Hoofdstuk 13

 

 

 

Romola zwaait de Vuurvogel heen en weer als een zakhorloge van een hypnotiseur, als om me te kwellen. ‘Ik zit in maar zo weinig nuttige dimensies, en meneer Conley laat me maar zo zelden iets belangrijks ondernemen. Volgens mij kan daar nu elk moment verandering in komen, denk je niet?’

Miljarden mensen kunnen elk moment de dood vinden, en deze idioot is opgewonden vanwege haar promotie. Zelfs mijn eigen overleven valt daarmee vergeleken in het niet, maar ik ben bereid om te vechten voor al onze levens. Ik bal mijn vuisten en zet me schrap voor een klap tegen mijn hoofd, een messteek, wat dan ook.

‘Laatste kans, Romola. Geef me mijn Vuurvogel terug.’

‘Laatste kans,’ echoot ze. ‘En die heb je zojuist verknald.’ Romola laat de staf vallen.

Ik zie haar hand naar haar eigen Vuurvogel gaan om weg te springen, en ik stort me boven op haar… en beland op de grond als ze me behendig ontwijkt.

Ik krabbel overeind en kijk wanhopig zoekend in het rond, ervan overtuigd dat ik Romola zelfs in de steeds groter wordende chaos zou weten te vinden… Daar! Haar geelfluwelen gewaad, goed zichtbaar in het donker, verraadt haar in de menigte die zich een eindje naar beneden heeft verzameld. Ik storm de heuvel af, de bloedende snijwonden in mijn gezicht en op mijn armen negerend, in een wanhopige poging om bij haar te komen. In het gedrang verlies ik haar uit het oog, vang ik weer een glimp van haar op, verlies ik haar opnieuw uit het oog. Maar uiteindelijk valt mijn blik op geel fluweel, ik blijf ernaar kijken en begin op haar in te lopen. Zodra ik op een armlengte afstand ben, grijp ik Romola bij de schouders.

Ik draai haar om en snauw: ‘Geef. Nu. Terug.’

‘Wat wil je van me?’ Haar grijns is verdwenen, vervangen door pure, oprechte doodsangst.

Mijn maag balt zich samen; ik zie dat ze geen Vuurvogel in haar hand heeft of om haar nek draagt. Dit is de versie van Romola die hier thuishoort, in dit universum. Degene van wie haar andere ik haar zojuist verraden heeft.

‘Wat denk je dat ik heb gedaan? Ik zweer het je, de vreemde voortekenen in de lucht, daar heb ik niets mee te maken –’

‘Ik weet het.’ Ik deins achteruit, half in trance. ‘Ik weet het.’

Romola heeft deze dimensie zojuist verlaten, met zowel haar eigen Vuurvogel als de mijne bij zich.

Dat betekent dat ik hier gestrand ben, aan het eind van de wereld, zonder enige kans op ontsnapping.

Ik laat me op mijn knieën vallen, te verbijsterd om zelfs maar te schreeuwen.

Ze hadden een perfecte reiziger nodig om een universum te vernietigen, denk ik verdwaasd. Ze hebben er een.

En nu ga ik mijn dood tegemoet, verder van huis dan iemand ooit is geweest.

Er is niets wat ik kan doen. Zonder mijn Vuurvogel ben ik hulpeloos. Ik zit gevangen in een wereld die op weg is naar de ondergang.

Paul – mijn Paul – zou me nog kunnen redden. Hij is de enige die dat zou kunnen. Maar om dat te doen, zou hij zijn plan om een dimensie tegen vernietiging te beschermen al moeten hebben getest, in drie verschillende universums moeten hebben uitgevoerd, en zou hij hier op het nippertje naartoe moeten hebben weten te reizen. Hoeveel uren resten de Rome-dimensie nog?

Wacht. Nee. De moed zinkt me in de schoenen als ik me realiseer dat Paul me nooit zou kunnen redden. Hij zou in deze dimensie arriveren met maar één Vuurvogel: die van hemzelf. Ik ken hem goed genoeg om zeker te weten dat hij zou proberen die om mijn nek te hangen, zodat ik zou overleven terwijl hij hier doodging. Ik weet ook dat ik dat nooit zou laten gebeuren.

Er is geen enkele uitweg voor mij.

Iemand slaakt een ijselijke kreet. Een paar andere mensen vallen flauw. Ik volg hun door paniek getekende blikken omhoog, in de richting van het Castel Sant’Angelo.

Het is aan het… smelten.

Letterlijk aan het smelten. De bakstenen gloeien van de hitte, worden vervolgens zacht, beginnen dan uit te vloeien en over de andere stenen naar beneden te druppelen. Een kasteel is bezig voor onze ogen in een vulkaan te veranderen. En voor zover ik weet, is pater Paul nog binnen.

‘Paul!’ gil ik. ‘Je moet daar weg! Paul!’

Er vluchten menigtes geestelijken en wachters naar buiten; mijn ogen kunnen nog net de silhouetten van een paar mensen onderscheiden die uit een verre uitgang komen stuiven. Maar voor de rest is het al te laat. Terwijl de lava heuvelafwaarts onze kant op begint te sijpelen, voorafgegaan door een golf allesverzengende hitte, stort het Castel Sant’Angelo volledig in.

Mijn schreeuw voelt alsof-ie uit me wordt getrokken. Alsof er onmogelijk nog iets over kan zijn in mijn binnenste nu ik hém niet meer kan bereiken.

Nu is de lava een golf, steeds sneller stromend, heuvelafwaarts in onze richting. Iedereen om me heen begint te rennen. Na een enkel ogenblik doe ik dat ook. Tranen vertroebelen mijn blikveld, maar het maakt niet uit wat ik zie. Het maakt niet uit waar ik naartoe ren. Ook als pater Paul niet is omgekomen toen het kasteel instortte, kunnen we elkaar nu toch nooit meer bereiken. De gedachte aan hem, zo teder, zo vriendelijk, stervend in die gesmolten hel door mij… Ik zou liever zelf zijn omgekomen. Het maakt niet uit dat Romola en Triad me erin hebben geluisd. Ik had beter moeten weten. Slimmer moeten zijn, dapperder.

Misschien is hij wel uit het kasteel ontsnapt, denk ik. Toch is dat zelfs nog erger. Als pater Paul nog leeft, dan moet hij sterven, samen met deze wereld. Ik weet nu al dat die dood verschrikkelijk zal zijn.

Ik zou me op de grond moeten laten vallen en me door de lava levend moeten laten verbranden. Ik verdien het om te weten hoe de mensen in dat kasteel zich hebben gevoeld toen ze stierven, werden verschroeid tot op het bot. Mijn dood is nu sowieso onontkoombaar. Alleen mijn Paul had me kunnen redden, en de minuscule kans daarop is tegelijk met het Castel Sant’Angelo verloren gegaan. Als ik me door de lava laat opslokken, zal de doodsangst in elk geval voorbij zijn.

Toch blijf ik rennen. Ook al weet mijn brein dat het hopeloos is, een niet te stoppen deel van mijn hart blijft eisen: leven, leven, leven.

De vluchtende mensen voor me blijven abrupt staan, zodat ik tegen iemands rug op knal. Hij duwt me hardhandig achteruit, iets wat ik niet begrijp, totdat iemand anders een paar meter verderop hetzelfde doet, en dit keer valt degene die van achteren geraakt wordt… in de enorme kloof die ik nu vlak voor ons zie. Het ding wordt groter en groter, en de vrouw wordt er geheel door opgeslokt. Haar kreet galmt over een lange, lange weg naar beneden na.

‘De vurige oven van de duivel wordt aan ons onthuld!’ schreeuwt één man. ‘Het laatste oordeel is gekomen!’

Bijna iedereen slaat op de vlucht, begint te rennen naar links of naar rechts, de enige twee richtingen die ons nog resten. Bezeten van angst en schuldgevoel wankel ik naar het uiterste randje van de kloof en staar ik in de diepte. Die is bodemloos, een haast oneindig zwart gat, wijd opengesperd als de kaken van een monster. De vurige gloed in de diepte moet de aardkern zijn.

Pap en mam zouden hier moeten zijn, denk ik als verdoofd. Dan zou ik echt goed kunnen uitleggen hoe het zit met die tektonische platen. Ze zouden het wel begrijpen als ik hun de aardkern kon laten zien. En dan zouden pap en mam tenminste hier bij me zijn. Ze zijn vast doodsbang, en ik wil dat ze hier zijn, ik wil zo vreselijk graag dat ze hier zijn…

‘Hou moed!’ schreeuwt iemand. ‘Ik heb haar gevonden, en we kunnen nog gered worden!’

Ik ken die stem. Het is de stem van Wyatt Conley.

Met een ruk draai ik me om, en ik zie hem staan, in zijn gewaad, een brandende fakkel in zijn handen. In deze wereld is hij kardinaal Conley, en ik twijfel er geen seconde aan dat het enkel de versie uit de Rome-dimensie is. Conley uit de Triad-dimensie zou niet zo stom zijn om naar een instortend universum af te reizen.

‘Dit is het meisje.’ Kardinaal Conley wijst naar mij met een bevende vinger. Zijn gezicht en zijn vuurrode gewaad zitten onder de roetvlekken. Achter hem staat een menigte van tientallen mensen, een aantal van hen geestelijken maar het merendeel burgers, allemaal net zo verfomfaaid en net zo verwilderd uit hun ogen kijkend van angst als ik.

Conleys haperende stem wint aan kracht tijdens zijn beschuldigingen. ‘Nog maar twee weken geleden beweerde ze dat er een kwade geest bezit van haar had genomen! Haar ouders, de duivelskunstenaars, hebben hun magie aangewend om Hare Heiligheid ervan te overtuigen dat ze enkel ziek was, maar ik wist dat deze jongedame bezeten was door een demon!’

Ik kan er niet eens tegenin gaan. De Marguerite uit de Rome-dimensie zal het zelf vast ook geloofd hebben. Hoe zou een middeleeuws persoon mijn bezoek uit een ander universum anders moeten begrijpen? Een kwade duivel zou geen erger noodlot over deze wereld hebben kunnen afroepen dan ik heb gedaan.

‘Ik voerde aan dat de demon in haar binnenste moest worden uitgedreven,’ zegt kardinaal Conley. Zweet parelt op zijn huid. Van de brutale, machtswellustige konkelaar in hem is nu niets meer over. Hij voelt niets anders dan doodsangst, wil niets anders dan wraak. ‘Niemand wilde luisteren, en nu heeft de demon ons de hel op aarde gebracht.’

Er wordt instemmend geschreeuwd. Ik sta daar maar op het randje van de afgrond en vraag me af of hij me erin zal duwen. Zo ja, hoelang zal de val dan duren?

Conley doet een stap dichterbij. Er ligt een krankzinnige glinstering in zijn ogen. ‘We hebben nog steeds een kans. Als we de demon nu vernietigen, zijn aardse instrument vernietigen, zal God ons misschien sparen!’

Iets in mij wekt me eindelijk abrupt uit mijn verlamming en wanhoop, en ik weet bijna zeker dat het haat is.

Ik kom weer tot leven. Oké, ik ga hier sterven. Dat weet ik. Er is geen uitweg. Maar het gaat me niet gebeuren dat Wyatt Conley de laatste persoon is die ik ooit zal zien.

‘Ja, vernietig de demon.’ Langs mijn zij bal ik mijn handen tot vuisten. Wanneer ik een stap naar voren doe, krabbelt kardinaal Conley als een kakkerlak achteruit. ‘Maar weten jullie waar de demon in werkelijkheid is? Denken jullie dat de duivel zelfs maar de moeite zou nemen om een eenvoudig meisje uit te kiezen om zijn kwaad hier op aarde te verrichten? Ik ben schilder. Een leerling maar! Ik heb niet de macht waar de duivel op uit is. Weten jullie wie wel? Een kardinaal.’

‘Ze liegt,’ zegt Conley haastig. ‘De duivel spreekt met gevorkte tong –’

‘Ik was bezeten door een kwade geest, maar hij heeft jullie niet het hele verhaal verteld! De kardinaal heeft de waarheid voor jullie verzwegen!’ Het voelt goed om tegen hem te schreeuwen. ‘De geest is uitgedreven, en direct daarna heb ik alles onthuld. Hare Heiligheid de paus wist dat mijn ziel weer zuiver was. Maar diezelfde dag is er iemand anders bezeten geraakt. Iemand die zich nog steeds niets kan herinneren van wat hem urenlang is overkomen. Iemand die zich nooit ter beoordeling bij de paus heeft gemeld!’

Zelfs bij het licht van de fakkel kan ik zien dat Conleys gezicht lijkbleek is geworden. Ik wist misschien niet precies hoe hij het geheugenverlies zou hebben ervaren dat op het bezoek van de Conley uit de Triad-dimensie moest zijn gevolgd, maar zonder zijn trots en welvaart en aanzien is hij niets anders dan een lafaard. Het was dus niet zo moeilijk te raden dat hij zijn onverklaarbare geheugenverlies geheim had gehouden. Iedere plooi van zijn gezicht onderstreept dat mijn woorden waar zijn.

De mensen zien het ook. Ze zijn gaan mompelen en schuifelen ontevreden heen en weer, en hun boze blikken hebben zich van mij naar kardinaal Conley verplaatst.

‘Lieg ik?’ zeg ik tegen hem. ‘Zo ja, bewijs het dan. Vertel me waar we over hebben gesproken de vorige keer dat we elkaar in het Castel Sant’Angelo ontmoetten. Of kunt u zich dat niet herinneren?’

Conleys mond gaat open en dan weer dicht. Hij ziet eruit als een vis die naar lucht hapt.

‘Hij is de demon.’ Ik wijs naar de inmiddels bevende kardinaal. ‘Hij is de reden dat we allemaal zullen sterven. Hij is de moordenaar van deze wereld!’

De menigte stormt naar voren, klaar om hem aan stukken te scheuren. Conley stuift in blinde angst bij hen vandaan… en tuimelt in de diepte.

Heel even zie ik een rood waas te midden van al het zwart, voordat de koortsige gloed van de aardkern zelfs die minimale glimp van hem uitwist. Nu weergalmt Conleys kreet helemaal tot diep in de hel.

Terwijl de fakkel dragende menigte staat te juichen in de overtuiging dat ze misschien wel de complete schepping hebben gered, zoek ik mijn weg over het smalle reepje grond dat nog begaanbaar is. Onder mijn voeten beeft de aarde inmiddels onafgebroken, maar niemand besteedt er enige aandacht aan. Ik negeer het gruis dat rond mijn voeten opspat, het kleverige bloed op mijn wang en benen van wonden die nooit verzorgd zullen worden. Ze doen er niet toe. Bijna niets doet er meer toe.

Als mij niets anders rest dan te moeten toezien hoe deze dimensie aan zijn einde komt, wil ik dat op zijn minst dapper onder ogen zien.

Ik vind een grote steen op de heuvel op een plek waar verder niemand is en plof erop neer, mijn gezicht omhoog naar de nachthemel. De maan is weer tevoorschijn gekomen, maar is nu vier keer te groot, alsof-ie de horizon wil verslinden. Eromheen tollen en fonkelen de sterren, oplichtend in grillige tinten oranje en goud. Het is een nachtelijk landschap dat Van Gogh geschilderd zou kunnen hebben in zijn laatste periode van suïcidale gekte.

De gezichten van degenen die me verslagen hebben, doemen op in mijn gedachten, alsof ze zich verkneukelen – Conley, Romola, de versie van Theo uit de Trad-dimensie – maar ik weiger die mensen mijn laatste ogenblikken te laten domineren. Voor hen is geen plaats meer in mijn gedachten. Er is alleen nog maar tijd voor degenen die me het dierbaarst waren.

Dus ik denk aan mam die staat te neuriën tegen haar talloze kamerplanten terwijl ze ze water geeft met haar tinnen kan. Aan pap die aan de regenboogtafel earlgreythee uit zijn Beatles-mok drinkt. Josie die als kind voor mij van de waterglijbaan roetsjt, haar armen in de lucht, en het uitschreeuwt van plezier terwijl we omlaag suizen naar de grote plons aan het eind. Zelfs aan Theo – mijn Theo, de echte Theo – op de dag dat hij me meenam voor een ritje langs de kust in zijn sportwagen en we keihard The Kills draaiden met alle raampjes open om de wind in onze haren te voelen.

En altijd aan Paul, op zoveel manieren, in zoveel werelden. Ik denk aan de versie uit de Egypte-dimensie, met zijn outfit van een avonturier en zijn verlegen hoffelijkheid, en aan die uit de maffiadimensie, zo bruut en kil en toch ook zo kwetsbaar, bereid om aan een wildvreemde zijn tatoeages en zijn zwakheden te tonen, puur omdat het een kans was om gezien te worden. Paul uit de oorlogsdimensie, die zo naar me verlangde, dat hij zelfs nadat ik hem had verraden om me bleef geven. De jongen uit de Cambridge-dimensie, die één stomme fout maakte waarvoor hij zichzelf zijn leven lang zal blijven straffen. En mijn geliefde luitenant Markov, walsend in het Winterpaleis, staand in de Pasjakamer, de liefde met me bedrijvend in het hart van een sneeuwstorm…

De tranen die over mijn wangen stromen, probeer ik niet tegen te houden. Ik richt mijn gedachten enkel op de Paul die zo kortstondig de mijne was. De grote, gespierde, weinig spraakzame jongen die rondhing in deuropeningen die hem nauwelijks leken te passen, in zijn kringloopkleding en met zijn goedkope, onverzorgde kapsel. Die vorig jaar met Thanksgiving lasagne met me maakte en lachte toen we probeerden te voorkomen dat de pastavellen opkrulden. Die ieder concert van Rachmaninov kent, maar Beyoncé waarschijnlijk niet zou herkennen als ze recht voor zijn neus stond. Die alles opgaf wat hij ooit had verdiend en zijn leven waagde voor de kans om mij te beschermen. Die naar me keek terwijl ik stond te schilderen, en zei dat ik wist hoe ik mensen moest zien zoals ze echt zijn.

Maar jij was degene die ik nooit echt zag, realiseer ik me. Totdat het te laat was.

‘Marguerite!’

Ik draai me om en staar in het duister. Droom ik? Nee. Hij is het. Het is pater Paul, en hij rent op me af.

Er ontsnapt een snik uit mijn keel. Hij is aan de verwoesting van het Castel Sant’Angelo ontsnapt, enkel om samen met de rest van ons te sterven. Misschien had ik die snellere dood voor hem moeten wensen, de dood waarbij hij minder angst en wanhoop zou hebben moeten doorstaan.

Maar ik ben egoïstisch, en ik ben klein, en ik heb Paul nu meer nodig dan ooit tevoren.

Ik spring op om naar hem toe te rennen, maar de bevingen worden krachtiger. Ik kom telkens hooguit twee of drie meter vooruit voordat ik weer omval. Voor zover ik kan zien, kost het Paul ook moeite. Maar we geven niet op. We blijven rennen, kruipen, ons naar elkaar toe worstelen, enkel om in elkaars armen te kunnen sterven.

In de verte stijgen zwakke kreten op, het licht boven ons wordt feller. Ik kijk op en zie de hemel opengereten worden alsof het een stuk stof is, een stuk stof dat door klauwen van vuur aan flarden wordt gescheurd. Het is niet te bevatten, maar misschien beginnen de wetten van de natuurkunde tegelijk met al het andere in te storten. De zwaartekracht zou ons elk moment kunnen verlaten, zodat we wervelend de stervende hemel in worden gezogen.

Laat me gewoon naar Paul toe gaan, denk ik – of bíd ik. Er lijkt nauwelijks nog verschil te bestaan tussen die twee dingen. Als dat me nou maar gegund zou zijn, dan kon ik de rest wel aan. Ik moet bij Paul zien te komen.

Terwijl ik wankelend overeind kom, stopt het beven. Misschien maar voor even, maar meer dan dat heb ik niet nodig. Ik ren zo snel als ik kan naar Paul toe, en hij rent nog veel sneller naar mij. We botsen tegen elkaar aan, omhelzen elkaar, en ik moet huilen en lachen tegelijk.

‘We hebben het gered, we hebben het gered, we –’

En dan dringt het tot me door wat ik tegen mijn borst voel: de harde randen van een Vuurvogel. Ik maak me van hem los en hap naar adem. Paul heeft niet één Vuurvogel om zijn nek. Het zijn er twee.

‘Hoe wist je het?’ fluister ik, en ik kan mijn ogen bijna niet geloven. ‘Je kon onmogelijk weten –’

‘We moeten hier weg,’ zegt Paul met zijn gebruikelijke talent voor understatement. Hij haalt een van de Vuurvogels van zijn nek, klaar om ’m om de mijne te hangen.

Ik kan het nog steeds niet bevatten. Als verdwaasd zeg ik: ‘Je bent hierheen gekomen om me te redden…’ Mijn stem sterft weg wanneer ik eindelijk mijn blik op het medaillon aan de ketting richt. Ik weet niet wat het is, maar het is niet een van onze Vuurvogels. Na de eerste schok gaap ik hem verbijsterd aan. Dit is niet mijn Paul. Wie is dit in vredesnaam?

‘Marguerite, alsjeblieft,’ zegt hij.

Wanneer hij de Vuurvogel om mijn nek probeert te hangen, breng ik mijn handen omhoog om hem af te weren. Waar wil deze persoon me mee naartoe nemen? Wat heeft dit te betekenen?

‘Als je niet mijn Paul bent, wie ben je dan wel?’

Paul kijkt op me neer, zijn grijze ogen onderzoekend. ‘Een andere, die van je houdt.’

Ik begrijp hier helemaal niets van. Kan ik hem geloven? Heb ik een keus?

Toch wel. De vorige keer dat iemand uit het multiversum me misleidde, was het Romola, en het resultaat van haar vuile spelletje was de vernietiging van een complete realiteit. Dat kan ik niet nog een keer laten gebeuren, nooit meer, ook al kost het me mijn leven.

De grond trilt weer onder onze voeten. Gebouwen in de verte beginnen af te brokkelen en te verdwijnen. Misschien storten ze wel in een andere kloof die naar de aardkern voert. Een zwaar, afgrijselijk gekreun stijgt op vanuit de diepte – de doodskreet van een planeet.

‘Alsjeblieft!’ schreeuwt Paul boven het steeds luider wordende gebrul uit. ‘Vertrouw me, Marguerite. Geloof me.’

En dat doe ik. Ik geloof hem.

Ik buig mijn hoofd voor de Vuurvogel.

Hij laat hem om mijn nek vallen en slaat een arm om me heen, me steun biedend tegen de bevingen. ‘Pak de Vuurvogel vast en druk op mijn teken op de knoppen. Klaar?’

‘Ja.’ Strepen van vuur trekken in spiralen over de grond, steeds hoger opstijgend in een apocalyptische vuurzee. De scheuren in de aardkorst braken rook en zwavel uit. William Blake had zich geen voorstelling kunnen maken van deze hel.

‘Nu!’ schreeuwt Paul, en ik spring weg, het einde van de wereld achter me latend.