Hoofdstuk 18
Overal om me heen klinkt geschreeuw wanneer de rode sportwagen tegen de dikke betonnen paal van de stoplichten smakt. De oorverdovende klap van metaal wordt gevolgd door het sissen van een verwoeste motor. Dwars door de dikke rookwolken heen zie ik dat de auto bijna in tweeën is gereten.
Hoe is het mogelijk dat Theo de auto te pletter heeft laten slaan, denk ik bij mezelf, totaal verbijsterd, waarna de waarheid tot me doordringt: Theo heeft het expres gedaan.
Mijn lichaam en hersens lijken het niet eens te worden over wat ze zullen doen. Ik sta te wankelen, wil flauwvallen, zet dan een paar schokkerige stappen naar voren, om me vervolgens aan een lantaarnpaal vast te klampen zodat ik niet omval. Binnen een paar seconden lukt het me om weer in beweging te komen en naar het wrak toe te rennen. Iemand schreeuwt in het Spaans tegen me, waarschijnlijk een waarschuwing dat ik mezelf in veiligheid moet brengen. Maar Theo heeft me ooit eens uitgelegd dat autowrakken alleen in films ontploffen. En een explosie is het enige wat me zou kunnen tegenhouden.
Ik loop naar de passagierskant toe, waar het portier is weggerukt, en Conley…
Ik moet mijn uiterste best doen om niet te gaan overgeven. Ik haat deze man… Ik bedoel, ik haatte hem, toen hij nog leefde. Maar ik word er misselijk van om nu naar hem te kijken. Ik heb nooit Conleys opengespleten hoofd willen zien. Ik heb nooit willen weten hoe hersenvloeistof ruikt. Nu zal ik het nooit meer vergeten.
Het kilste, berekenendste deel van mijn brein – het deel dat Booswicht zou begrijpen – weet dat dit de status quo ingrijpend verandert. In deze dimensie had Triad maar één leider, die eveneens hun perfecte reiziger was. Deze wereld zal nooit meer een risico vormen voor de mijne.
Toch lijkt dat allemaal onbelangrijk vergeleken met het feit dat Theo zich ergens in dit wrak bevindt. Hij heeft dit bewust gedaan, en instinctief weet ik dat hij het voor mij deed.
‘Theo?’ Mijn stem breekt wanneer ik om de achterkant van het voertuig heen schuifel. Laat hem alsjeblieft niet zo toegetakeld zijn, laat hem alsjeblieft niet opengereten zijn, alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft. ‘Theo, kun je me horen?’
‘Meg?’
Eindelijk kom ik bij het portier van de bestuurder. Theo zit onderuitgezakt in zijn stoel, die onnatuurlijk ver achterover hangt; het ding moet door de klap van zijn plaats zijn gerukt. Theo’s gezicht is nu al opgezwollen en paars. Bloed sijpelt uit zijn neus en oren. Een van zijn armen, zichtbaar op meerdere plaatsen gebroken, ligt slap over de versnellingspook. De andere arm steekt hij naar mij uit.
Ik pak zijn hand en doe alsof ik het bloed dat zich tussen onze handpalmen verzamelt niet zie. Dit is dezelfde persoon die mijn andere ik heeft vermoord, dit zijn dezelfde vingers die de sjaal vastklemden die hij om mijn hals had geknoopt. Toch kan ik niet in zijn gehavende, wanhopige gezicht kijken zonder zijn uitgestoken hand aan te pakken. Die voelt slap en bibberig in de mijne.
‘Theo, wat heb je gedaan?’
‘Ik wist… Ik wist dat ik hem kon uitschakelen.’ Theo probeert te grijnzen, maar dan hoest hij en krimpt hij ineen van de pijn. ‘De klootzak deed nooit… zijn gordel om. Je moet altijd… altijd je…’
Zijn gordel snijdt op een hoogst onnatuurlijke manier in zijn bovenlichaam. Hij zal zeker een paar ribben gebroken hebben. Misschien ook zijn borstbeen.
‘Hou vol. Ze zullen ondertussen vast een ambulance hebben gebeld, dus de artsen kunnen hier elk moment zijn. Oké? Hou vol.’
‘Dat is niet… hoe dit moet.’ Zijn hoofd zakt in mijn richting. Zijn ogen lijken de mijne te ontmoeten, maar ik weet niet eens of hij me überhaupt kan zien. ‘Ik heb iemand van het leven beroofd. Je kunt… Je kunt een leven alleen maar betalen met een ander leven.’
‘O god, Theo…’ Ik haat deze Theo zo verschrikkelijk. Ik heb hem geslagen, vervloekt, zelfs geprobeerd hem te vermoorden. Maar ik ben niet de persoon die ervan zou genieten hem te zien sterven.
In gedachten zie ik een beeld voor me van mijn tweede avond in een andere dimensie: de Londen-dimensie, waar ik huisde in het lichaam van een meisje dat inmiddels dood is. Ik dacht dat mijn vader was vermoord en doolde stomdronken rond in een nachtclub, in de ijdele hoop dat de alcohol de eindeloze pijn in mijn binnenste zou verdoven. Toen kwam Theo naar me toe, nam hij me in zijn armen en hield hij me vast, daar in die club, tegen zijn borst gedrukt. Ik huilde, ook al dreunde de beat door en wervelden er dansende mensen om ons heen. Hij deed alsof hij mijn Theo was – manipuleerde me, gebruikte me – maar die avond, dat weet ik zeker, had hij oprecht met me te doen. Dat moment is misschien wel het echtste dat ik met deze Theo heb beleefd, tot nu.
‘Conley… Hij… Hij heeft tegen die andere gezegd dat ze verder kon reizen.’ Hij slikt, krimpt ineen, hapt naar adem. ‘Je moet haar volgen.’
‘Dat ga ik doen,’ beloof ik. ‘Onmiddellijk.’
‘Je vroeg me… wat er in haar omging. In je andere ik. Toen ik haar vermoordde.’ Theo probeert te glimlachen, maar door zijn gescheurde lip ziet het er grotesk uit. ‘Nu weet ik het.’
Hij huivert, nee, schokt. Hij hoest nogmaals, en het dunne straaltje bloed uit zijn neus wordt een flinke stroom. Zijn ogen draaien naar boven, weg in zijn oogkassen, en zijn adem reutelt in zijn borst.
‘Nee.’ Ik knijp nog steviger in zijn hand. Hoezeer ik hem ook haat, ik kan het niet verdragen hem te zien sterven. ‘Nee, Theo, hou vol. Je kunt ons nog steeds helpen. Jij kunt degene zijn die de Triad-dimensie tot inkeer brengt! Je zou een deel van de schade ongedaan kunnen maken, kunnen helpen het evenwicht te…’ Mijn stem sterft weg. Ik realiseer me dat hij me niet meer kan horen.
Het reutelen in zijn borst stopt, en heel even denk ik dat het voorbij is, totdat Theo fluistert: ‘Meg…’
Zijn hand wordt slap in de mijne. Het bloeden uit zijn neus en oren neemt af, houdt dan op. Theo’s hoofd valt achterover, weg van de kapotte bestuurdersstoel. Hij is niet meer.
Bevend maak ik mijn hand los uit de zijne en raak ik zijn gezicht aan. Het sluiten van zijn ogen voelt onwerkelijk en raar, zijn oogleden dun en teer onder mijn vingertoppen. Wanneer ik mijn hand terugtrek, zie ik dat ik bloedvlekken achterlaat.
Ik wankel bij het wrak vandaan, me nauwelijks bewust van de bloederige prut die van mijn handen druipt. In de verte hoor ik sirenes. De limousinechauffeur of bewakingsagent of kleerkast of wie het dan ook is door wie Conley me in de gaten liet houden, vindt blijkbaar dat ik niet langer een prioriteit ben of heeft zich gerealiseerd dat hij niet langer bij iemand op de loonlijst staat. Hoe dan ook, er is niemand die probeert me te grijpen. Ik ben op mezelf aangewezen in Ecuador, moederziel alleen.
Denk na. Ik bereik het koffiehuis op de hoek, waar alle klanten samendrommen om zich aan het ongeluk te vergapen, en plof neer op een van de rotanstoelen.
Je kunt een vaste telefoonverbinding zoeken en je ouders nog een keer bellen. Zij zullen je wel komen ophalen. Ik bedoel: zij zullen de Marguerite uit de Triad-dimensie wel komen ophalen.
Zo gauw ik zeker weet dat zij ongedeerd is, ben ik van plan Theo’s advies op te volgen en weer achter Booswicht aan te gaan.
Nee, ik heb Páúl nodig. Hij is hier, in de stad. Maar hoe vind ik Paul in een metropool die ik niet ken en waar ik hooguit dertig woorden van de taal spreek?
Opnieuw vestig ik mijn blik op het smeulende wrak voor me, en ik besef dat een van de rijkste mannen ter wereld zojuist op brute wijze in het openbaar om het leven is gekomen. Dit staat binnen een paar minuten op YouTube, als het er niet al op staat. De nieuwsploegen zullen hier eerder zijn dan de ambulances. Paul zal het net zo snel te horen krijgen als ieder ander op deze aardbol, en als ik op een van de foto’s of videobeelden opduik die de mompelende menigte met een van de vele smartphones maakt, dan zal hij zien dat ik hier ben.
Paul zal weten dat hij me moet komen halen.
Mijn handen zitten onder Theo’s bloed. De gedachte lijkt ongelofelijk belangrijk en tegelijkertijd mijlenver weg. Op een nabijgelegen tafeltje zijn wat papieren servetjes blijven liggen. Ik gris er een paar vanaf en begin het rood weg te boenen. Heel veel rood. Paul mag dat niet zien, hij mag niet weten wat er is gebeurd met de jongen die hem altijd ‘broertje’ noemde.
Er zitten bloedvlekken op mijn shirt, mijn spijkerbroek, mijn huid, maar de Vuurvogel is nog brandschoon. De aanstichter van al deze ellende glinstert in het middaglicht, stralend als altijd.
Theo zei dat Conley Booswicht al een seintje had gegeven. Hoe? Ze kunnen niet communiceren zoals wij dat doen, anders zouden ze al weten… Wacht. Romola. Hij moet haar hebben gebeld – zij is lang genoeg van universum gewisseld om dat telefoontje te kunnen plegen – en klaar is Kees. Misschien heeft hij nog andere handlangers, andere niet-perfecte reizigers die bereid zijn om tussen werelden heen en weer te springen en de boel te verzieken voor ons allemaal, maar ik durf te wedden dat Romola de enige is die het hele plaatje kent.
Het punt is dat Booswicht vertrokken is. Ik heb nu de kans om naar dit zogenaamde ‘neutrale universum’ te springen. De Vuurvogel heeft haar spoor immers opgepikt toen ik hier aankwam. En dan begint de race weer van voren af aan.
Op dit moment klinkt een neutraal universum bijna als een ongelofelijke luxe.
Ik pak een pen en mijn boardingpass, vol ezelsoren van de vlucht van San Francisco naar Quito, en maak snel een paar aantekeningen. Hoewel ik weet dat mijn andere versies zich mijn tijd in hun lichaam kunnen herinneren, zal déze situatie in de eerste paar minuten misschien een iets te grote schok zijn voor mijn andere ik uit de Triad-dimensie. Ik schrijf de naam en het kamernummer van het hotel op en onderstreep de woorden: Paul kan hier elk moment zijn. Ergens wil ik graag blijven wachten tot hij er is, tijdelijk troost vinden in zijn armen… Maar hij moet bij zijn eigen Marguerite zijn wanneer hij dit ziet. Ze hebben elkaar nodig.
Het is overbodig te vermelden dat Conley dood is, dat Theo zijn leven heeft gegeven om ons te beschermen, of dat ze niet naar de auto toe moet lopen en er naar binnen kijken. Wat ik daar heb gezien, wat Theo heeft gedaan, is iets wat zij en ik de rest van ons leven niet meer zullen kunnen vergeten.
Ik stop de boardingpass in het voorzakje van mijn T-shirt, haal diep adem en spring weg.
Nadat ik twee mensen heb zien omkomen bij een zwaar auto-ongeluk, is het onaangenaam om achter het stuur van een auto in mijn lichaam te springen.
Maar deze auto bevindt zich niet op de weg.
Hij ligt in het water.
O mijn god. O mijn god! Uitzinnig tast ik de deur af, kijk ik uit op de rivier of baai of wat het ook is dat inmiddels over de motorkap klotst, en ik voel de eerste stroompjes water mijn voeten nat maken. Paniek spoelt tegelijk met het water over me heen. Ik kijk omhoog naar het schuifdak – onze nieuwe auto thuis heeft er zo een, maar deze blijkbaar niet. Het water sluit zich nu volledig om de motorkap. De auto kantelt en begint te zinken.
Mijn vingers omsluiten de handgreep van het portier, totdat ik me herinner: niet openmaken.
In november, toen we geloofden dat mijn vader was vermoord, dachten we dat hij was verdronken nadat hij met zijn gesaboteerde auto in het water was beland. Pap bleek in werkelijkheid te zijn ontvoerd naar een parallelle dimensie, maar daar kwamen we pas bijna een maand later achter.
En het gekke is, als je al zo lang om iemands dood rouwt, kun je je daar niet zomaar overheen zetten, zelfs niet als je diegene hebt teruggekregen.
Ik heb nog ruim zes weken nachtmerries gehad over paps auto-ongeluk toen hij weer veilig en wel thuis was. Paul hield vol dat kennis het antwoord was, dat als ik begreep wat ik in zo’n situatie moest doen, ik mezelf uiteindelijk in de droom zou redden en dat de nachtmerries dan zouden ophouden. Zo werkte het niet helemaal; de nare dromen verdwenen geleidelijk aan vanzelf. Maar die tientallen filmpjes die ik van veiligheidsdeskundigen en televisieverslaggevers heb bekeken, waarin telkens weer werd uitgelegd hoe je uit een zinkende auto moest ontsnappen, leerden me dat het vanwege de waterdruk moeilijk is om het portier te openen. Je moet in plaats daarvan proberen via het raam naar buiten te komen.
Mijn vinger vindt de knopjes om de ramen te bedienen, en het glas glijdt omlaag tot halverwege, stopt dan. Precies op hetzelfde moment wordt het dashboard donker. Water heeft kortsluiting veroorzaakt in het elektrische circuit van de auto.
De opening aan de bovenkant van het raam is misschien groot genoeg om mezelf doorheen te kunnen persen.
Misschien.
Ik schuif mijn hoofd erdoor, manoeuvreer mijn schouders in de juiste positie en begin mezelf erdoorheen te hijsen. Maar mijn riem blijft steken achter het glas, en terwijl ik wanhopig aan het wriemelen ben, blijft de auto zinken. Met één hand morrel ik aan de riem. Ik weet hem los te maken en zet mijn beide handen tegen het portier van de auto, duw mezelf zo hard ik kan naar buiten. Door de kracht wordt mijn spijkerbroek tot aan mijn dijen afgestroopt, maar nu kan ik wel mijn heupen door het raam krijgen. Bijna bevrijd.
De auto kantelt, en ik plons in het water, mijn onderbenen nog steeds klem tussen het raam en het portier. Ik worstel uit alle macht, maar mijn voeten blijven steken in de opening. Gedurende één misselijkmakend moment denk ik dat de auto me als een anker naar beneden zal sleuren, helemaal tot op de bodem. In de laatste seconde voordat ik kopje-onder ga, haal ik diep adem.
Ik ga kopje-onder. Alles wordt ijskoud. Mijn haar wervelt in een donkere wolk om me heen. Zonlicht kleurt het modderige water geelbruin. De auto trekt nog steeds aan mijn benen, het gewicht zo zwaar, dat ik zeker weten mijn dood tegemoet word gesleurd als ik het niet kan afschudden. Wanhopig schop ik en schop ik, en… ja! Mijn voeten glijden los. Mijn spijkerbroek en schoenen zijn in de auto achtergebleven, en nu kan ik omhoog zwemmen.
Zo gauw ik boven water kom, hap ik naar adem. Een kleine menigte heeft zich langs de kant van de weg verzameld, bij de verwoeste vangrail die laat zien waar mijn auto te water moet zijn geraakt. Er is geen sterke stroming die me omlaagtrekt, godzijdank, want ik weet niet of ik daar wel tegen had kunnen vechten. Het zuurstoftekort in combinatie met de extreme fysieke inspanning maakt me duizelig, maar de adrenaline begint inmiddels zijn werk te doen. Ik heb de kracht om door te gaan. Moeizaam ploeter ik naar de kant.
Dank je wel, pap, denk ik wanneer ik de eerste blubber van de oever onder mijn blote voeten voel. Dank je wel, Paul. Al die nachtmerries en filmpjes hebben zojuist mijn leven gered.
Een tijdlang lig ik op de rivieroever, te uitgeput om zelfs maar mijn lichaam te bedekken. Als de wereld door mijn natte onderbroek heen naar mijn kont wil kijken, dan gaan ze hun gang maar. Het zal me op dit moment worst wezen.
Ik kan een hoop hebben. Dat weet ik inmiddels van mezelf. Maar van deze twee momenten direct achter elkaar ben ik zo kapot en uitgeteld, dat ik nergens meer toe in staat ben. Dat niets me meer interesseert. Een vriendelijke dame die een EHBO-doos in haar auto heeft, dekt me toe met zo’n zilverkleurige veiligheidsdeken. Ik sta mezelf een paar ogenblikken van rust toe, ogenblikken waarop ik gewoon besta. Waarop ik niets anders tegen mezelf zeg dan de gedachte: ik heb het warm.
Tegen de tijd dat de politie arriveert, ben ik weer tot praten in staat.
‘Ooggetuigen verklaren dat het eruitzag alsof u expres van de weg af reed,’ zegt de agent, die voor me neerhurkt met een notitieblok in zijn handen. ‘Maar vervolgens hebt u keihard geknokt om uit die auto te komen.’
‘Het was niet mijn bedoeling om het water in te rijden.’ Een druppel loopt over een van mijn krullen naar beneden en valt dan op mijn wang. ‘Ik… Ik denk dat ik achter het stuur in slaap ben gevallen?’
‘In slaap gevallen? Als ik u hier ter plekke zou laten blazen, wat zou ik dan te zien krijgen?’
Ik zie Booswicht er wel voor aan om een paar shotjes te nemen en vervolgens een rivier in te rijden, maar ik voel me bijna pijnlijk broodnuchter.
‘Ik heb niks gebruikt. Ik zweer het. Maar ik heb de laatste tijd veel nachten zitten blokken, en –’
‘U mag van geluk spreken dat u niemand anders hebt verwond.’ De agent lijkt me te geloven, maar gaat evengoed het blaasapparaat halen. ‘Een ogenblik. Wie kunnen we voor u bellen?’
Mijn telefoon, als ik die al bij me had ten tijde van het ongeluk, ligt nu op de bodem van de rivier, volledig naar de filistijnen. Dus ik geef de agenten mijn vaste telefoonnummer. Wanneer er vervolgens niet wordt opgenomen en ik geen enkel ander telefoonnummer uit mijn hoofd weet, besluiten ze me een lift naar huis te geven. Als er niemand thuis blijkt te zijn, nou ja, dan weet ik waar ik de reservesleutel kan vinden.
In mijn universum, tenminste. Maar dit universum lijkt er heel sterk op. De nummerborden zijn allemaal Californisch, en al weet ik het niet honderd procent zeker, ik zou zweren dat ik al eens eerder in deze omgeving geweest ben. Het kan niet al te ver van ons huis in Berkeley zijn. Zelfs deze trui heb ik thuis ook in mijn kast liggen.
Een neutraal universum, zei Conley. Een dat niet is aangemerkt voor vernietiging, een waar Marguerite niet dood hoefde. En toch heeft Booswicht geprobeerd haar te vermoorden.
Heeft Conley tegen me gelogen? Daar deinsde hij nooit voor terug als het hem van pas kwam. Maar dit keer denk ik dat hij de waarheid sprak.
Ik denk dat Booswicht heeft geprobeerd deze Marguerite te vermoorden… puur voor de lol.
Ze noemt het een kunstvorm, heeft Paul me in de Thuisbasis verteld. Wat penselen en verf voor mij zijn, zijn manipulatie en moord voor haar.
En ik weet diep in mijn hart, en dankzij de ervaringen van zoveel andere Marguerites, dat ik mijn kunst nooit zal opgeven.
Bij het huis staat mams auto weliswaar voor de deur geparkeerd, maar de brievenbus zit propvol, alsof ze die in dagen niet heeft geleegd.
De agent die me hierheen heeft gebracht, fronst zijn wenkbrauwen. ‘Zijn je ouders op reis?’
‘Ze gaan vaak naar academische conferenties.’ Dat is echt zo, maar ze denken er wel altijd aan om de post tijdelijk te laten bewaren. Nou ja, dat zijn ze dan kennelijk één keer vergeten. Ik hou een van de bloempotten schuin en zie de reservesleutel liggen waar die altijd ligt, omkaderd door een laagje potgrond. ‘Ziet u? Ik red me wel.’
De agent gaat me voor naar binnen, geeft me een schriftelijk verslag van de gebeurtenissen en zegt dat ik morgen naar het bureau moet komen om het met hen te bespreken. Al denk ik niet dat ik echt in de problemen zal komen; ik verwacht dat deze Marguerite het tijdelijk zonder rijbewijs zal moeten stellen. Maar dat zal ze niet erg vinden. Niet wanneer ik hier wegga en ze zich herinnert wat er is gebeurd, en wat er bíjna was gebeurd. De prijs van een halfjaar lang Uber moeten inschakelen is niets vergeleken met verdrinken.
Zodra de politieauto eindelijk wegrijdt, draai ik de deur achter me op slot en loop ik naar mijn kamer. Mijn pas vertraagt wanneer ik eens goed om me heen kijk. Dit is mijn huis, maar er is iets niet in de haak.
Sterker nog: er is iets goed mis.
Mams kamerplanten, haar grote trots… Ze staan allemaal te verpieteren. Sommige zijn al dood. De bladeren zijn door watergebrek bruin geworden en aan de randen omgekruld. Het ziet er zo schokkend uit, dat ik me omdraai om de gieter te pakken nog voordat ik kan denken: eerst douchen en kleren aantrekken. Ik heb nog steeds de zilverkleurige deken om me heen, en verder niet zoveel.
Dan hoor ik mijn moeders stem vanuit haar slaapkamer. ‘Wie is daar?’
‘Mam? Lag je te slapen?’ Ik snap er helemaal niets van. ‘Ik heb een auto-ongeluk gehad. Ik ben ongedeerd, maar de auto is gezonken…’
Mijn stem sterft weg als mam mijn blikveld binnenstrompelt. Ze is nooit een modepop geweest, draagt truien die bijna net zo oud zijn als ik, en is bij mijn weten allergisch voor make-up. Maar het T-shirt en de vormeloze joggingbroek die ze nu aanheeft, zijn allebei smerig en zitten onder de etensvlekken. Haar haar ziet eruit alsof ze het minstens een week niet heeft gewassen.
‘Marguerite? Wat is er gebeurd?’
‘Ik denk dat ik achter het stuur in slaap ben gevallen.’
Dat zou haar toch uit haar dutje moeten doen opschrikken. Ze zal naar me toe komen, vragen stellen over trajecten en snelheden terwijl ze me over mijn haar streelt en zegt dat ik een warm bad moet nemen.
In plaats daarvan wordt mam woedend. ‘Je kunt niet eens goed voor jezelf zorgen! Je gaat tegen mij tekeer omdat alles me koud laat, en dan doe jij zoiets?’
‘Ik heb het niet expres gedaan!’
Mijn moeder heeft gewoonlijk zo’n gelijkmatig humeur, dat ik haar nog bijna nooit kwaad heb meegemaakt. Misschien wel nooit.
In haar ogen fonkelt een koortsachtig licht, en ineens ben ik bang. Niet vóór haar. Om haar. Want wie deze onstabiele persoon ook is, het is niet de Sophia Kovalenka die ik ken.
‘Het spijt me, mam. Het spijt me. Ik zal… Ik kan misschien een paar schilderijen verkopen, beginnen je terug te betalen voor de auto –’
‘Tuurlijk. Het komt allemaal goed zodra jij weer gaat schilderen en ik terugga naar de universiteit.’ Haar grimas is bitter. ‘Dat kan nu elk moment gebeuren.’
Wat moet ik zeggen? ‘Ik zal het goedmaken. Dat kan ik. Op de een of andere manier.’
Ze slaat haar armen om me heen. Ik schrik ervan hoe dun ze is. We zijn allebei graatmager, ver voorbij ‘modieus slank’, tot op het punt dat artsen je ondervragen over anorexia, ook al kwam je alleen maar een griepprik halen. Zo zijn we nou eenmaal gebouwd. Maar mijn moeder heeft zelfs nog meer gewicht verloren, zoveel, dat het onmogelijk gezond kan zijn, zelfs niet voor haar doen.
‘Het spijt me, lieverd.’ Mam mompelt in mijn vochtige haar. ‘Het spijt me. Je weet dat ik van je hou.’
‘Ik ook van jou.’ Hoezeer ik die woorden ook meen, ik zeg ze voornamelijk omdat ik denk dat ze ze moet horen.
‘Als jou iets overkomt –’
‘Dat gaat niet gebeuren. Dat beloof ik. Kijk, zie je wel? Ik mankeer niets.’ Ik probeer te glimlachen voor haar.
Maar mams gezicht betrekt. ‘Je kunt me niet beloven dat jou niets zal overkomen. Dat kan niemand.’
We staan elkaar een paar lange, akelige seconden aan te kijken, tot ik uiteindelijk zeg: ‘Ik moet gaan douchen.’
‘En droge kleren aantrekken.’ Heel even klinkt ze als zichzelf. ‘Daarna kunnen we gaan slapen.’
‘Pizza,’ hoor ik mezelf zeggen. ‘Pizza, en dan slapen.’
‘Oké.’ Mam drentelt terug naar haar slaapkamer.
Het zou natuurlijk kunnen dat ze haar telefoon gaat pakken om de bezorgdienst te bellen, maar ik vermoed dat ik degene ben die dat zal moeten doen.
Waarom ziet mam er zo verschrikkelijk uit, en waarom deed ze zo raar over mijn auto-ongeluk? Hoe heeft ze ooit haar planten zo kunnen laten verpieteren? Ik zie geen vergelijkingen op de schoolbordmuur. Formules van lang geleden leven voort als schaduwen van wit stof. Komen Paul en Theo hier soms niet over de vloer, of andere promovendi?
En waar is mijn vader?
Zo gauw ik me heb afgespoeld en weer ben aangekleed moet ik deze vragen stuk voor stuk gaan onderzoeken. Maar ik vrees dat ik de antwoorden niet leuk ga vinden.
Het enige wat ik wel weet, is dat deze versie van mijn moeder de zwakste, meest gebroken versie is die ik ooit ben tegengekomen. Als Booswicht deze versie van mij had vermoord, had mam het niet gered.
Booswicht heeft het evengoed geprobeerd. Zelfs in een neutrale wereld, zonder reden voor geweld, zonder orders van Wyatt Conley, was Booswicht nog steeds uit op moord.