Hoofdstuk 23

 

 

 

Ik dacht dat doof zijn… stiller zou zijn.

De man onder de ladder gebaart terug, maar gebrekkig. ‘Kwast. Jij. Ophalen.’

Mijn verbijstering en het doffe brullen in mijn oren van me af schuddend, loop ik de ladder af. Mijn schoenen zijn nogal fors – veterlaarzen – maar gelukkig niet zo grof, dat ik moet uitkijken dat ik niet naar beneden val.

Zo gauw ik beneden kom, overhandigt de man me de kwast. Hij glimlacht opeens en haalt zijn schouders op, zoals je wel doet wanneer je je realiseert dat je zonder enige aanleiding een pesthumeur hebt.

‘Werk stoppen. Avond. Tot ziens.’ Na dit primitieve afscheid begint hij kwasten en dergelijke in te pakken. Hij klimt zelfs op de ladder om de blikken verf op te halen die kennelijk van hem zijn.

Ik stap achterwaarts van het afdekkleed af en kijk omhoog naar de muurschildering boven ons. Ja, dat is Pauls gezicht, maar ik ben hem aan het schilderen als iemand uit een groep onverschrokken boeren die door een tarweveld marcheren, aangevoerd door Vladimir Lenin, op weg naar een glorieuze toekomst.

Ik heb Pauls postuur altijd vergeleken met dat van de geïdealiseerde, mannelijke figuren in Sovjetpropaganda. Nu ben ik hem blijkbaar juist op die manier aan het schilderen. Dat zou ik misschien grappig hebben gevonden als ik het niet zo druk had met wennen aan de statische ruis in mijn oren, die ieder ander geluid uitwist. Het is gewoon zo raar; mensen die langslopen zonder het gedreun van hun voetstappen, niets wat tegen de tegels weergalmt, monden die net zo geluidloos en betekenisloos bewegen tijdens gesprekken als koikarpers in een vijver…

Ik schrik op van een hand die aan de rand van mijn gezichtsveld zwaait. Ik draai me om en zie Josie, gekleed in een lange zwarte jas en een gebreide muts. Ze glimlacht en gebaart vloeiend en soepel: ‘We zijn precies tegelijk klaar met werken! Goed zo, dan kunnen we samen naar huis.’

‘Te gek,’ reageer ik. ‘We gaan.’

Ik wacht tot Josie in de juiste richting begint te lopen, maar ze blijft een minuut lang staan waarna ze niet-begrijpend haar neus optrekt. ‘Heb je je tas en je jas niet nodig?’

Wanneer ik me omdraai, zie ik een donkerblauwe jas en een geborduurde sjaal op een hoopje naast het afdekkleed liggen. Die zullen naar alle waarschijnlijkheid van mij zijn, en niet van mijn baas. Ik trek ze aan, en er komt een rugzak tevoorschijn die hier en daar besmeurd is met opgedroogde verf. In mijn jaszakken zitten twee handschoenen. Te oordelen naar Josies warme muts, kan ik die maar beter aantrekken.

Tegen de tijd dat ik weer bij Josie ben, staat ze met liefdevolle ergernis haar hoofd te schudden. ‘Je loopt te dagdromen vandaag.’

‘Het spijt me,’ zeg ik, lichtelijk verbaasd over het gemak waarmee mijn in handschoenen gestoken vingers de gebaren maken. ‘Ik voel me een beetje licht in mijn hoofd.’

Josie lacht. ‘Niet alweer!’

O nee. Misschien is Booswicht hier geweest. Maar zo ja, heeft zij dan daarnet… een verfkwast op mijn baas laten vallen en vervolgens de benen genomen? Dat slaat nergens op.

Josie ziet mijn verwarring en geeft me met haar vrije hand een klopje op mijn schouder. ‘Ik maakte maar een grapje, en ik zou beter moeten weten dan daar grapjes over te maken. Kom mee, dan breng ik je naar huis.’

Ze lijkt niet van plan ons gesprek voort te zetten, en dat is maar goed ook, want ik moet even bijkomen.

Ik heb altijd gedacht dat doofheid volledige, permanente stilte betekende. Blijkbaar had ik het mis. Nu ik even de tijd heb gehad om er voorzichtig aan te wennen, klinkt het, voor mij althans, minder als de nasleep van een explosie en meer alsof ik op elk van mijn oren een reusachtige schelp heb liggen; een soort ruisen-bulderen-rinkelen dat nooit zachter of harder wordt. Ik word als het ware constant omgeven door ruis, die ofwel al het andere wat er te horen valt overstemt, of gewoonweg het maximale is wat mijn trommelvliezen in dit universum kunnen bieden.

Ben ik hier doof geboren? Zou kunnen. Maar ik kan me ook nog herinneren dat mijn vader een paar dagen geleden vertelde over de keer dat ik hersenvliesontsteking had toen ik twee was. Mijn moeder en hij hebben dat verhaal allebei meerdere keren verteld, soms om te benadrukken hoeveel ze van me houden – en dat is lief, ook al is het melodramatisch – soms om te kunnen lachen om het moment waarop ik ineens mijn ziekenhuispuddinkje naar de verpleegster uitspuugde en ze begrepen dat ik me weer beter voelde. Ik weet bijna zeker dat hersenvliesontsteking doofheid kan veroorzaken. Misschien zijn mijn ouders in dit universum een paar uur later met me naar het ziekenhuis gegaan, of misschien waren de antibiotica minder effectief. De Marguerite uit deze dimensie heeft het overleefd, net als ik, maar haar gehoor niet.

Gelukkig heeft deze Marguerite al zo jong gebarentaal geleerd, dat ze de taal diep heeft geïnternaliseerd en ik er daardoor ook over kan beschikken. Ik heb iets meer tijd om de situatie hier te doorgronden, want ik hoef voor de verandering eens geen moordpoging of het instorten van een dimensie te verijdelen. Ook hoef ik niet op zoek te gaan naar Paul, die in deze wereld duidelijk ook een rol in mijn leven speelt. Mijn taak is het beschermen van dit universum, wat simpelweg inhoudt dat ik hier moet blijven en Booswicht buiten moet houden. Het enige wat ik hoef te doen, is goed meedoen in de paar uur die het duurt tot Paul zich bij me voegt en met de bouw van de stabilisator begint. Ik hoef alleen maar mijn omgeving goed te bestuderen, en daar heb ik mijn gehoor niet bij nodig.

Afgaand op de schaal van de muurschildering en de tegels op de vloer, had ik gedacht dat ik aan het schilderen was in een soort publiek gebouw, iets als een gemeentehuis of wat daarvoor moet doorgaan. Maar het blijkt een metrostation te zijn dat zo luxueus is, dat de stations in de Bay Area er vuilstortplaatsen bij lijken. Naarmate we dichter bij ons perron komen, worden de menigtes groter. Blijkbaar zijn we hier op het hoogtepunt van de spits. De trein zelf is schoon, maar nogal ouderwets. Geen advertenties. Josie en ik zitten zo dicht op elkaar geperst, dat er geen gelegenheid is om te praten. Ik weet niet eens of ik mijn handen wel naar mijn gezicht zou kunnen brengen.

Na twee haltes stappen we al uit, en ik sla het station en alle richtingen goed in me op voor het geval ik hier later in mijn eentje de weg moet vinden. Dan loop ik achter Josie aan de straat op.

Josie en ik slaan de hoek om, en ik zie een standbeeld van Lenin, een aantal verdiepingen hoog, die naar voren wijst terwijl hij een stevige wind lijkt te trotseren. Ik laat mijn blik de richting van zijn vinger volgen en zie in de verte een glimp van de veelkleurige, uivormige koepels van de Basiliuskathedraal.

Rusland, denk ik, en ik word overspoeld door een golf van nostalgie. Dit had ik al kunnen weten toen ik Lenin op de muurschildering herkende, en de schilderstijl, maar iets vergelijkbaars zou in ieder willekeurig Sovjetland geschilderd kunnen zijn sinds de revolutie. Ik had overal wel naar buiten kunnen stappen, van Estland tot Oekraïne. En aangezien dit een nieuwe dimensie is met nieuwe regels, mogelijk zelfs in San Francisco. Maar nee. Ik ben terug in het land dat zoveel voor me is gaan betekenen.

Dit is echter een heel ander Rusland. In plaats van het mooie, elegante Sint-Petersburg woon ik kennelijk in Moskou – en ik durf te wedden dat Moskou er een stuk beter uitziet in het universum dat door tsaar Alexander wordt geregeerd dan dit. Alle gebouwen die in de vorige eeuw zijn gebouwd, zijn van kaal beton, de architectuur zo saai en inspiratieloos, dat het wel met opzet zo moet zijn gedaan. De elegante metrostations getuigen van een eerder tijdperk, toen publieke ruimtes ontzag moesten wekken. Blijkbaar is dat sentiment lang geleden gestorven. De auto’s die langsrijden, zijn vierkant en compact. In verkleinde vorm zouden ze zo in een set lego passen. Mam vertelde me eens dat de Sovjet-Unie niet in kapitalistische decadentie geloofde, en ‘decadentie’ betekende blijkbaar ook de productie van auto’s in een andere stijl dan ‘lelijk’.

Het schemert. Josie zal wel moe zijn na een dag werken. Toch schenkt ze me haar onverdeelde aandacht wanneer ze vraagt: ‘Zal ik helemaal met je meelopen naar jouw huis? Dat vind ik geen probleem.’

Het zonlicht vangt een schittering aan haar vinger terwijl ze tegen me praat, en ik realiseer me dat ze een smalle gouden ring omheeft. Een trouwring? O, laat haar alsjeblieft niet met Wyatt Conley getrouwd zijn in dit universum! Na het bloedbad van dat dodelijke auto-ongeluk in de Triad-dimensie zal ik nooit meer naar zijn gezicht kunnen kijken zonder terug te denken aan hoe het er in opengespleten toestand uitzag. Zelfs de werelden waar hij een prima kerel is, waar zijn liefde voor Josie oprecht en goed is, herinneren me aan het feit dat zijn verdriet om haar de drijvende kracht is achter de wrede afslachting van de dimensies door de Thuisbasis.

‘Hé.’ Josie fronst haar voorhoofd. ‘Kreeg je mee wat ik zei?’

‘Ja, sorry. Ik voel me niet zo lekker. Als je met me mee naar huis zou willen lopen, zou ik dat heel fijn vinden.’ Mijn glimlach oogt waarschijnlijk nogal flauwtjes, maar Josie zal veronderstellen dat het komt doordat ik moe ben, of doordat ik iets onder de leden heb. En jawel, ze biedt me haar arm zodat ik houvast heb. Het is een merkwaardig formeel gebaar, maar tegelijk ook liefdevol, iets wat Josie thuis niet zou doen, ook al zou die zich wel om je bekommeren. Misschien is het iets typisch Russisch, of misschien hoort het bij deze dimensie, die ik nu maar de bijnaam Moskou-dimensie geef.

Kennelijk wonen Josie en ik niet meer in hetzelfde huis. Nou ja, als ze getrouwd is, is dat ook geen wonder. Zij woont natuurlijk samen met haar man, meneer Wie-dan-ook-als-het-Wyatt-Conley-maar-niet-is. Nu ik eens goed om me heen kijk, zie ik meer mensen van haar leeftijd, en zelfs van mijn eigen leeftijd, die uit hun werk lijken te komen in plaats van uit school. De schoolkinderen dragen allemaal een uniform, compleet met rode halsdoek of stropdas met Lenin-speldje in het midden, en ze zijn allemaal op zijn minst een paar jaar jonger dan ik. Ik schilder voor de kost, dus mijn schooltijd zal waarschijnlijk voorbij zijn. Er wordt hier zeker van mensen verwacht dat ze sneller volwassen worden.

Te oordelen naar de auto’s en treinen lijkt het niveau van de technologie ruwweg vergelijkbaar met hoe het bij ons in de vroege jaren tachtig was. Mijn ouders zullen dus nog lang niet bezig zijn met de ontwikkeling van hun eigen Vuurvogel-technologie. Maar als ze in de Moskou-dimensie vooraanstaande wetenschappers zijn, zoals in de meeste werelden, zullen ze toegang hebben tot het soort materialen dat Paul nodig zal hebben om een stabilisator te bouwen. We kunnen deze dimensie beschermen.

Mijn appartementengebouw blijkt vóór de revolutie te zijn gebouwd. In eerste instantie ben ik blij te zien dat ik ergens woon waar het niet zo vreselijk kleurloos is, ook al is de verf effen grijs en zijn de originele ornamenten die de deuren en ramen moeten hebben gesierd eraf gebeiteld of gevijld. Overdag stroomt er vast veel licht door de grote ramen in de ruime entree en brede gangen naar binnen. Dan kom ik tot de ontdekking dat oud niet alleen ‘mooi en vol karakter’ betekent. Oud betekent ook: trappen. Godzijdank woon ik op de tweede verdieping.

We gaan de voordeur van mijn appartement door, en ik doe mijn muts af en begin mijn jas los te knopen, ongeduldig als ik ben om het me gemakkelijk te maken en op onderzoek uit te gaan. Het eerste wat me opvalt, is dat dit een vrij klein huis is voor pap, mam en mij. Josie en ik lopen de keuken in, die piepklein is, met stokoude apparatuur, geen magnetron, maar wel helemaal wit en aangenaam knus. De woonkamer is ook klein, en de muren zijn diep heldergroen geschilderd, een kleur die op de een of andere manier eerder levendig lijkt dan overheersend. Geen tapijt op de houten vloer. Een kleine tafel is naar één kant van de kamer geschoven en bedekt met een wit tafellaken met rode geborduurde bloemen langs de hele zoom. Aan de muren hangen portretten die ik heb geschilderd, van mijn ouders, Josie, mensen die waarschijnlijk vrienden zijn, en een kind van iemand, naast ingelijste zwart-witfoto’s. Een compacte, nogal verschoten bank staat voor de ouderwetse, hoekige tv met een scherm dat nauwelijks groter is dan dat van een laptop. Propvolle boekenplanken bedekken bijna alle overige wandruimte. Uiteraard staan er massa’s wetenschappelijke teksten op de planken, afgewisseld met romans en dichtbundels die wel van mij zullen zijn. Ook al heb ik dit appartement nog nooit eerder gezien, diep vanbinnen voelt het wel alsof het mijn thuis zou kúnnen zijn.

Ik schrik op van een tikje op mijn schouder. Josie staat pal achter me. Ik was vergeten dat ik haar niet kan horen aankomen.

‘Gaat het echt wel?’ Josie houdt haar hoofd scheef en neemt me aandachtig op. ‘Red je het hier wel een poosje in je eentje?’

‘Zeker weten.’ Pap en mam zullen nog wel onderweg zijn van hun werk naar huis. ‘Ik ga even een dutje doen. Dat helpt altijd.’

‘Je kunt ongetwijfeld een dutje gebruiken.’ Josie kust me op mijn wang, alweer een blijk van genegenheid die ze in onze eigen wereld niet zou laten zien. ‘Gelukkig is het niet jouw beurt om Valentina veilig thuis te krijgen. Je hebt je rust nodig.’

‘Maak je maar geen zorgen over mij. Echt.’ Hebben we in deze wereld een derde zusje? Of misschien is Valentina een collega met wie ik af en toe samen na het werk naar huis reis. Zolang het maar geen kloon is, dan kan ik het wel aan. ‘Josie, ga jij nou maar naar huis. Je man zal zich wel afvragen waar je blijft.’

‘Yuri’s hockeyteam speelt vanavond, weet je nog? Maar ik moet opschieten als ik de wedstrijd nog wil zien.’ Josie stuift de deur uit. ‘Tot morgen!’

Ik zwaai vlak voordat ze achter de deur verdwijnt, en slaak dan een zucht van opluchting. Yuri. Ik heb weliswaar geen idee wie Yuri is, maar hij is niet Wyatt Conley, en dat is goed genoeg voor mij.

Ik trek mijn dikke jas uit en hang hem aan een van de haken aan de muur, samen met mijn muts. Terwijl ik mijn handschoenen uittrek, loop ik voorzichtig verder het appartement in, dat maar één slaapkamer lijkt te hebben. Dat kan niet kloppen. Eenmaal in de slaapkamer aangekomen, zie ik een paar mannenschoenen naast de kast staan. Pap en mam zullen hier wel slapen. Er is echter nog één deur, helemaal achter in de hoek.

Ik trek mijn neus op. Als ik het me goed herinner, waren inloopkasten en privébadkamers niet aan de orde van de dag in Moskou in het Sovjettijdperk. In plaats daarvan hadden mensen te kampen met een ernstig gebrek aan privacy. Kan ik mijn slaapkamer alleen maar bereiken via die van mijn ouders? Wauw, hoe gênant is dat?

Wen er maar aan, zeg ik tegen mezelf, en ik doe de deur in kwestie open.

Het eerste wat me opvalt, is mijn eigen linkerhand op de deurpost, nu zonder handschoen, maar mét een ring om mijn ringvinger.

Het tweede: in dit piepkleine achterkamertje, dat nauwelijks groter is dan een bezemkast, staat een wiegje.

Wacht even. Woow. Wácht even!

In de hoek begint een lichtje te knipperen, en ik schrik. Wat is dat? Dan weet ik het weer: sommige doven installeren dat soort lichtjes om hen te waarschuwen wanneer er wordt aangebeld of wanneer iemand de deur opendoet.

Verdwaasd ga ik kijken, nauwelijks in staat mijn blik van mijn eigen hand los te maken, tot ik bij de woonkamer kom. Ik tuur door de opening de kleine keuken in en zie Paul staan, met een baby in zijn armen.

Onze baby.