Hoofdstuk 6

 

 

 

In eerste instantie weet ik niet wat ik moet doen. Mijn zus smeken om niet te schieten? Ik merk dat ik mijn handen omhoogsteek in een gebaar van overgave, zoals je op tv ziet.

Josie en Theo kreunen tegelijkertijd terwijl ze hun wapens laten zakken.

‘Was jij het daarbeneden?’ Josie blijft haar geweer in één hand vasthouden, weliswaar gericht naar de grond, maar duidelijk nog steeds klaar voor actie. Ze draagt een kakikleurige rijbroek en een witlinnen hemd met veel minder tierlantijnen dan het mijne. Haar haar hangt in een lange vlecht die bijna tot aan haar ellebogen reikt. ‘We dachten dat we met een grafrover te maken hadden.’

Ik zie mezelf niet bepaald in de rol van Lara Croft. Haar haltertopje zou ik nauwelijks kunnen vullen.

‘Sorry, jongens. Ik wilde geen vals alarm veroorzaken.’

‘Je had wel gewond kunnen raken.’ Theo zet zijn geweer op de grond. Hij lijkt minder op zijn gemak met zijn wapen dan Josie. ‘Wat was je aan het doen?’

‘Ik had me vergist. Was in de war. Da’s alles.’ Ik strijk nog meer zand van mijn rok. Het zit inmiddels tot in mijn laarzen, mijn hemd, zelfs in mijn reusachtige ouderwetse ondergoed. De fysieke irritatie maakt mijn innerlijke ellende er alleen maar erger op. ‘Mag ik morgen mijn excuses aanbieden? Ik moet nu even gaan liggen.’

Wat geheimtaal is voor: ik moet alleen zijn zodat ik kan proberen naar het volgende universum te springen.

Josie snapt deze geheimtaal duidelijk niet. ‘Je kunt je tekeningen overdag maken, Marguerite. Wanneer het veilig is en er iemand met je mee gaat.’

Ze kijkt eerder geërgerd dan bezorgd, al is dat gewoon wie Josie is. Begrijp me niet verkeerd, mijn zus kan meelevend en zorgzaam zijn wanneer mensen haar nodig hebben. Maar ze verwacht wel dat je je eigen boontjes dopt. Met een geweer rondlopen… Tja, bij haar ziet het er natuurlijk uit.

‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Het zal niet weer gebeuren.’

Of wel? Zal Booswicht terugkomen en een tweede poging doen om Marguerite van het leven te beroven?

Ja. Natuurlijk doet ze dat.

Op dat moment valt eindelijk het kwartje: het is niet voldoende om Booswicht achterna te gaan en alles te repareren wat zij kapot heeft gemaakt. Ik moet de andere Marguerites beschermen, iedere individuele Marguerite die door Booswichts gemene trucjes gevaar loopt. Niet alleen om Triads plan om de universums te vernietigen te dwarsbomen – al zou dat reden genoeg zijn – maar ook omdat het mijn verantwoordelijkheid is, de heiligste plicht die ik me kan voorstellen.

Mijn reizen hebben vele andere Marguerites in gevaar gebracht, hun leven soms ingrijpend beïnvloed. Maar Booswicht is bezig met een poging tot massamoord van talloze Marguerites, en het is mijn taak om hen te redden.

Ik moet Booswicht volgen in haar valstrikken. Het ene gevaar na het andere onder ogen zien. De ene redding na de andere volbrengen. Falen betekent de dood van miljarden.

‘Kom mee.’ Theo doet een stap dichterbij. Hij is opzichtiger gekleed dan alle anderen die ik tot nu toe in deze dimensie heb gezien, met een felgekleurde halsdoek en een polshorloge dat zodanig fonkelt in het maanlicht, dat het de aanwezigheid van ingelegde diamanten in de wijzers verraadt. Hij helpt me de laatste sporten van de ladder op naar boven. ‘Rustig aan, Josephine. Zie je dan niet dat Marguerite staat te trillen op haar benen? Ze ziet lijkbleek.’

Josie zucht. ‘Ik weet het. Het spijt me, Marguerite. Gaat het echt wel goed met je?’

‘Ik moet alleen even gaan liggen. Dat is alles.’

‘Loop jij met haar mee naar haar tent, Theo?’ Zelfs in het donker zie ik de glinstering in Josies ogen als ze naar de tent wijst die blijkbaar van mij is. Misschien denkt ze dat er iets gaande is. O alsjeblieft, niet ook in deze wereld…

Theo reageert echter helemaal niet enthousiast op dit voorstel, hij kijkt alleen wat ongemakkelijk. Dat betekent dat we hier ook geen setje zijn. Gelukkig.

‘Ik red me wel.’ Ik begin te lopen zonder op een escorte te wachten. ‘Tot morgen.’

‘Alleen als je belooft dat je niet weer rare dingen gaat doen!’ roept Josie me achterna. Haar toon is nu anders. Ze plaagt me alleen maar.

Nooit ben ik minder in de stemming geweest voor grapjes, maar ik heb een rol te spelen. Dus kijk ik achterom over mijn schouder, en ik steek mijn tong uit.

‘Raar, zeg je? Hoe komt het dan dat ik zojuist een mummie heb ontdekt?’

Opgewonden laten Josie en Theo zich direct op hun knieën vallen, om vervolgens in de tunnel waar pap en Paul hard aan het werk zijn te roepen. En ik? Ik ben dankbaar dat ik even alleen ben.

De pracht van de Egyptische avond is bijna overweldigend. Er trekt een rilling door mijn lichaam als ik opnieuw naar de piramiden aan de horizon kijk. In eerste instantie verblindt hun grootsheid me voor al het andere, op een troostende manier. Soms is een schilderij of sculptuur het enige wat mijn ziel kan kalmeren. Kunst kan ons opbeuren als we het toelaten. Het kale, nachtelijke landschap rondom me is zo zuiver als kunst.

Tijdens het lopen begin ik langzaam meer details van ons kampement in me op te nemen. We hebben hier minstens negen tenten opgezet, plus een centraal kampvuur waarboven een grilrooster is geïnstalleerd. De tenten zijn niet van die kleine nylon pop-uptentjes die ik me kan herinneren van de paar keren dat Josie me heeft weten te overtuigen om met haar te gaan kamperen. Nee, ze zijn gigantisch, stuk voor stuk zo groot als een ruime kamer, en ze zijn gemaakt van dikke witte stof, die zachtjes deint in de nachtelijke bries. In de donkere verte achter onze tenten liggen een aantal wollige vormen waarvan ik me ineens realiseer dat het slapende dromedarissen zijn.

Dromedarissen? Ik kan er niets aan doen. Ik lach. De gedachte aan mijn moeder die op een dromedaris rijdt… Of Paul, altijd zo ernstig en kalm, die boven op de bult zijn evenwicht probeert te bewaren…

Maar dan stel ik me voor dat hij valt, en opnieuw denk ik terug aan mijn eigen verschrikkelijke val in de diepte in de Londen-dimensie, de val waarbij een andere versie van mij is omgekomen. Mijn glimlach verdwijnt. Het zal heel lang duren voordat ik weer kan lachen.

Mijn tent blijkt vanbinnen nog luxer te zijn dan vanbuiten. Hij heeft een soort geïmproviseerde vloer, en daarop hebben we iets neergelegd wat eruitziet als een oosters tapijt. Op kleine houten klaptafeltjes liggen mijn schetsboeken, en er staat een flakkerende lantaarn. Lappen stof in vrolijke motieven hangen in de hoeken en langs de naden van de tent voor maximale privacy. Een handgemaakte quilt in verschillende donkerblauwtinten bedekt mijn kleine veldbed. Er vlak naast lijkt een op zijn kant gezette, met leer beklede hutkoffer dienst te doen als ladekast, en erbovenop liggen een kanten sjaal en een tropenhelm.

Jammer dat ik dit universum niet eerder heb gevonden, toen ik ervan had kunnen genieten, toen het reizen door de dimensies bijna een spelletje leek. Nu kan ik alleen maar proberen zo snel mogelijk verder te reizen om de volgende Marguerite te redden.

Ik ga op het veldbed zitten en knoop de hooggesloten kraag van mijn hemd open. Het zand heeft zelfs tot in de Vuurvogel weten door te dringen, al lijkt het mechanisme er niet onder geleden te hebben nadat ik het medaillon eens goed heb uitgeschud. Gelukkig maar. Ik geloof niet dat ik het zou kunnen hanteren als dit ding kapotging in een andere dimensie, want de vorige keer dat dat gebeurde, was ik bijna een maand gestrand.

Om nog maar te zwijgen over het feit dat ik toen zwanger raakte.

Mijn Vuurvogel blijft verbonden met die van Booswicht, in staat haar spoor te volgen zodra zij verder is gereisd. Dus ik haal diep adem, druk op de knoppen, en…

…niets.

Verdorie. Wanneer ik nog een keer controleer of de Vuurvogel wel goed werkt – en dat doet-ie – begrijp ik wat er aan de hand is. Blijkbaar kan ik niet naar een universum springen als Booswicht daar al is. Iedere Marguerite heeft een maximale capaciteit van twee personen: één originele en één andere ik. Ik moet het spoor van Booswicht volgen, dus ik kan pas verder reizen zodra zij verder reist.

En zij reist niet verder voordat ze een lugubere manier heeft bedacht om de volgende Marguerite om te brengen.

Wat voor nachtmerrie is ze dit keer aan het uitdenken? Mijn benarde situatie in de ondergrondse tombe van de mummie had wel mijn dood kunnen worden, maar ik weet inmiddels zeker dat dit bij lange na niet het allerergst is waar Booswicht toe in staat is.

Wacht maar tot ik uit dit universum weg kan, Booswicht. Je zult hiervoor boeten.

Maar hoe? Ik zal haar nooit inhalen. Eén gast tegelijk per lichaam betekent maar één Marguerite per dimensie. Deze achtervolging zou tot in het oneindige door kunnen gaan.

‘Marguerite? Ben je toonbaar?’ Mijn moeders stem klinkt vanaf de andere kant van de stoffen flap die moet doorgaan voor de deur van mijn tent. Ze heeft een sterker Frans accent dan normaal.

‘Als “toonbaar” “niet naakt” betekent, dan ben ik absoluut toonbaar.’ Met een zucht stop ik de Vuurvogel terug in mijn shirt, en ik begin mijn blouse weer dicht te knopen.

Mijn vingers staken hun bewegingen echter even wanneer mijn moeder naar binnen stapt, een lantaarn in haar hand. In tegenstelling tot alle anderen die ik hier heb gezien, is zij niet gekleed in de klassieke aristocratische-avonturier-uit-het-fin-de-siècle-stijl. In plaats daarvan draagt ze een lang, soepel vallend, rijkelijk bedrukt gewaad en een zijden sjaal die is geknoopt tot iets wat eruitziet als een degelijke tulband. Laat het maar aan mijn moeder over om in de woestijn haar gevoel voor mode te vinden.

‘Gaat het, lieverd?’ Mam gaat op de rand van mijn bed zitten. ‘Het is niets voor jou om zomaar te gaan rondwandelen op de plek van een actieve opgraving.’

‘Ik weet het, mam. Het spijt me.’

‘Je gedroeg je vanavond zo raar…’

Toen Booswicht hier was, heeft iets aan haar gedrag mijn moeders onrust gewekt. Niet genoeg om haar te doen inzien dat het echt foute boel was, maar voldoende om haar aandacht te trekken, wat betekent dat ze mij nu nauwlettender in de gaten zal houden. Dat hoeft niet per se een probleem te zijn, maar het is wel een extra factor voor mij waar ik in dit universum omheen moet werken.

‘Ik moet slapen. Dat is alles.’

‘Van een goede nachtrust is nog nooit een situatie verslechterd,’ beaamt ze. Haar arm glijdt om me heen, een liefkozing die me uitnodigt om mijn hoofd op haar schouder neer te leggen.

Misschien ben ik eigenlijk te oud om zoveel troost te putten uit een omhelzing van mijn moeder, maar na mijn bijna-dodelijke val schaam ik me er niet voor dat ik een knuffel nodig heb. Haar vingers kammen door mijn weinige losse krullen. Dat deed ze vroeger altijd toen ik klein was, als ik een nachtmerrie had gehad en ze me weer in slaap probeerde te helpen.

‘Ik moet zeggen dat meneer Markov zich razendsnel naar beneden heeft gehaast om je te helpen. Ik betwijfel het of hij zich door iemand zou hebben laten tegenhouden.’

Mam is ook in dit universum een fan van Paul.

‘Echt niet te geloven dat hij pap als eerste liet gaan.’

Mam lacht zachtjes. ‘Het is niets voor jou om zo te koketteren, Marguerite. Je komt binnenkort toch wel tot een besluit over hem, niet?’

Waarschijnlijk, denk ik. Wanneer ik uit deze wereld spring – laten we het de Egypte-dimensie noemen – zal de Marguerite van deze wereld zich mijn gevoelens voor Paul herinneren. Ze zal zich herinneren dat hij er wereld na wereld voor haar was, dat we telkens weer van elkaar hebben gehouden. Maar zal ze zich ook de duisternis in Paul herinneren? De nachtmerrievisioenen uit andere werelden die geen van ons kan vergeten?

Hardop zeg ik alleen maar: ‘Je wilt toch dat ik er zeker van ben, of niet, mam?’

‘Uiteraard. Maar je weet hoe die Russen zijn. Ze hebben van die intense gevoelens.’

Ik lach weer. ‘Alsof jij niet Russisch bent.’

‘Natuurlijk wel, maar een paar generaties terug. De sneeuw van Sint-Petersburg is nog maar net van meneer Markovs laarzen gesmolten.’

Dus in deze dimensie is hij in Rusland geboren, zoals zijn accent al deed vermoeden. Mijn accent is hier een beetje raar. Niet echt Engels of Amerikaans, maar iets ertussenin, zoals dat van Josie ook was. Waarschijnlijk is dat het resultaat van een leven lang heen en weer reizen naar Egypte en naar musea over de hele wereld.

Mam vervolgt: ‘Als de egyptoloog van de tsaar niet genoeg is om indruk op je te maken, wie dan wel?’

Ze plaagt me alleen maar. Het doet me echter denken aan de Rusland-dimensie, waar mijn moeder getrouwd was met de tsaar en waar ik het resultaat was van een clandestiene affaire tussen haar en mijn vader, de leraar van de kinderen van de tsaar. Mam heeft altijd een heleboel kinderen gewild, maar een zwangerschap was gevaarlijk voor haar, en daarom hebben pap en zij het in mijn universum bij Josie en mij gehouden. In de Rusland-dimensie is ze overleden tijdens de geboorte van haar vierde kind. De monsterlijke tsaar Alexander heeft haar zich letterlijk dood laten fokken.

Ik omhels haar stevig. Ze ruikt naar rozen.

‘Ik hou van je, mam.’

Mijn moeder heeft duidelijk geen flauw idee waar deze spontane uiting van emoties ineens vandaan komt, maar ze is zo wijs er niet naar te vragen. ‘Ik ook van jou.’

Als ze weer weg is, probeer ik opnieuw uit dit universum te springen, maar zonder succes. Ik kleed me uit, en daar ben ik wel even mee bezig; kraagjes met tierlantijnen en kousen en veterlaarzen zijn niet zo makkelijk te hanteren. Opnieuw probeer ik te springen, opnieuw gebeurt er niets. Wanneer ik de wijde, dunne nachtjapon aantrek die ik in een van de laden van de hutkoffer vind, besluit ik zo lang mogelijk wakker te blijven en elke tien minuten of zo te proberen weg te springen. Deze Marguerite is ontsnapt aan levend begraven worden. Wie weet waar de volgende mee geconfronteerd wordt.

Maar ik ben moe. Zo moe. Lichaam en geest. Zodra ik de quilt over me heen trek en mijn hoofd op het kussen neerleg, ben ik vertrokken.

Ik word de hele nacht achtervolgd door nachtmerries. Toch droom ik nooit van de verschrikkelijke val in de Londen-dimensie, die laatste fatale doodsmak. In plaats daarvan ben ik weer in de ondergrondse tombe met gemummificeerde lijken die uit deuren en tunnels komen vallen, met tientallen tegelijk.

En in de droom weet ik op de een of andere manier dat het steeds mijn eigen lijk is.

 

Wanneer ik ’s morgens wakker word, probeer ik de Vuurvogel weer. Nog steeds geen ontsnappen mogelijk. Blijkbaar heeft Booswicht dit keer wat moeite iets dodelijks te verzinnen. Omwille van de volgende Marguerite hoop ik maar dat ze ergens woont waar het zo veilig is, zo beschermd, dat Booswicht niets kan vinden wat ze haar kan aandoen.

Al zou dat betekenen dat ik een hele poos in de Egypte-dimensie moet blijven.

Nou ja, ik heb wel met ergere dimensies te maken gehad.

In de renaissance begonnen veel schilders een pigment te gebruiken dat ‘mummiebruin’ werd genoemd. Het had een ombertint, een natuurlijke, aardse kleur die nooit eentonig was, en het kon licht transparant zijn, waardoor het zeer geschikt was voor vernissen. De kleur bleef populair tot halverwege de twintigste eeuw, toen de prerafaëlieten het voor het eerst vol overgave begonnen te gebruiken… en zich vervolgens realiseerden dat deze tint zijn naam had gekregen omdat het pigment werd gemaakt van echte, onvervalste gemalen Egyptische mummies. Het schijnt dat een aantal schilders de tubes verf serieus heeft begraven toen ze de waarheid ontdekten. Maar zelfs dat kon sommige mensen niks schelen, en de productie van ouderwets mummiebruin stopte pas toen er geen goedkope mummies meer te krijgen waren.

Ik denk voortdurend aan dit verhaal terwijl ik de verschillende potjes en tubes verf in mijn schilderdoos bekijk. Laat ik in deze wereld alsjeblieft niet iemand zijn die zijn eigen verf maakt. Laat ik alsjeblieft niet iemand zijn die een dode zou vermalen voor een schilderij. Dat is iets wat Booswicht zou doen, ik niet.

Kon ik me maar nuttig maken in deze dimensie. Maar ik heb niet de wetenschappelijke kennis om een stabilisator te bouwen. Dat zal hier waarschijnlijk nog lastiger zijn dan thuis, aangezien de technologie hier nog vrij primitief is. Ik heb de Marguerite van deze wereld gered, maar nu heb ik niets anders te doen dan wachten op de eerstvolgende gelegenheid om verder te reizen.

Uiteindelijk, aanvaardend dat ik mijn leven hier onder ogen zal moeten zien, trek ik kleren aan die bijna identiek zijn aan wat ik gisteren aanhad, alleen dan met minder zand. Het ingewikkelde kapsel dat de Marguerite van deze wereld gisteren droeg, kan ik met geen mogelijkheid namaken, dus ik gebruik de kanten sjaal om mijn haar in een paardenstaart naar achteren te binden. Nu maar hopen dat dat er gepast uitziet. Onder mijn blouse hangt de Vuurvogel, die ik de hele dag door zal blijven proberen. Zodra ik de tropenhelm heb opgezet, voel ik me klaar voor avontuur. Ik loop naar buiten, in de verwachting een archeologische expeditie in volle glorie te zullen zien.

In plaats daarvan zie ik mijn ouders, Josie, Theo en Paul met zijn allen rond het nog altijd brandende centrale kampvuur zitten. Op het rooster staat een metalen koffiepot, en mam snijdt brood dat is gewikkeld in iets wat eruitziet als bakpapier. Ze heeft nog steeds haar gewaad aan, en pap zit een Duitse krant te lezen. Pauls blik ontmoet heel even de mijne voordat hij verlegen wegkijkt en het brood van mam aanpakt.

‘Niets voor jou om laat te zijn voor het ontbijt,’ zegt Theo grijnzend. Hij heeft inmiddels een ander fleurig sjaaltje om zijn nek, en zijn zonnebril heeft donkergroene glazen. ‘Heb je de hele nacht wakker gelegen van die mummie?’

‘Nee.’ Op de een of andere manier denk ik dat mijn nachtmerries hem een soort rare voldoening zouden schenken, dus ik zeg verder niets. ‘Sorry dat ik me heb verslapen. Ik wil niets missen.’

Dat is echt zo. Als ik hier toch vastzit, kan ik net zo goed eens lekker rondsnuffelen. Het verkennen van eeuwenoude Egyptische tombes zal fascinerend zijn, zolang er maar geen nieuwe mummies uit de muren springen.

Mijn ouders wisselen een blik uit, en dan zegt mijn vader: ‘Je weet toch wel dat vandaag de sabbat is, hè, Marguerite?’

Pap en mam moesten natuurlijk in minstens één universum godsdienstig zijn. ‘O. Natuurlijk. Dat was ik vergeten.’

‘Het is maar goed dat je die tropenhelm ophebt,’ zegt Josie. Ze steekt een sigaret op, wat me in verwarring brengt, totdat ik me herinner dat waarschijnlijk nog niemand in deze wereld weet dat roken kanker veroorzaakt. ‘Want anders zou ik nog bang zijn dat je last hebt van een zonnesteek.’

‘Marguerite wil gewoon graag weer aan de slag.’

Ik smelt bij het horen van Pauls zware Russische accent, dat zoveel lijkt op dat van luitenant Markov. Ik kijk naar hem, net als hij me een snee brood op een blauw tinnen bord en een mok koffie aanreikt. Hij heeft mijn eten klaargemaakt voordat hij zichzelf heeft bediend. Ik glimlach zo hartelijk naar hem als ik maar kan, en hij buigt zijn hoofd. Het zou een ontroerend moment moeten zijn, maar in plaats daarvan moet ik denken aan Paul zoals ik hem thuis heb achtergelaten: met gebogen hoofd, alsof de schaamte en wanhoop die hij voelde – de nasleep van zijn versplintering – letterlijk op hem neerdrukten, het hem moeilijk maakten om te bewegen.

‘Weet je zeker dat het wel goed met je gaat?’ Pap tuurt naar me over de rand van zijn bril. ‘Je ziet bleek, Marguerite.’

‘Ik voel me prima.’ Ik probeer wat vrolijker te kijken. Dan trek ik tenminste geen extra aandacht.

Tijd om me te concentreren op wat op dit moment het belangrijkst is aan Paul: hij is nog steeds de Paul uit deze wereld, minstens acht uur nadat ik dit universum binnen ben gesprongen. Mijn Paul verblijft dus nog steeds in de Londen-versie. Blijkbaar voelt hij de behoefte om het lichaam te vinden voordat hij me hierheen volgt, maar dat kan nog wel even duren. In een rivier naar een lijk dreggen is een tijdrovend, vervelend karwei zonder enige garantie op succes.

Dit is een onderwerp waar ik te veel van afweet. Nadat ze ons hadden verteld dat mijn vader was omgekomen toen hij met zijn auto de rivier in was gereden, heb ik heel veel tijd besteed aan research daarnaar, voornamelijk toen ik eenmaal wist dat hij in werkelijkheid nog leefde en ongedeerd was. Dat hij weer terug was in ons midden, had het trauma van de gedachte dat hij dood was niet uitgewist. Ik weet niet waarom, maar het gebeurde gewoon niet. Wekenlang had ik nachtmerries waarin ik erachter kwam dat ik naar het verkeerde universum was gereisd, dat de vader die ik mee terug had gebracht, niet de mijne was, alles wat mijn brein maar kon verzinnen om me ervan te overtuigen dat pap toch dood was. Meer te weten komen over wat er mogelijk gebeurd zou zijn als hij in de rivier was beland… Nou ja, op de een of andere manier hielp dat.

Maar nu betekent het dat mijn kennis van hoe een door water opgezwollen lijk eruitziet echt veel te levendig is.

Laat Paul dat alsjeblieft niet hoeven zien, denk ik bij mezelf. Alsjeblieft niet.

‘Als Marguerite geen behoefte heeft om te rusten, zie ik geen enkele reden waarom ze vandaag niet aan de slag zou kunnen gaan,’ zegt mijn moeder. ‘We hebben de arbeidersploegen nodig voor de opgraving, maar niet voor haar schetswerk. Sterker nog, ze zou meer tijd moeten hebben daarbeneden in de tombes om ongestoord te kunnen tekenen.’

‘En hoe eerder je weer naar beneden gaat, hoe beter.’ Pap heft zijn koffiekop naar me op, als om te proosten. ‘We willen niet dat het incident van gisteravond je bang maakt.’

Ik hef mijn mok naar hem op en neem een slok, en onderdruk vervolgens de rilling die door mijn lichaam trekt. Mijn god, wat is die koffie sterk. Krankzinnig sterk. Als ik deze hele mok leegdrink, kan ik misschien wel dwars door de tijd heen kijken, zeg maar. Als je koffie wilde drinken voordat de filter werd uitgevonden, moest het je blijkbaar echt menens zijn.

‘Ze moet niet weer in haar eentje de tombes in gaan. Ik wil met alle plezier met haar mee gaan,’ oppert Paul.

Theo’s gezicht betrekt wanneer hij de kans één seconde te laat herkent. Misschien zou ik medelijden moeten hebben met de Theo uit deze wereld, maar ik ga ervan uit dat hij wel voor zichzelf kan zorgen.

‘Dat zou ik heel fijn vinden,’ zeg ik, en Paul glimlacht. Het voelt goed hem weer te zien glimlachen.

Twintig minuten later gaat hij me voor naar een andere tombe, een andere ladder af, dit keer een veel grotere tunnel in, eentje waar je makkelijk kunt staan en lopen. De lantaarn in Pauls hand verlicht een lange gang waar geen eind aan lijkt te komen. Als hij de lantaarn omhooghoudt, onthult het licht de hiërogliefen en muurschilderingen. Het complete Egyptische pantheon staat hier voor me, geschilderd in oker, kobalt en goud: Horus met zijn gekromde snavel, Isis met haar armen uitgestrekt als vleugels, Anubis met zijn donkere jakhalzenhoofd, klaar om de doden mee te nemen naar de onderwereld.

‘Dit is fantastisch,’ fluister ik. Mijn vingers reiken naar de symbolen, maar ik weet wel beter dan ze aan te raken.

‘Bijna helemaal intact.’ Paul klinkt trots. ‘Met behulp van jouw schetsen zullen we ze kunnen vertalen. Mensen die drieduizend jaar geleden zijn gestorven, zullen weer spreken.’

Ik sla mijn schetsboek open, iets waar ik tot nu toe nog niet de tijd voor heb genomen. Hier teken ik net zoveel als ik schilder, en misschien wel meer – soms met kleurpotlood, soms met gewoon potlood – en mijn werk laat veel meer nauwkeurige details zien dan ik thuis ooit in mijn kunst gebruik.

‘Jij bent de enige die geen egyptologie heeft gestudeerd,’ voegt Paul eraan toe. ‘Niet formeel, in elk geval. Maar jij bent degene die misschien weleens de grootste ontdekking van allemaal zal doen.’

Dan dringt het tot me door: mijn vader maakte geen grapje toen hij zei dat ik ook ‘in het vak’ zat. Hier ben ik egyptoloog, net als de rest van de familie. Dit keer hobbel ik niet alleen maar een beetje mee. Ik werk zij aan zij met pap en mam. Ik maak deel uit van het team. Dat is nog nooit eerder voorgekomen.

Wacht, nee. Dat geldt ook voor Booswicht. Zij is net zozeer betrokken bij de plannen van de Thuisbasis als alle anderen. Maar het zou niet eerlijk zijn als zij de enige was, want dit voelt fantastisch.

Kijk, mijn ouders hebben me nooit het gevoel gegeven dat ik niets voorstelde omdat ik, in tegenstelling tot Josie, hun wetenschapswondergenen niet heb geërfd. Ze hebben mijn artistieke prestaties altijd gestimuleerd en zelfs nooit maar de suggestie gewekt dat mijn soort creativiteit minder belangrijk was dan die van hen. Toch zijn zij degenen die de wetten van de natuurkunde opnieuw gedefinieerd hebben. Ik ben degene die welgeteld één keer heeft geëxposeerd in een galerie. Het is moeilijk je niet onbelangrijk te voelen wanneer je ouders zo’n beetje Marie en Pierre Curie in eigen persoon zijn. Wat zou ik moeten creëren wat zich met de Vuurvogel zou kunnen meten? De Sixtijnse Kapel misschien.

Maar hier hebben mijn ouders mijn artistieke prestaties nodig. Ik heb een aandeel in hun ontdekkingen en hun triomfen. Die wetenschap vult een gat in mijn hart waarvan ik tot op dit moment niet eens wist dat het er was.

Misschien zou je denken dat het net zoveel voldoening moet geven om een perfecte reiziger te zijn, een reiziger door de dimensies. Het verschil is dat dat iets is wat me is aangedaan. Al is het nog zo’n fantastische gave, de last ervan is echt. Net als het gevaar, en de schade die ik heb aangericht. Maar dit, deze schetsen van eeuwenoude Egyptische hiërogliefen, dit is zuiver. Helemaal van mezelf, geboren vanuit de kunst waar ik van hou.

Vergeleken met de vreselijke dingen die er op dit moment overal in het multiversum gebeuren, is dit een kleine troost. Maar misschien heb ik er wel grote behoefte aan. Ik ben dankbaar voor zelfs dit kortstondige wonder, dit moment dat bijna geluk zou kunnen worden genoemd.

Ik klem mijn schetsboek dicht tegen mijn borst.

Paul lacht zacht. ‘Je lijkt… dolblij om aan het werk te gaan.’

‘Ben ik ook.’ Ik ben van plan mijn best te doen zolang ik vastzit in dit universum.

Paul aarzelt en zegt dan, met zijn zwaar Russische accent: ‘Ik heb altijd gewenst dat ik zo zou kunnen tekenen en schilderen als jij.’

‘Echt waar?’

Hij knikt zonder me echt aan te kijken. Soms is het gewoonweg schattig dat zo’n grote, sterke man zo verlegen kan zijn. ‘We vinden zoveel voorwerpen uit een verdwenen beschaving. Een kapot beeldje. Een begraven pot. We zien flarden en flintertjes. Niet meer dan de brokstukken van wat eens een schitterend geheel was. Als ik erover nadenk, zou ik willen dat ik alles weer in elkaar kon zetten. Niet zoals het vroeger was; dat is uiteraard onmogelijk. Maar genoeg om het te kunnen zien, echt te kunnen zien, zoals het ooit is geweest. De kunst die jij creëert… Dichterbij dan dat zullen we nooit komen.’

Niet zoals het vroeger was. Ik denk aan mijn race door de dimensies waarbij ik wanhopig probeerde de stukken van Pauls ziel weer in elkaar te passen. Zal hij ooit weer de oude worden? Of zal ik hem alleen nog maar zien zoals deze Paul het oude Egypte ziet, in schilderijen, in herinneringen en in dromen?

Ik weiger te geloven dat de ziel van mijn Paul verloren is. Hij is niet kapot. Niet zoals een van de ruïnes die ons omringen. Hij kan erbovenop komen.

Dan worden Pauls ogen groot, en hij doet een stap naar achteren, een grimas trekkend alsof hij pijn heeft. Hij leunt zwaar tegen de muur, alsof de beschilderingen er helemaal niet zijn.

‘Paul!’ Ik loop naar hem toe, gealarmeerd. ‘Voel je je…’

Mijn hand raakt zijn borst aan, en onder zijn shirt voel ik de onmiskenbare contouren van zijn Vuurvogel. Het is mijn eigen Paul, eindelijk hier.

Ik wil hem omhelzen, maar hij steekt zijn handen uit alsof hij zijn evenwicht probeert te vinden. Hij is nog even gedesoriënteerd. ‘Waar zijn we?’

‘Egypte. Dit is een eeuwenoude tombe, en die zijn we met zijn allen aan het verkennen. Voor een andere dimensie is deze echt helemaal te gek, niet?’ Ik probeer hem aan het glimlachen te maken, want als ik dat voor elkaar krijg, wil dat zeggen dat hij het lichaam van de Marguerite uit de Londen-dimensie niet heeft hoeven zien. Maar Pauls gezicht is bleek, zijn grijze ogen staan gekweld, en ik weet wat het laatste is wat hij heeft gezien in die wereld. ‘Het spijt me.’

‘Je had wel dood kunnen zijn.’ Dan verstijft zijn lichaam. Zijn ogen worden groot. Op lage, grommende toon zegt hij: ‘Misschien ben je dat ook wel.’

‘Paul?’

Hij geeft geen antwoord. In plaats daarvan duwt hij me zo ruw naar achteren, dat ik bijna de tegenoverliggende muur raak. Iets in zijn blik doet me denken aan de koelbloedige Paul uit de maffiadimensie, die Theo volpompte met kogels zonder ook maar een spier te vertrekken. ‘Bewijs wie je bent.’

‘Wat?’

‘Je zou haar kunnen zijn,’ zegt Paul. Zijn handen grijpen mijn schouders zo stevig beet, dat ik mezelf nooit zou kunnen losrukken. ‘Je zou haar vermoord kunnen hebben en hier hebben gewacht tot je mij ook kon vermoorden. Dus bewijs het. Bewijs dat je mijn Marguerite bent, want anders…’

Paul maakt zijn zin niet af. Dat hoeft ook niet. Hij heeft net een Marguerite dood voor zijn neus zien liggen. Nu is hij bereid een andere Marguerite eigenhandig te vermoorden.

Mijn Paul zou zoiets niet doen. Nooit. Vroeger in elk geval niet.

Maar de versplintering heeft hem beschadigd, heeft scherpe kantjes achtergelaten en een paranoia die er voorheen nooit was. Tot mijn afgrijzen realiseer ik me dat ik misschien niet eens meer weet wie Paul is.

En als hij niet weet wie ik ben… zou hij me dan kwaad kunnen doen?

O god. Echt wel.