Hoofdstuk 5

 

 

 

Hoe rouw je om een andere versie van jezelf?

Mijn hart vult zich met een raar soort verdriet. De oneerlijkheid van haar dood is ondraaglijk. Vooral omdat het leek alsof ze misschien eindelijk een paar dingen in haar leven had waar ze gelukkig van werd. De Londen-versie van Marguerite zou zich wel hebben gered. Zelfs haar Paul was bij haar.

Dat weet je niet. Hij zou ook gewoon toevallig op hetzelfde luchtschip kunnen hebben gezeten. Hij woonde in de buurt, dus zo onwaarschijnlijk zou dat niet zijn. Je hebt de kans niet gekregen om te ontdekken in hoeverre er werkelijk dingen veranderd waren voor haar, áls er al dingen veranderd waren.

Maar dat maakt het des te erger, de gedachte dat ze een eenzaam, ongelukkig bestaan heeft geleid, totdat het haar helemaal werd ontnomen.

De enige dingen die ik zeker weet, zijn dat ze niet door haar eigen toedoen is gestorven, en dat ze is gestorven in de meest afschuwelijke angst.

Er ontsnapt een snik uit mijn keel. Verdriet en schuldgevoelens drukken zwaar op me, persen de lucht uit mijn longen en de brok uit mijn keel. Ik trek mijn knieën op tegen mijn borst en laat mijn hoofd zakken om de druk los te laten en te huilen.

Die andere Marguerite… Haar lichaam en haar leven hebben mij geholpen toen ik dringend hulp nodig had. Hoe heb ik haar bedankt? Ik kon die kabel niet blijven vasthouden. Ik heb haar laten gaan. De Vuurvogels zijn de dimensie van die andere Marguerite binnengedrongen, haar leven binnen. Haar dood is het litteken dat we er hebben achtergelaten.

Uiteindelijk veeg ik de tranen van mijn gezicht. Ik hef mijn hoofd op en probeer te ontdekken wie ik dit keer ben.

Oké. Concentreer je. Ik voel me lichamelijk niet echt anders. Mijn haar is naar achteren getrokken in een gecompliceerde knot of vlecht, die op zijn plaats wordt gehouden met een aantal speldjes. Het formele karakter ervan doet me denken aan de Rusland-dimensie, maar dat is duidelijk niet waar ik ben. Mijn omgeving is te viezig, mijn kleding te gewoontjes… en ik ben niet zwanger. Die fysieke gewaarwording is me altijd bijgebleven, sterk genoeg om de afwezigheid ervan te voelen.

De donkere gang om me heen biedt tot nu toe weinig aanwijzingen. Hoewel het licht merkwaardig is – ik kan de bron niet zien, dus het moet wel van om een bocht verderop in de gang komen – weet ik dankzij de flakkering van de vage gloed dat het afkomstig is van kaarsen of een toorts. De middeleeuwen, alweer? Dit lijkt niet op enig deel van de Rome-dimensie dat ik me kan herinneren, maar er zouden andere dimensies kunnen bestaan met middeleeuwse technologie. Maar nee, daarvoor heb ik totaal de verkeerde kleren aan. De kakikleurige katoenen rok valt tot over mijn knieën, stug, maar zo te zien genaaid met een machine. De veterlaarzen aan mijn voeten hebben een veel te goede pasvorm. (Neem maar van mij aan: middeleeuwse schoenen zijn waardeloos.) De lange mouwen en de hooggesloten kraag van mijn dunne witkatoenen hemd zijn afgezet met randjes kant. Geen zakken, geen handtas – en dat betekent geen smartphone, plattegrond, geld of identiteitsbewijs.

Ik weet maar één ding zeker over deze wereld en deze Marguerite: ze verkeert in gevaar. Daar heeft Booswicht ongetwijfeld voor gezorgd.

De doodsangst uit de Londen-dimensie golft weer door me heen. Het donkere water dat razendsnel dichterbij kwam, klaar om mijn botten te verbrijzelen en me voorgoed de adem te benemen.

Het ging in elk geval snel, zeg ik tegen mezelf, diep inademend. Na zo’n lange val moet ze op slag dood zijn geweest toen ze het water raakte.

Het helpt niet.

In mijn gedachten weerklinkt het mantra: waarom, waarom moest dit nou gebeuren? En dan wordt de vraag echt. Wacht even, waaróm ging Booswicht eigenlijk naar de Londen-dimensie? Waarom zou die wereld aangemerkt zijn voor vernietiging? Geen enkele versie van Josie zou daar ooit naartoe gereisd kunnen zijn, want in die dimensie is ze al bijna tien jaar dood.

Dan herinner ik me wat mijn ouders over bronvectoren zeiden. Eén universum zou de grondslag kunnen leggen voor vele andere. Vernietig je dat universum, dan stort de rest in. Omdat de hele tijdlijn wordt vernietigd, maakt het niet uit of de kritieke keuze lang geleden al is gemaakt. Verleden, heden en toekomst zullen allemaal tegelijk instorten.

Hoeveel werelden zijn er nu gedoemd omdat ik heb losgelaten?

Hoewel mijn brein telkens opnieuw het moment afspeelt waarop mijn hand van de kabel gleed, weet ik rationeel dat het onmogelijk anders had kunnen aflopen. Ik probeerde vol te houden, uit alle macht, alsof het om de levens ging van ons allebei, niet alleen om het hare. Dat zou ook best weleens gekund hebben.

Booswicht hoopte ongetwijfeld ook mij te vermoorden.

Maar met welke reden heeft ze me in deze rare gang laten stranden? Ik snap niet hoe ik hier weg moet komen, maar er is vast wel een manier, want Booswicht heeft hier ook binnen weten te komen. Dit is niet bepaald levensgevaarlijk. Het is vooral irritant.

Waarom zou Booswicht zo’n langzame dood voor me hebben uitgekozen? Ze had zoveel andere dingen kunnen doen. Zich verhangen, opnieuw van een grote hoogte springen, met stenen verzwaard het water in duiken… Oké, ik begin de kriebels te krijgen van alle mogelijkheden.

Maar dan realiseer ik me dat ze niets van dit alles zal doen, van nu af aan niet meer. Alles wat zo dramatisch en radicaal is, zou haar niet voldoende tijd geven om uit de dimensie weg te springen en zichzelf in veiligheid te brengen. Ze heeft de Marguerite uit de Londen-dimensie zo snel en gewelddadig gedood, omdat het haar bedoeling was mij meteen ook te vermoorden. Ik hoop dat ze denkt dat ze daarin is geslaagd. Ze kan maar beter niet weten dat ik haar nog steeds op de hielen zit.

Maar zelfs als ze het wel weet, zullen haar toekomstige vallen er waarschijnlijk langer over doen voordat ze dichtklappen. Niet alleen heeft ze tijd nodig om zelf weg te springen, er is ook tijd nodig om mij erín te laten springen als ze ook maar enige kans wil maken om ook mij te doden.

Van nu af aan zal de situatie waarin ze me manoeuvreert minder acuut gevaarlijk zijn. Eén ding moet ik goed onthouden: het gevaar blijft hetzelfde.

Dus, opdracht nummer één: hier wegkomen.

Ik begin voorwaarts te kruipen, in de richting van het onduidelijke licht. Zand schuurt over mijn handen en knieën. Het is hier zo donker, dat ik nergens een deur zie. Ramen ook niet. De lucht is koel, bijna koud, en ruikt muf. Dit is vast hoe het voelt om levend begraven te zijn…

Er loopt een koude rilling over mijn rug. Rustig blijven, zeg ik tegen mezelf terwijl ik verder kruip. Je ziet licht dat afkomstig is van een vlam, toch? Vuur heeft zuurstof nodig om te blijven branden. Zolang het licht brandt, heb jij lucht.

Ik kom bij een scherpe bocht in de gang, en eindelijk zie ik een deur. Het hout is oud, vergaan en droog, en er is zo te zien geen deurklink. Toch moet dit Booswichts ingang zijn geweest, en dus is het mijn uitgang. Ik leg mijn vingers om de ruwe rand van de deur, waar net genoeg ruimte is om er grip op te krijgen, en trek hem naar me toe. Na één flinke ruk voel ik de deur meegeven…

…en de muur stort in. Een tsunami van zand golft over en om me heen.

Ik schreeuw tot er zand in mijn keel komt. Hoestend en spugend probeer ik me onder de stortvloed vandaan te wurmen, maar het zand en het stof blijven maar komen, zodat mijn benen ingegraven raken en ik me niet kan verroeren. Ook al ben ik niet helemaal bedolven, ik zal niet kunnen ontsnappen zonder mezelf uit te moeten graven, en als dat spul ook vat krijgt op mijn armen, zal ik echt levend begraven worden.

Dan hoor ik een stem in de verte weergalmen. ‘Marguerite?’

Paul. Opluchting maakt zich van me meester. ‘Ja! Help me! Het komt allemaal naar binnen vallen!’

Een andere stem, die van mijn vader. ‘Hou vol! En wat je ook doet, sta stil!’

Ik verstijf. Al is het verschrikkelijk moeilijk om me door het zand te laten bedelven, het tempo neemt af zolang ik me niet beweeg. Niet ver weg hoor ik geschraap, beweging. Mijn hart bonkt nog steeds van angst, maar nu weet ik in elk geval dat er hulp onderweg is. Booswichts plannetje is mislukt. Ik ben hier straks weg…

Tegelijk met het zand verschijnt er een vorm, iets massiefs valt voorover in de lawine van gruis, de contouren duidelijker afgetekend naarmate het ding dichterbij komt. Het valt in mijn richting en, o mijn god, het is een lijk.

Ik kan er niets aan doen. Ik schreeuw en probeer achteruit te krabbelen, zodat er nieuwe golven zwaar zand over me heen spoelen. Ik ben inmiddels tot aan mijn middel bedolven, maar dat is bij lange na niet zo angstaanjagend als de dode die in mijn richting leunt. Zijn – haar – dode lichaam is donker en verdroogd, nauwelijks meer dan een skelet. Bekken, borstbeen en een halve arm vallen allemaal boven op mij uit elkaar. Het allerergste zijn nog de open mond met de doodse grijns en de holle ogen.

‘Marguerite!’

Ik draai mijn hoofd en zie mijn vader in mijn richting kruipen. In de verte vang ik nog net een glimp op van een houten ladder, en ik realiseer me dat het licht van boven afkomstig was. In wat voor ondergrondse, dodelijke val heeft Booswicht me gemanoeuvreerd? Het doet er niet zoveel meer toe nu pap er is. In de verte zie ik een stel benen de ladder af komen, en ik weet dat ook Paul weldra bij me zal zijn.

Wanneer mijn vader me bereikt, grijp ik zijn hand. Ik zou hem omhelsd hebben als ik niet zo bang was om nog meer zand van zijn plaats te laten komen waardoor we allebei bedolven zouden raken.

‘Haal me hier alsjeblieft weg.’

‘Zo meteen, lieverd. We moeten dit deel van de muur eerst stutten.’ Pap lijkt volkomen op zijn gemak, iets wat ik misschien geruststellender zou moeten vinden dan ik doe. Het flakkerende licht van vlammen achter ons weerkaatst in het metalen draadmontuur van zijn bril en onttrekt zijn blik aan mijn zicht.

Met één hand gebaar ik naar het groteske skelet dat in het zand bungelt en door een soort kledingstuk of verband bijeengehouden wordt. ‘Maar… dit…’

Pap grijnst. ‘Fantastisch, toch? Denk je eens in, je hebt het helemaal op eigen kracht gevonden!’

Over mijn vaders schouder heen zie ik het silhouet van Paul, die in onze richting kruipt. Paul lijkt een stel platen of metalen balken bij zich te hebben, materiaal waarmee ze een barrière kunnen bouwen om de deur te vervangen die ik eruit heb gerukt.

De deur waarvan Booswicht wilde dat ik hem eruit zou rukken zodat ik mezelf levend zou begraven. De wetenschap dat ik in haar val ben gelopen, voelt nog erger dan oog in oog staan met dit skelet.

Dat maakt de realiteit van het skelet nog niet makkelijker te verdragen. Ik beeld me in dat ik het rottende vlees kan ruiken, ook al moet dat jaren geleden al zijn vergaan. Decennia, zelfs, of eeuwen.

‘We hadden nog zo gezegd dat je je niet in dit gedeelte moest wagen zonder dat we er eerst nog wat meer aan hadden gewerkt,’ zegt mijn vader. Hij is niet boos. Zijn fascinatie voor mijn lugubere vondst maakt hem zo vrolijk, dat hij geen enkele behoefte voelt om me een standje te geven. ‘Wat bezielde je?’

‘Ik… was in de war. Ik dacht dat je een van de andere bedoelde.’ Die verklaring zou moeten werken, dat is namelijk meestal zo. In ieder universum, overal, maken mensen er nu eenmaal weleens een potje van.

Pap lijkt in elk geval tevreden. Hij geeft me een klopje op mijn schouder. ‘Je moet voorzichtiger zijn, Marguerite. Maar ik moet toegeven dat dit ook een vrolijke kant heeft. We kunnen jou noteren als de ontdekker! Straks word jij nog het vermaardste familielid in het vak.’

Sinds wanneer zit mijn familie in het ‘vak’ van het opgraven van rottende lijken?

Eindelijk kruipt Paul mijn blikveld binnen. De gang is zo nauw, dat hij niet voorbij mijn vader bij mij kan komen, maar voor nu is het genoeg hem te kunnen zien. Het flakkerende licht geeft zijn gezicht een rijke, warme gouden gloed. Paul draagt een witlinnen shirt, een olijfkleurige broek en hoge laarzen, net als mijn vader, zo blijkt. De lijn van zijn keurig verzorgde baard accentueert de scherpe hoeken van zijn kaak. Pauls verzorgde baardje doet me denken aan luitenant Markov in Rusland, en zoals altijd wordt mijn keel dichtgeknepen en doe ik mijn ogen dicht bij de herinnering aan hem.

Na een tel open ik ze weer, en ik zie dat Paul er bezorgd en een beetje verward uitziet. Niet opgelucht. Als dit mijn Paul was, als hij me al naar dit universum gevolgd was, dan zou hij dankbaar zijn om me levend en wel te zien. Hij zou begrijpen hoe ik op een plek kon zijn beland die zo gevaarlijk was, dat mijn ouders me er nadrukkelijk voor hadden gewaarschuwd. Het is dus de Paul uit deze wereld die me komt redden.

De mijne is zeker in de Londen-dimensie gebleven om te wachten tot er een lijk uit de Theems wordt opgedregd.

Dat akelige beeld blijft op mijn netvlies hangen in de paar minuten die Paul en pap nodig hebben om de muur te verstevigen. Eerst graven ze de mummie uit, daarna mij. Prioriteiten, mensen. Maar ik ben te opgelucht om ze te zien, en mijn woede is gereserveerd voor degene die hem verdient. Booswicht.

Ik durf te wedden dat ze mijn ouders bewust naar de gevaarlijkste plekken heeft gevraagd, en daar vervolgens rechtstreeks naartoe is gegaan. Dat bedenk ik terwijl Pauls brede handen het zand rond mijn benen wegscheppen. Als pap en Paul niet vlak bij de rand van de tunnel waren geweest toen ik om hulp schreeuwde, had haar plan kunnen werken. Ik had makkelijk kunnen stikken in het zand. De Marguerite uit deze wereld en ik zouden samen gestorven zijn.

Zodra ik bevrijd ben, ga ik tussen mijn vader en Paul in staan.

‘Ik moet hier weg,’ zeg ik, naar adem happend. Mijn laarzen zijn zwaar van het zand, en op dit moment wil ik alleen maar frisse lucht inademen.

‘Ga maar, lieverd.’ Pap heeft enkel oog voor zijn nieuwe knokige vriend. ‘Wij zijn hier nog wel een paar uur bezig.’

Pauls lichaam strijkt tegen het mijne wanneer ik langs hem heen schiet. Zijn blik flitst even in mijn richting, een en al onzekerheid en hoop. Hij zegt, met een zwaar accent alsof hij gisteren nog uit Rusland is vertrokken: ‘Gaat het wel, Mar… juffrouw Caine?’

‘Ja, hoor.’ Ik glimlach zo goed mogelijk voor hem. Zelfs in de roodachtige gloed van het flakkerende licht kan ik zijn blos van blijdschap zien. Dus we zijn niet samen in deze wereld. Nog niet, in elk geval. Maar de gedachte houdt ons wel bezig. Hoe mooi dat ook is, zijn timide hoop doet me enkel denken aan de wanhoop van mijn eigen Paul…

Daar moet ik me een andere keer mee bezighouden. Ik kruip naar de ladder en begin te klimmen, dankbaar om een flintertje van de nachthemel boven mijn hoofd te zien. De sterren fonkelen stralend. Er zal hier wel niet veel elektrisch licht in de buurt zijn.

Ik kom uit de tunnel naar buiten en hap naar adem. Het maanlicht beschijnt een uitgestrekte woestijn, een stel tenten… en de grote piramiden, die zich majestueus tegen de nachtelijke hemel aftekenen. In de verte kan ik de contouren van de sfinx onderscheiden, die in het luchtledige staart. Hoewel de stad Gizeh in mijn dimensie heel dicht bij de piramiden ligt, is die hier kennelijk nog niet gebouwd. Er is hier niets anders dan een golvende zandvlakte, zo ver als het oog reikt. Nou ja, afgezien van de tenten, de eeuwenoude monumenten, en allerlei scheppen, zeven en ander gereedschap dat ik herken als de benodigdheden voor archeologisch graafwerk.

Ze zijn egyptologen. Pap en mam zijn de archeologie in gegaan. Dat was niet zomaar een lijk. Het was een mummie.

Ik blijf als verstijfd boven aan de ladder staan, bevangen door verbijstering en ontzag, tot ik een geweer geladen hoor worden. Als ik me omdraai, zie ik Josie en Theo achter me staan. Gewapend. En klaar om te schieten.