Hoofdstuk 7

 

 

 

‘Paul…’ Ik kan geen woord uitbrengen. Heel even kan ik amper ademhalen. Zijn ijskoude blik snijdt dwars door me heen, en hij doet een stap dichterbij, alsof hij zich voorbereidt op het ergste.

Ik denk aan luitenant Markov, die de onbetrouwbare lijfwacht doodschoot die de groothertogin wilde vermoorden, en, uit een andere wereld, aan de zoon van de Russische maffiabaas die in koelen bloede Theo’s knieën kapotschoot. De aanleg voor geweld, of hij er nou goed of kwaad mee wil doen, ligt besloten in iedere Paul. Ook in degene van wie ik hou.

Mijn eigen Paul was die impuls de baas geworden, al lang voordat hij versplinterd raakte. Al voordat ik hem leerde kennen zelfs. Hij had zich door de duistere periode in zijn verleden heen geworsteld en was een goed mens geworden, en een sterke man. Maar de barstjes in zijn ziel blijven, en de mooie man van wie ik hou, kan elk moment breken. Iemand anders worden, iemand die gevaarlijk is.

Dus ik kan mezelf maar beter verdedigen.

‘Oké,’ begin ik bevend. ‘Ik ben onlangs voor het eerst gegijzeld in mijn eigen lichaam, want Booswicht –’

‘Booswicht?’ Paul knijpt zijn ogen tot spleetjes, alsof hij een verdachte vreemdeling probeert te taxeren.

‘O wacht! Zo noem ik haar, de versie uit de Thuisbasis, omdat… Nou ja, om te beginnen is het makkelijker, en bovendien vind ik niet dat ze het verdient om Marguerite genoemd te worden. Maar zij weet van de Nachtschaduw, toch? Dan… Dan durf ik te wedden dat ze niet weet van die verschrikkelijke voorjaarsvakantie die Theo en jij hebben gehad in Vegas –’

‘Stop.’ Paul haalt diep adem, en dan ziet hij er weer uit als zichzelf.

Mijn misselijkmakende angst ebt weg. Natuurlijk hoefde ik niet bang te zijn voor Paul. Versplinterd of niet, hij is nog steeds zichzelf. Dat kan niet anders.

‘Ik wist al dat jij het was toen je vertelde dat je die andere versie Booswicht noemt.’

Ik wil dit nu niet vragen, maar ik moet wel. ‘Hoe is het afgelopen in de Londen-dimensie?’

‘Hoe denk je dat het is afgelopen? Moet ik het echt hardop zeggen?’

Ik knik, hypocriet die ik ben, van Paul verlangend dat hij het vertelt terwijl ik niet eens de moed heb om de vraag te stellen.

‘Ze is dood,’ zegt Paul moeizaam. ‘Ik heb haar zien doodgaan.’

Die wetenschap hakt erin, bijna net zo hard en koud als het water van de Theems voor haar moet zijn geweest. Ik zou er bijna alles voor geven als ik één seconde langer in haar had kunnen blijven, als ik haar het besef dat ze viel had kunnen besparen tot het allerlaatste moment, toen ze misschien niet eens meer de tijd zou hebben gehad om te begrijpen wat er gebeurde.

Zo kantje boord kun je het niet laten worden, breng ik mezelf in herinnering. Daar zou zij niet mee gered zijn, en het zou jou alleen maar in gevaar hebben gebracht.

Het is waar. Maar ik voel me er niet beter door.

Paul en ik zijn allebei even stil. De eeuwenoude goden die ons omringen, staren ons aan met hun identieke, gebogen ogen, en nu voelt deze tunnel als de tombe die hij ooit was. Dacht je soms dat de dood een spel was waarbij je kon valsspelen, lijken de geschilderde figuren te zeggen. Dat dachten de mensen die hier begraven liggen ook. En nu zijn jullie bezig hun botten op te graven.

‘Ik heb gewacht tot ze het lichaam hadden gevonden.’

Paul staart naar de muur achter mij, voorbij mijn gezicht, alsof ik niet meer ben dan een hiëroglief. Nee, dat is het niet. Hij ziet de dode Marguerite in zijn herinnering scherper dan hij zich kan concentreren op de echte ik, hier en nu.

‘Ik realiseerde me dat ik er niets wijzer van zou worden, van haar zien. Zelfs als jij het was geweest en de Vuurvogel had om je nek gehangen toen je het water raakte, zou die door de klap vast en zeker kapot zijn gegaan. Of meegesleurd door de stroming. Maar toch vond ik dat ik haar met eigen ogen moest zien.’ Hij doet zijn ogen dicht. ‘Ik wou dat ik het niet had gedaan.’

Ze zeggen dat vanaf die hoogte neerkomen op water hetzelfde is als neerkomen op beton. Mijn andere ik uit de Londen-dimensie is waarschijnlijk uiteengespat. Ik word overspoeld door een golf van misselijkheid, en ik moet heel hard slikken.

‘Moest… Moest tante Susannah –’

‘Ik heb het lichaam voor haar geïdentificeerd.’

‘Dank je wel.’ Tante Susannah zou dat niet hebben kunnen verdragen, denk ik. Dan dringt de volle betekenis van Pauls woorden tot me door. ‘Wacht even. Kende tante Susannah jou? Goed genoeg om je te… Nou ja, om je dat te laten doen?’

Paul knikt. ‘Nadat jij die eerste keer uit de Londen-dimensie bent vertrokken, herinnerde je andere ik zich nog wie je was. Alles wat ze had gedaan. Dus blijkbaar is ze op zoek gegaan naar Paul Markov in Cambridge in de hoop dat hij een verklaring had. Daarna zijn ze… elkaar blijven zien.’

Opnieuw breekt mijn hart. Weer een wereld waar Paul en ik misschien wel samen hadden kunnen zijn, misschien wel voor altijd – en de Marguerite uit de Londen-dimensie had eindelijk uitzicht op een beetje geluk – geëindigd in één fatale doodsmak.

‘Tante Susannah heeft me er het een en ander over uitgelegd terwijl we zaten te wachten op… Terwijl we zaten te wachten,’ vervolgt Paul. ‘De rest heb ik zelf bij elkaar opgeteld.’

‘Zie je wel? We zijn echt voor elkaar bestemd. Want als er ook maar één wereld was waarvan je zou denken dat we er geen schijn van kans hadden, dan was het die wel.’ Het voelt oppervlakkig om het op een moment als dit over mijn liefdesleven te hebben. Maar ik doe dit niet voor mezelf, ik doe dit voor Paul. Hij heeft iets nodig om zich aan vast te klampen. Anders zullen zijn verdriet en zijn schuldgevoel uit al deze universums hem voortdurend parten blijven spelen. De barstjes die na de versplintering van zijn ziel in hem zijn achtergebleven, zouden dieper en groter kunnen worden, tot hij echt uit elkaar valt.

Mijn afleidingsmanoeuvre werkt, in elk geval een beetje.

Paul haalt opnieuw diep adem en recht zijn rug. ‘Zei je nou Egypte?’

Ik steek mijn handen uit om naar de hiërogliefen te gebaren. ‘Nee hoor, we zijn hier in Wisconsin.’

Bijna moet hij glimlachen. ‘Egypte. Mijn accent is hier sterker –’

‘Je bent de egyptoloog van de tsaar, en je werkt samen met pap en mam op deze expeditie. We hebben gigantische tenten, en belachelijk sterke koffie, en echte dromedarissen. Mam draagt zelfs een tulband.’

Pauls ontzetting brengt me dichter bij een lach dan ik in lange tijd ben geweest.

‘Moeten we op de dromedarissen rijden?’

‘Ik weet het niet. Dat is nog niet aan de orde geweest.’

‘Ik hoop van niet.’

Juist als ik denk dat we het ergste misschien gehad hebben, verstijft hij opnieuw.

‘Wacht. Die andere – Booswicht – is die hierheen gegaan om je te vermoorden? Net als de vorige Marguerite?’

‘Ze is deuren aan het dichtgooien. Me uit steeds meer universums aan het buitensluiten.’ Het zieke plan is me duidelijker geworden nadat ik er een nachtje over heb kunnen piekeren. ‘Triad probeert ervoor te zorgen dat ik de universums in kwestie niet kan redden. Een universum dat ik niet kan bereiken, kan ik ook niet redden. Een universum waar ik al dood ben, kan ik niet bereiken. Dus ze gaan alle Marguerites doden, de een na de ander, tenzij ik achter Booswicht aan ga om de dingen recht te zetten. Ik moet haar blijven achtervolgen, Paul. Ik moet de andere Marguerites redden. Niet alleen omdat ik daarmee die dimensies kan bereiken en hen kan beschermen, maar omdat… ik de andere versies van mij niet zomaar kan laten afslachten. Niet als ik bij machte ben om het tegen te houden.’

Paul wil tegensputteren, dat zie ik aan hem. Hij vindt mijn plan om de andere Marguerites te redden ongetwijfeld te gevaarlijk. Eerlijk gezegd ben ik het daarmee eens. Het ís ook te gevaarlijk. Maar het is nu eenmaal wat ik moet doen. Misschien voelt hij mijn vastberadenheid, want in plaats van ertegenin te gaan, vraagt hij alleen maar: ‘Wat is er in deze dimensie gebeurd? Hoe heeft ze geprobeerd je te vermoorden?’

‘Ze heeft geprobeerd me levend te begraven door middel van instorting. Een van de tunnels was niet zo stabiel. Ik heb het allemaal goed doorstaan, behalve toen er een echte, eeuwenoude mummie boven op me viel. Veel minder leuk dan het eruitziet in Raiders of the Lost Ark.

Paul fronst zijn wenkbrauwen. ‘Dat klinkt als iets waar je je uit kunt redden, op het eerste gezicht. Maar –’

Vlug leg ik uit waarom Booswichts methoden in het vervolg minder acuut gevaarlijk zullen zijn, en in eerste instantie knikt Paul instemmend. Maar zijn blik wordt geleidelijk aan steeds afweziger, niet-begrijpend zelfs. Dan strijkt hij over zijn korte baard – een gebaar dat gewoonte lijkt, geoefend zelfs – en hij zegt, zijn medeklinkers dik en ongearticuleerd vanwege zijn Russische accent: ‘Wacht. Help me even, ik weet dit. Wie is Booswicht, juffrouw Caine?’

Shit. De Paul uit deze wereld komt er weer doorheen duwen. Ik doe een stap dichterbij, wat zijn ogen hoopvol doet oplichten, tot het moment waarop ik naar zijn shirt reik, zijn Vuurvogel beetpak en een reminder instel.

Paul wankelt achteruit, binnensmonds vloekend in het Russisch, ook al is hij weer mijn Paul. ‘Ik moet dit ding zo instellen, dat ik vaker een automatische reminder krijg.’

‘Je zou wat Nachtschaduw kunnen maken.’ Ik heb de woorden nog niet uitgesproken of ik realiseer me hoe onwaarschijnlijk dat is. ‘We hebben er waarschijnlijk de spullen niet voor hier in de woestijn.’

‘Waarschijnlijk niet. Ik kijk er straks wel naar. Eerst wil ik de reminders instellen, voor het geval dat.’ Hij begint de knoppen te bedienen, zijn grote handen verrassend behendig met het minuscule mechanisme.

In plaats van een stap naar achteren te doen, blijf ik dicht bij hem staan in een poging de fragiele verbinding te behouden die nog maar net is hersteld tussen ons.

En natuurlijk hoor ik uitgerekend dan Theo schreeuwen: ‘Hallo daar!’

‘Hé Theo!’ roep ik terug.

Paul doet een stap naar achteren en laat zijn Vuurvogel net op tijd weer in zijn shirt vallen voordat Theo verschijnt.

Op de een of andere manier ziet Theo’s grijns er nog duivelser uit in combinatie met die snor. Hij zou kunnen doorgaan voor een verleider uit een of andere ouderwetse stomme film. ‘Hoe gaat het schetsen, Marguerite?’

‘O, het gaat…’ Fantastisch, wil ik zeggen, maar het schetsblok is dichtgeklapt en Theo is niet achterlijk. ‘Ik moet nog beginnen. Na wat er gisteravond is gebeurd, ben ik een beetje nerveus in deze gangen.’

‘Geen wonder.’ Theo doet een stap dichterbij en legt een hand op mijn schouder, een onmiskenbaar flirterige aanraking. ‘De volgende keer dat we in Caïro zijn, maak ik het tot mijn taak om je afleiding te bezorgen. Wat dacht je van een bezoekje aan zo’n nieuwerwetse filmvertoning?’

O mijn god, zelfs films zijn hier nieuw? Dit zou allemaal heel grappig kunnen zijn, ware het niet dat Pauls blik op ons rust, nadrukkelijk en teleurgesteld. Ik stap buiten Theo’s bereik, mijn schetsblok tegen mijn borst klemmend.

‘Tekenen is de enige afleiding die ik nodig heb. Daarom moet ik nu absoluut aan de slag.’

De afwijzing doet Theo niet zoveel. Hij haalt gewoonweg zijn schouders op. ‘Laat me maar weten hoe je erover denkt als we weer eens in Caïro zijn.’

‘Tuurlijk. Absoluut.’ Het is bedoeld om hem af te poeieren, maar Theo grijnst opnieuw.

Zodra hij weg is, zegt Paul: ‘Je hebt hier iets met hem.’

‘Nee, dat is niet waar!’ Daar zou ik dan gisteravond of vanochtend wel een of ander signaal van hebben opgepikt. ‘Hij is alleen maar een beetje aan het flirten, of misschien is hij gewoon Theo.’

‘Misschien heb je dan toch een lotsbestemming.’ Paul keert zich van me af om achter Theo aan naar buiten te lopen. ‘Alleen ligt die niet bij mij.’

‘Waarom doe je zo?’ Ik kan hem wel door elkaar schudden. ‘Waarom ben je zo… zo jaloers, zo boos… terwijl je weet dat ik –’

Paul draait zich met een ruk om. De woede is terug, maar ondergedompeld in verdriet, wat zelfs nog angstaanjagender is om naar te kijken. ‘Ik ben niet boos. Ik ben niet jaloers. Ik ben opgelucht. Je zou niet meer met mij verbonden moeten zijn, Marguerite. Theo zou beter voor je zijn.’

‘Sorry hoor, maar van wie ik moet houden, is niet iets wat jij me kunt voorschrijven, zoals een dokter met een stel pillen.’

‘Snap je het dan niet?’ Hij verheft zijn stem tot het bijna een schreeuw is, die tegen de stenen muren weerkaatst. ‘Ik zie Theo bij jou en ik denk terug aan de keer dat ik hem heb neergeschoten. Ik zie jou bij hem en ik wil je door elkaar rammelen tot je omvalt. Dit wrede… ding dat mijn vader van me probeerde te maken… Ik dacht dat ik het had begraven. Misschien was dat ook zo. Maar door de versplintering is het weer bevrijd. Ik ben niet goed meer voor jou, Marguerite. Nooit meer.’

‘Er zijn pas een paar dagen verstreken. Hoe kun je dat nou weten?’ Ik heb met Paul te doen om wat hij doormaakt, maar deze verslagen houding moet stoppen. ‘Paul, je hebt me niet gekwetst. Je zou me nooit kwetsen.’

‘Dat weet je niet. En ik ook niet.’

Wanneer ik begin tegen te sputteren, houdt Paul een hand op. De wind trekt aan de kraag van zijn witlinnen shirt, speelt met zijn rossige haar.

‘Je weet niet hoe het voelt om versplinterd te zijn. Je weet niet hoe het is om te weten dat… je beroofd bent van jezelf.’

Daar heb ik niet van terug. Zo had ik het nog niet eerder bekeken. De omvang van de inbreuk – de intimiteit en de brutaliteit ervan – bezorgt me rillingen. ‘Je bent nu weer heel. Ik weet dat het verschrikkelijk was, maar je komt er weer bovenop.’

‘Dit is geen snee die je kunt behandelen met een pleister. Dit zit dieper.’ Zichtbaar zoekend naar de juiste woorden, blijft Paul een paar lange seconden stil voordat hij weer iets zegt. ‘Mijn gedachten vormen zich niet zoals zou moeten. Mijn gevoelens hebben me te veel in hun greep. Zo lang als ik me kan herinneren, heb ik gevochten om een ander soort mens te worden dan mijn vader. Maar soms merk ik dat ik wil reageren zoals hij zou doen. Andere keren lijkt de angst of de pijn vanuit het niets te komen; ze hebben niets met mij te maken, maar nemen me volledig in beslag.’

‘Jij gaat heus niet veranderen in je vader.’ Daar ben ik heilig van overtuigd.

‘Misschien niet. Maar ik heb geen flauw idee waar ik dan wél in ga veranderen. Maar één ding is zeker: ik ben niet meer degene op wie je verliefd bent geworden. Ik ben meer veranderd dan je ooit zou kunnen bevatten. En ik zal nooit meer dezelfde zijn.’ Eindelijk ontmoeten zijn grijze ogen de mijne. ‘Maak je uit de voeten nu het nog kan.’

Hij loopt weg.

Nu zijn we allebei wanhopig, allebei alleen.

 

Na een ogenblik besluit ik in de tombe te blijven.

Ik loog niet toen ik tegen Theo zei dat mijn werk de ideale afleiding zou vormen.

Die dag blijf ik urenlang in de tunnel, zo fijn en nauwkeurig schetsend als ik maar kan. De schoonheid van de muurschilderingen raakt me, dwars door mijn misère heen, en ik stel me mijn andere ik voor uit dit verre verleden, ongetwijfeld gekleed in het dunne, witkatoenen gewaad en de rijkelijk met kralen versierde kraag die je altijd ziet in films over Egypte. Het tot in de kleinste, fijnste details kopiëren van het werk van die persoon, is de grootste eer die ik de oorspronkelijke kunstenaar kan bewijzen en geeft me het gevoel dat ik ondanks al mijn falen hier toch nog iets heb gepresteerd. Dat gevoel heb ik meer nodig dan goed voor me is.

De enige keer dat mijn werk lastig wordt, is wanneer tranen mijn blik vertroebelen. Maar ik dep ze droog en blijf doorwerken.

Eigenlijk wil ik achter Paul aan gaan, maar ik doe het niet. Al heeft hij vreselijk veel pijn, misschien is dat op dit moment precies wat hij nodig heeft. Als we ons ellendig voelen, zeggen mensen vaak, te snel: opstaan en weer doorgaan, het valt allemaal wel mee. Maar verdriet verwerk je niet door het te negeren. Je moet het voelen. Je moet het de tijd geven. Soms betekent dat exact het tegenovergestelde doen van ‘opstaan en weer doorgaan’. We moeten ons helemaal onderdompelen in ons verdriet, ieder afschuwelijk moment opnieuw beleven, en de marteling doorstaan van je afvragen hoe het had kunnen zijn. En hoe het nú zal zijn. Pas als het bloeden is gestopt, kan ons hart weer gaan kloppen.

Dat is wat Paul nu aan het doen is. Wachten tot het bloeden stopt.

Na een paar uur hoor ik eindelijk voetstappen in de stenen tunnel. Hoop trekt mijn aandacht weg van mijn werk, en ik kijk in de richting van het geluid, verlangend naar zijn aanwezigheid.

Maar het is Theo die de tunnel in stapt. Het kost me al mijn zelfbeheersing om mijn teleurstelling niet te laten blijken.

‘Schiet je lekker op?’ Theo doet een stap dichterbij, zijn handen op zijn rug. ‘Onze Russische vriend lijkt nogal een pesthumeur te hebben. Al sinds hij je hier heeft achtergelaten.’

‘Ik weet er niets van.’ Deze Theo denkt waarschijnlijk dat Paul en ik ruzie hebben gehad en dat dit zijn grote kans is. Daar heb ik nu echt nul geduld voor.

Hij veegt over zijn voorhoofd, waar een dun laagje zweet op staat. ‘De enige plek om die vervloekte hitte te ontsnappen, is het huis van de doden. Raar, hè?’

‘Zo heb ik het nog nooit bekeken.’ De lucht is hier koel en bedompt, wat helemaal niet zo’n heerlijke opluchting zou zijn als het alternatief iets anders was dan de verzengende woestijnzon. ‘Ik moet zeker terug naar het kamp, hè?’

‘Geen haast. Neem je tijd, Meg.’

Meg.

Geen wonder dat hij zo vertrouwd klonk. De Theo uit de Triad-dimensie is me hierheen gevolgd.

Ik draai me om en kijk naar deze Theo, degene die mijn vader heeft ontvoerd, Paul heeft laten opdraaien voor moord en Booswicht heeft geholpen bij het kapen van mijn lichaam.

Wanneer hij de blik van herkenning in mijn ogen ziet, slaakt hij een zucht. ‘Ik wíst het. Ben ik echt de enige in het multiversum die je de bijnaam Meg heeft gegeven?’

‘Ja. Ben je hier om me weer een injectie Nachtschaduw te geven?’ vraag ik.

‘Nee,’ zegt Theo, en hij doet een stap dichterbij.

Nu kan ik zien dat hij bleek is en dat zijn bewegingen traag en terughoudend zijn geworden. Wat hij hier ook komt doen, het belooft niet veel goeds. Mijn enige potentiële wapen is een doos kleurpotloden, en een schetsblok. Toch durf ik te wedden dat een potlood in het oog vrijwel iedereen zou tegenhouden.

‘Luister naar me.’ Hij heft zijn handen op.

Ik aarzel, niet-wetend wat hij me nu weer gaat flikken.

‘Ik weet dat je boos bent op Conley en Triad, en dat kan ik je niet kwalijk nemen. Maar laat dat je niet blind maken voor wat hier werkelijk aan de hand is. Je kunt alles in een oogwenk veranderen, puur door te beloven dat je zult meewerken.’

‘Hou op met proberen te onderhandelen!’ Ik deins achteruit, al voert dat me alleen maar dieper de tombe in, bij de uitgang vandaan. ‘Wanneer dringt het nou eens tot jullie botte hoofden door dat ik never nooit niet voor Triad ga werken? Snap je dan echt niet hoe krankzinnig dat is?’

‘Nou, eigenlijk snap ik het best,’ zegt Theo, en dit is misschien wel de allereerste keer dat hij me de hele waarheid vertelt. ‘Als ik van het begin af aan had geweten dat ik hierin terecht zou komen, zou ik er van zijn levensdagen niet aan zijn begonnen. Maar nu zit ik er middenin. Nu weet ik het. En als er universums vernietigd gaan worden, ben ik van plan om in een van de overgebleven universums te eindigen.’

Tegen zijn doelstellingen kan ik niets inbrengen, maar ik heb grote moeite met zijn methoden. ‘Dit gaat niet alleen om je eigen hachje redden. Het gaat om het redden van miljarden levens. Letterlijk! Hoe kan het nou zo zijn dat je je hier niet uit alle macht tegen verzet?’

‘Omdat ik niet de macht heb om ze tegen te houden! Meg, denk nou eens even rustig na. Het is te laat. Triads voorsprong is te groot. Jij wilt een wedstrijd tegen ze gaan lopen terwijl ze op een neuslengte van de eindstreep zijn. Hoe zinloos is dat? Conley en Triad willen je nog steeds aan hun kant hebben, ondanks alles…’

Het geluid dat ik maak, kan alleen maar snuiven genoemd worden. ‘Ja, dat is ook zo, ze hebben me heel wat te vergeven.’

Theo vertrekt zijn gezicht in wanhoop. ‘Verdomme, waarom doe je jezelf dit aan? Je hebt nog steeds genoeg tijd om je hele dimensie te redden! Miljarden mensen daar, ieder dier, iedere plant op de hele aarde… Je zet het allemaal op het spel in deze krankzinnige achtervolging. Hoort je loyaliteit dan niet in de eerste plaats bij hen te liggen?’

Ik heb dit nooit bekeken in termen van loyaliteit. Als ik maar één dimensie kon beschermen, zou dat dan niet de dimensie moeten zijn die ik mijn thuis noem?

Maar ik weiger me door Theo te laten manipuleren. ‘Ik ben niet degene die mijn universum in gevaar brengt. Daar is Triad verantwoordelijk voor.’

‘Ik zeg alleen maar dat wat je doet gevolgen heeft.’ Theo’s gezicht is bijna volledig in schaduwen gehuld in de schemerige gang. De zware zaklantaarn bungelt voorlopig ongebruikt aan zijn riem. ‘Die andere universums zouden gewoonweg… keuzes kunnen zijn die niemand ooit heeft gemaakt.’

Eén ademteug lang ben ik niet langer in Egypte. In plaats daarvan lig ik onder warme bontvellen in een datsja in Rusland. Buiten woedt een sneeuwstorm, en Paul houdt me stevig vast. Tegelijkertijd zit ik in een weelderige Parijse hotelkamer met een hand op mijn buik, duizelig van de wetenschap dat ik in die dimensie zwanger ben van Paul.

Sindsdien heb ik spijt dat ik die keuze voor de groothertogin heb gemaakt, en toch zou het oneindig veel erger zijn om die keuze uit te wissen, al die levens, die dimensie, voorgoed.

‘Die mensen verdienen een kans om te leven,’ zeg ik tegen Theo. ‘Ze hebben het recht om hun eigen lot te creëren.’

‘Je hebt de keuzes van jouw andere versies niet altijd even zorgvuldig gerespecteerd, of wel soms?’ Zelfs in het donker kan ik Theo’s ogen zien fonkelen van woede.

‘Ik heb er een puinhoop van gemaakt,’ geef ik toe. ‘Meer dan eens. Maar waar jij het over hebt, is iets anders.’

Theo kaatst terug: ‘Waar ligt voor jou de grens dan, Meg? Daar waar het jou uitkomt, zolang ik maar aan de verkeerde kant sta?’

Ik kan het wel uitschreeuwen. ‘Kap met die stomme woordspelletjes! Ik heb een fout gemaakt, maar jij begaat willens en wetens massamoord! Dat gaat veel, heel veel verder dan wat ik ooit zou doen. En weet je wat nog meer? Mijn Theo zou dat ook nooit doen. Dus hoe komt het dat jij zo verknipt bent?’

Hij springt op me af. Zijn uithaal raakt me onder mijn ribben en slaat de lucht uit mijn longen. Mijn potloden vliegen door de lucht. Ik krab in zijn gezicht terwijl Theo mijn kanten sjaal beetpakt, die van mijn hoed loskomt. Met zijn knie houdt hij mijn linkerarm tegen de grond gedrukt, en hij gaat schrijlings boven op me zitten, morrelend aan mijn hals.

De Vuurvogel! Hij gaat de Vuurvogel stelen! Ik probeer hem uit alle macht van me af te werken, maar het lukt me niet, zelfs niet wanneer ik me realiseer dat hij het helemaal niet op de Vuurvogel heeft voorzien. Zelfs niet wanneer de kanten sjaal om mijn nek wordt strakgetrokken.

Ik krijg geen lucht.

Theo is me aan het wurgen.

Het voelt alsof mijn strottenhoofd tegen mijn ruggengraat wordt geperst. Mijn hart klopt snel en hard, en de sjaal lijkt bij iedere hartslag in mijn huid te snijden.

‘Spring,’ zegt Theo. Hij huilt. Tranen stromen over de wang die hij me heeft toegekeerd zodat hij mijn gezicht niet hoeft te zien. ‘Ik heb een van je handen vrijgelaten. Pak de Vuurvogel beet en spring.’

Ik zou het kunnen doen, maar dat zou het einde betekenen van deze Marguerite en misschien wel van deze hele dimensie.

Wanhopig lig ik onder hem met mijn armen en benen te maaien, of dat probeer ik althans. Ik duw zwakjes tegen zijn gespannen armen. Het heeft geen zin. Theo houdt me met al zijn kracht en zijn volle gewicht in bedwang, en ik krijg geen lucht. Duizeligheid maakt zich van me meester. Mijn tong voelt te dik voor mijn mond. Ik hoor amper iets boven het bulderen van het bloed in mijn oren uit.

‘Meg, alsjeblieft!’ Theo snikt één keer. ‘Alsjeblieft, laat me jullie niet allebei vermoorden.’

Ik kan elk moment buiten westen raken. Met mijn laatste krachten, terwijl Theo’s gestalte wazig en donker begint te worden voor mijn ogen, druk ik op de knoppen van de Vuurvogel en…

…ik word omringd door leegte.

Totale duisternis. Totale stilte. Ik heb geen massa, geen lichaam.

O god.

Ik ben dood.