrokken.
We rolden bij de rand vandaan en bleven in de sneeuw liggen, rillend onder de koude gele zon. Het leek wel of we uren lagen te rillen, op een haar na verwijderd van dood en rampspoed.
We kunnen er niet om lachen. Zelfs later heeft niemand van ons de energie om over die kortstondige nachtmerrie een grap te maken. We zijn te geschokt om verder te klimmen en Han is gewond aan zijn enkel. Hij zal de top nooit halen, dat weten we allemaal.
We hebben geen andere keus dan een platform uit te hakken en te kamperen en iets eetbaars uit onze slinkende voorraad te graaien terwijl Han pijnstillers slikt. Hij is zwak, maar niet zo zwak dat zijn ogen niet van angst rollen als de wind met haar dodelijke vuisten op de dunne wanden van onze tent beukt.
We zouden terug moeten gaan.
We moeten echt terug. Maar toen ik dat ballonnetje opliet ging Darth door het lint en hij schold Han uit en krijste tegen me met een stem zo schel als van een vrouw. Hij lijkt wel gek, zoals hij daar in het donker tekeergaat met ijspegels in zijn stoppelige baard en wenkbrauwen en een boosaardige glinstering in zijn ogen. Hans ongeluk heeft ons een dag gekost, maar het zal hem verdomme niet beletten de top te bereiken.
Hij heeft in zekere zin gelijk, dat kan ik niet ontkennen. We zijn een steenworp van ons doel verwijderd. Misschien dat Han na een nacht rust toch mee kan.
Morgen klimmen we verder, en als het Han niet lukt, laten we hem achter, doen waar we voor gekomen zijn en pikken hem op de terugweg weer op.
Dat is natuurlijk waanzin en zelfs met de medicijnen ziet Han er ellendig en angstig uit. Maar ik zit er middenin en kan niet meer terug.
De wind huilt als honderd hondsdolle wolven. Dat alleen zou iemand tot waanzin kunnen drijven.