Hoofdstuk 12

 

 

 

Kom op, zeg ik tegen mezelf terwijl ik de plankenvloer veeg nadat het beven is opgehouden. Als deze dimensie op instorten stond, zou dat waarschijnlijk een stuk dramatischer gaan dan met een aardbeving die amper een vijf is op de schaal van Richter. Ik heb niets ongewoons of geks gedaan met de Vuurvogel, ik heb alleen maar op precies dezelfde knoppen gedrukt als ik al tientallen keren eerder heb gedaan.

Bovendien is het beven gestopt. Het is inmiddels minstens twintig minuten geleden. Dat is lang genoeg voor mijn familie en de rest van de buurt om te beginnen met opruimen.

‘Begrepen we maar wat de principes waren die deze bevingen veroorzaken,’ zegt mam. Ze draagt iets wat eruitziet als een werkjurk van bruine stof, en haar haar is net als het mijne met een sjaaltje opgebonden. Wetend hoe lukraak ze zich thuis kleedt, is deze uitdossing eerlijk gezegd niet heel anders. ‘Maar ik ben nog nooit op een verklaring gestuit die in alle opzichten bevredigend was. Mensen zijn volkomen bereid om ze tot het werk van God te bestempelen, zonder zich ooit af te vragen hoe God Zijn wil op aarde verwezenlijkt.’

Pap draagt bretels, een ruimvallend wit hemd, en een hoofddeksel dat zoveel lijkt op dat van een elf, dat ik ondanks alles bijna in lachen uitbarst wanneer ik het voor het eerst zie.

Terwijl hij de borden op de grond controleert op beschadigingen en barsten, zegt hij: ‘Ik weet zeker dat het op de een of andere manier verband houdt met de bergen. Is de omgeving na sommige aardbevingen niet wat omhooggekomen of gedaald? Ontstaan er geen nieuwe scheuren in de grond?’

‘Het houdt absoluut verband met de bergen,’ babbel ik, ondertussen het stof van onze drempel de straat in vegend, waar buren luiken aan het repareren zijn of geschrokken paarden proberen te kalmeren. Natuurlijk, denk aan de verklaring voor aardbevingen in de aardrijkskundeboeken. Dat is de reden. Het heeft niets te maken met de Vuurvogel. Helemaal niets. ‘Ik vermoed dat, eh… het aardoppervlak bestaat uit gigantische tektonische platen, die grote delen van de aardbol bedekken. Wanneer de platen naar elkaar toe of van elkaar af bewegen, veroorzaakt dat aardbevingen. Door de jaren heen ontstaan er gebergten vanwege de frictie tussen de platen. En ook vulkanen.’

Er is niets onbetaalbaarder dan de uitdrukking op het gezicht van mijn ouders, die me aanstaren. Voor één keer is mijn wetenschappelijke kennis groter dan die van hen. Kon ik hier maar meer van genieten, in plaats van te moeten vechten om mijn paniek te onderdrukken.

‘Opmerkelijk,’ zegt mijn moeder uiteindelijk. ‘Wanneer ben je dit soort conclusies gaan trekken?’

O, man. Hoe had de mens ook weer ontdekt hoe het zat met die tektonische platen?

‘Eh… gewoon logisch nadenken. Op een landkaart kun je ook gewoon zien dat Afrika en Zuid-Amerika aan elkaar vast moeten hebben gezeten.’

Mijn ouders wisselen een niet-begrijpende blik met elkaar uit, en pap vraagt: ‘Wat is Zuid-Amerika?’

Oeps. ‘O! Dat is gewoon… Het doet er niet toe. Maar jullie moeten eens naar dat hele gedoe met die tektonische platen kijken. Ik durf te wedden dat mijn theorie zal blijken te kloppen.’

Het grote geniale brein van zowel mijn vader als mijn moeder begint meteen op volle kracht te draaien, een gemoedstoestand waarin ze soms urenlang in gesprek verwikkeld kunnen zijn, hun woorden en gedachten elkaar zo razendsnel opvolgend, dat er voor iemand anders nooit een touw aan vast te knopen is.

Mijn stemming wordt weer somber bij de herinnering aan de eerste beving en het exacte samenvallen hiervan met mijn poging om de Vuurvogel te gebruiken. Hoe overtuigend de tektonischeplatenuitleg ook mag zijn, dit toeval is zo groot, dat ik het niet zomaar naast me neer kan leggen. Ik probeer dan ook niet opnieuw uit deze dimensie te springen. Het zal nog wel even duren voor ik dat weer aandurf.

Geen causaliteit, denk ik. Maar een correlatie kan op andere manieren betekenis hebben. Misschien heeft mijn Vuurvogel dit niet veroorzaakt. Misschien waren mijn instrument en de aardbeving gewoon… op de een of andere manier gekoppeld.

O, nee. Mijn ogen worden groot wanneer ik me herinner wat Paul me in de ruimtedimensie heeft verteld. Hij zei dat zodra Triad de hoop op mijn medewerking echt volledig heeft opgegeven, ze waarschijn-lijk zouden beginnen met het creëren van nieuwe perfecte reizigers. Mensen die ze zouden kunnen overtuigen, of misleiden, om Triads vuile werk op te knappen, oftewel, het vernietigen van andere universums.

Wat nou als dat is wat hier is gebeurd? Wat nou als mijn poging met de Vuurvogel op de een of andere manier het startsein is geweest voor deze andere perfecte reiziger om te beginnen met aftellen?

Mijn maag draait zich om, en ik moet steun zoeken bij de gepleisterde muur. Ik probeer mijn paniek weg te redeneren. Deze dimensie is er nog steeds. Het beven is gestopt. Soms is een aardbeving niets anders dan een aardbeving.

Dan schudt de aarde opnieuw. Er valt niets. De lantaarns die aan het plafond hangen, zwaaien slechts minimaal heen en weer.

‘Naschokken,’ zeg ik hardop.

Mijn ouders knikken, niet overdreven ongerust. Aardbevingen geven naschokken. Dat is heel normaal.

Maar mijn nekhaar staat rechtovereind, en ik weet – ik wéét – dat ik moet uitzoeken wat hier werkelijk aan de hand is.

‘Pap, mam, ik moet weg.’ Ik zet de bezem neer en pak mijn mantel.

‘Waar moet je onder deze omstandigheden in vredesnaam naartoe?’ zegt pap.

Ik trek de mantel om mijn schouders. ‘Castel Sant’Angelo.’

Mijn ouders weten wat dat betekent. Mam vouwt haar handen in haar schoot. ‘Och liefje, ik weet dat je hem vast wanhopig graag wilt zien, zeker nu de schrik er even in zit. Maar is het veilig, voor ieder van jullie? Is het liefdevol tegenover eerwaarde Paul?’

‘Jullie hebben ervoor gekozen om een einde te maken aan deze waanzin.’ Mijn vader klinkt ernstig. ‘Laat je vastberadenheid nu niet aan het wankelen brengen. Als je dat doet, breng je de positie van eerwaarde Paul binnen de kerk in gevaar. Hare Heiligheid mag er dan wel mee hebben ingestemd om ons onderzoek te beschermen, maar als ze er ooit achter komt dat jij een priester in verleiding hebt gebracht…’

Ik, een verleidster. ‘Ik moet Paul spreken,’ zeg ik terwijl ik naar buiten loop. ‘Ook al is het de allerlaatste keer.’ Wanneer ik de deur achter me dichttrek, komen mijn ouders me niet achterna.

Ik vraag de weg aan een aantal van de vele mensen die op straat bezig zijn met het opruimen van aardbevinggerelateerde rommel in het laatste licht van de oranje zonsondergang. Gelukkig stuit ik al snel op een kar die net uit het metselaarsgildehuis vertrekt, wat dat ook mag zijn. Enkelen van hun leden zijn opgeroepen om te komen helpen bij reparatiewerkzaamheden in het Castel Sant’Angelo, en ze bieden me een lift aan, plus een aardewerken kroes laf bier.

Ik drink het op. Bier is niet mijn favoriet, maar ik heb moed nodig, ook al is het van het vloeibare soort.

Wanneer ik Paul weer zie, zal hij misschien pater Paul zijn uit dit universum, een en al tedere liefde voor mij, in groot gevaar verkerend door de clandestiene relatie die we kennelijk onlangs hebben beëindigd. Maar ik hoop natuurlijk op mijn Paul. Als hij de definitieve tests direct heeft uitgevoerd en die succesvol waren, dan zou hij de ruimtedimensie inmiddels al gered kunnen hebben. Natuurlijk zal hij als eerste teruggaan naar de Londen-dimensie en de Egypte-dimensie, op mijn goedbedoelde-maar-achteraf-gezien-onnodige verzoek. Hoelang zal hij erover doen om de noodzakelijke stabilisatoren te bouwen? Dat kan wel even duren, vooral in de Egypte-dimensie, waar Paul niets anders zal hebben om mee te werken dan de weinige eenvoudige materialen die mijn ouders hebben meegenomen voor hun archeologische opgravingen.

Ik moet positief blijven denken. Paul zei dat het apparaatje op zich eigenlijk niet zo heel ingewikkeld was, dus het zou kunnen dat hij er vrij snel een in elkaar heeft geknutseld, toch? Dan zou hij hier elk moment in de Rome-dimensie kunnen opduiken.

Of pas over enkele uren. Of dagen.

Ik knijp mijn ogen stijf dicht en hoop maar dat ik ongelijk heb over die bevingen.

 

Tegen de tijd dat we het Castel Sant’Angelo bereiken, heeft de schemering ingezet. De kasteelwachters zijn precies dezelfde twee mannen als de vorige keer. Dezelfde snorren, dezelfde felgekleurde, gestreepte uniformen, en dezelfde sarcastische uitdrukking op hun gezicht. Er is hier niets veranderd.

Een van hen zegt: ‘De gebruikelijke kamer?’

‘Ja, graag. En ik zou het waarderen als u eerwaarde Paul zou willen laten weten dat ik er ben.’

De andere bewaker sjokt weg om Paul te gaan zoeken en mompelt binnensmonds: ‘Sommige mensen leren het nooit.’

Ik word meegenomen naar dezelfde kleine kapel waar ik de vorige keer ook was. Een van de gebrandschilderde ramen is gebroken, zodat de stenen vloer bezaaid ligt met groene en rode glasscherven, maar verder lijkt de aardbeving geen schade te hebben aangericht. Als de ijzeren rekken met de honderden kaarsjes bij het altaar al zijn omgevallen, dan zijn die al weer rechtop gezet, en alle vlammetjes branden helder genoeg om de ruimte enigszins te verlichten.

Iedere kaars staat voor een gebed, denk ik. Mijn niet-religieuze ouders hebben me vooral wat bijgebracht over verschillende doctrines in een historische context, maar niet over dit soort details. Toch weet ik vrij zeker dat je een kaarsje voor iemand aansteekt wanneer je je zorgen maakt over hem of haar, om voor zo iemand te bidden, wensend dat iemand daarboven zich over hem of haar zal ontfermen. Ik pak een kaarsje, draag het op aan de twee verloren Marguerites en steek het aan met de vlam van een ander kaarsje.

Ik kan misschien niet bidden voor mensen die al verloren zijn, maar ik kan ze op zijn minst gedenken.

Dan hoor ik mijn naam zachtjes uitgesproken worden. ‘Marguerite?’

Ik draai me om en zie Paul in de deuropening van de kapel staan, gekleed in zijn lange zwarte priestergewaad. De glinstering van goud om zijn nek vervult me met plotselinge hoop. De Vuurvogel. Het is mijn Paul! Hij heeft alle andere werelden gered en is hierheen gekomen om ook deze dimensie te redden!

Nee. Wat er om zijn nek hangt, is een kruis. Het belooft verlossing, maar niet van het soort dat het multiversum op dit moment nodig heeft.

‘Je bent gekomen.’ Pater Paul doet een stap dichter naar me toe, zijn handen ineengeklemd als om te voorkomen dat hij ze naar me uitsteekt. ‘Dat had ik niet verwacht.’

Hij is zo anders dan mijn eigen Paul, en tegelijkertijd ook zo vertrouwd. Wanneer ik door de kleding en het lange haar van de priester heen kijk, zoekend naar sporen van de man die ik liefheb, voelt het alsof ik Paul weer voor het eerst zie…

Een kersverse promovendus, een kop groter dan alle andere aanwezigen in de kamer, gespierder dan een bouwvakker. Zijn goedkope, verschoten kleren, gekocht bij een kringloopwinkel met de weinige dollars die hij nog overhad van zijn studiebeurs, omdat zijn ouders hem hadden verstoten. Hij keek geen moment op van de grond, behalve om met mijn ouders te praten over natuurkunde, alsof hij enkel in getallen praatte en niet in woorden. Ik keek naar zijn krachtige kaaklijn en zijn forse gestalte en noemde hem in gedachten ‘de holbewoner’.

Liedjes en films vertellen ons dat wanneer je de ware ontmoet, de aarde stopt met draaien, de wolken openbreken en je hart begint te zingen. De werkelijkheid is minder overzichtelijk. We ontmoeten voortdurend nieuwe mensen, maar weten nooit precies wat die voor ons zouden kunnen betekenen. Je weet nooit wie je zult vergeten en naar wie je de rest van je leven zult verlangen.

Pater Paul zegt: ‘Je zei dat we elkaar niet meer moesten zien.’ Het verdriet in zijn stem klinkt maar al te bekend. Gedurende een fractie van een seconde ben ik terug in de Astraeus, kijkend naar de computergrafieken die laten zien hoe versplinterd Pauls ziel werkelijk is, en de pijn is net zo vers als het moment waarop hij tegen me zei dat ik hem moest loslaten.

Dit hebben we gemeen, pater Paul en ik, de verschrikkelijke wetenschap wat het betekent om zielsveel van iemand te houden en diegene toch te moeten loslaten.

‘Het spijt me,’ zeg ik, en ik meen het. ‘Maar toen de aarde zo begon te beven… Het voelde als het einde van de wereld.’

Paul overbrugt de afstand tussen ons met twee stappen en drukt me tegen zijn borst. Ik omhels hem stevig, dankbaar voor zijn troost, en voor zijn liefde.

Ondanks de heilige geloften die ons voor altijd scheiden in deze dimensie, is pater Pauls liefde voor mij volkomen zuiver. Volkomen ongecompliceerd. Hij vraagt zich niet af waarom we om elkaar geven. Hij verlangt niet dat het complete wiskundige fundament van de werkelijkheid gunstig uitpakt voor onze relatie. Niemand heeft hem gemarteld door zijn ziel te versplinteren. Hij is gewoon intact en geeft zijn hele hart aan mij.

Ik stel me voor dat ik eindeloos aan het rennen ben door het multiversum, door de ene wereld na de andere, tot ik de wereld heb gevonden waarin we weten hoe we elkaar moeten liefhebben, waarin niemand ons opjaagt of uit elkaar houdt. Alles wat kan gebeuren moet gebeuren, dus er moet ergens zo’n wereld zijn. Een perfecte wereld, waar Paul en ik het goed doen.

‘Ben je nog steeds bang?’ mompelt Paul tegen mijn voorhoofd.

‘Ja,’ geef ik toe. Inmiddels heb ik wel begrepen dat dit plan me zelfs in het slechtste geval niet fataal zal worden. Als er ook maar enig waarschuwingssignaal komt over de ondergang van deze dimensie (en dat zou er wel moeten zijn, toch?), tja, dan heb ik nog altijd mijn Vuurvogel. Ik kan niet naar een dimensie springen waar Booswicht momenteel verblijft, maar ik zou altijd terug naar huis kunnen gaan, of naar een totaal andere dimensie.

Maar ik vrees voor pater Paul. Voor de versies van mijn ouders die voor het allereerst door een telescoop naar de planeten staren. Voor de Sixtijnse Kapel die het verdient om te worden voltooid. En ook voor deze Marguerite.

Ik heb al twee andere versies van mezelf in de steek gelaten. Ik wil niet ook nog eens een heel universum in de steek laten.

‘Het beven lijkt te zijn gestopt.’ Pauls stem kan zo geruststellend klinken, zo sterk. ‘Je weet dat je hier niet kunt blijven.’

Maar als mijn Paul ineens opduikt, zullen we elkaar misschien heel snel moeten zien te vinden, en hoe zouden we dat moeten doen in een middeleeuwse wereld waar de nachten onmogelijk donker zijn?

‘Je moet naar me toe komen zodra je kunt,’ zeg ik. ‘Oké? Kom naar mijn huis. Mijn ouders zullen het aan niemand vertellen. Ze zullen het niet erg vinden.’

Pater Paul aarzelt, maar uiteindelijk knikt hij. ‘Je bent er eindelijk klaar voor,’ fluistert hij. ‘Je gelooft eindelijk dat ik bereid ben om voor jou de kerk te verlaten.’ Het verlangen in zijn ogen is mooi en pijnlijk tegelijk.

Zelfs in deze wereld, met de complete rooms-katholieke kerk als obstakel, hebben Paul en ik een manier gevonden om samen te zijn.

Ik omklem zijn handen in de mijne. ‘Weet je het zeker?’

‘Zekerder dan ik iets ooit heb geweten. God heeft me naar de kerk geleid, maar hij heeft me niet de gave van kuisheid gegeven. Ik kan dus niet voorbestemd zijn om priester te zijn. Mijn gebeden hebben me tot het inzicht gebracht dat God me naar Rome heeft geleid omdat het me bij jou zou brengen.’

Zijn schitterende geloof in onze lotsbestemming beneemt me de adem. Als mijn Paul dit nou eens zou vinden…

Ik wil geen moment stelen dat eigenlijk aan deze Marguerite toebehoort, maar ik vrees dat het einde van de wereld misschien wel nabij is. Zelfs als zij hem nooit zal kunnen kussen, moet hij op zijn minst één keer haar kunnen kussen.

En misschien heb ik deze kans nodig om mijn Paul gedag te kussen.

‘Kom hier,’ fluister ik, en ik leg mijn handen aan weerskanten van zijn gezicht. Paul maakt geen aanstalten om te reageren, maar hij trekt zich ook niet terug wanneer ik mijn lippen naar de zijne breng. Onze kus is eerst aarzelend – zacht – tot het moment dat er iets vlam vat in zijn binnenste.

Zijn mond gaat open, een klein beetje maar, net genoeg om een van zijn lippen te vangen tussen de mijne. Kreunend trekt Paul me dichterbij, en eindelijk bevind ik me weer in zijn heerlijke omhelzing. Ik omklem de plooien van zijn zwarte gewaad met mijn handen terwijl hij me harder kust, tot de koorts tussen ons net zo hartstochtelijk is als alles wat ik ooit heb gekend met een Paul, waar dan ook.

Paul hapt naar adem wanneer we onze kus verbreken. Ik verwacht dat hij zich zal verontschuldigen of tot inkeer zal komen. In plaats daarvan recht hij zijn schouders met hernieuwde vastberadenheid.

‘Ik kom naar je toe,’ zegt hij zacht. ‘Niets zal me ooit nog bij je vandaan houden, Marguerite.’

‘Ik hoop van niet. Ik hoop dat alles van nu af aan prachtig zal zijn.’ O, laat ik het alsjeblieft niet verprutst hebben voor deze twee. Laat de timing van de aardbeving alsjeblieft toeval zijn geweest. Laat me de wereld van deze mensen niet geruïneerd hebben.

Eerwaarde Paul begrijpt de ware aard van de angst die me achtervolgt niet. Hij strijkt simpelweg met één hand door mijn haar en zegt: ‘Ik heb hier maandenlang om gebeden. In de afgelopen dagen, toen we ervoor kozen om uit elkaar te gaan, dacht ik dat ik rust zou vinden. Maar rust leek verder weg dan ooit.’ Paul lijkt me niet het type dat smoesjes verzint om je in zijn bed te krijgen. Hij glimlacht alsof hij een goddelijke openbaring heeft beleefd. ‘Alleen bij jou vindt mijn ziel rust, Marguerite. Wat ik ook moet doen om bij jou te kunnen zijn – zelfs de kerk verlaten – is het pad dat ik moet volgen. Niets zal ons nu meer uit elkaar kunnen houden, niets in deze wereld.’

Ik krijg tranen in mijn ogen. Hoewel ik ze probeer weg te knipperen, loopt er eentje over mijn wang.

‘Goed zo,’ fluister ik. Als dit universum blijft bestaan, zullen er weer een Marguerite en Paul een kans hebben om gelukkig te worden.

Voorlopig moet ik alleen maar bij hem zien te blijven totdat mijn Paul dit universum bereikt en me kan uitleggen wat er aan de hand is…

Buiten begint een hond hard te blaffen, het geluid duidelijk hoorbaar door de kapotte ramen. In eerste instantie irriteert het me, maar dan herinner ik me dat honden het altijd weten wanneer er een aardbeving op komst is. Wetenschappers begrijpen nog steeds niet precies wanneer een beving zal plaatsvinden, ondanks al hun diploma’s en instrumenten en Nobelprijzen, maar honden weten het altijd.

Dit keer doet de beving het hele kasteel op zijn grondvesten schudden, zodat Paul en ik tegen de grond worden gesmeten. De overgebleven ramen sneuvelen, en ik bedek mijn hoofd als de glasscherven in het rond vliegen. Paul duwt me ruw opzij, iets wat ik niet begrijp, tot ik zie dat de rekken met kaarsjes zijn omgevallen, slechts centimeters verwijderd van waar de zoom van mijn gewaad anders zou hebben gelegen. We klampen ons aan elkaar vast terwijl de bevingen nog minstens twee of drie minuten aanhouden. In termen van aardbevingen is dat een lange tijd.

Uiteindelijk houdt het beven op, maar zelf tril ik nog steeds.

‘Dit is foute boel,’ fluister ik. Paul en ik zitten ineengedoken op de stenen vloer. ‘Dit is niet zomaar een aardbeving.’

‘Je hebt gelijk. Dit is meer dan dat,’ zegt Paul tot mijn verbazing.

Gaat hij dit toeschrijven aan onze zondige kus? Nee. Hij wijst naar een van de ramen, en mijn blik volgt de lijn van zijn vinger door de kapotte ruit naar buiten, waar ik de maan zie, die volledig verduisterd begint te raken.

‘Het is gewoon een maansverduistering.’ Na al het andere is dit een heerlijke anticlimax. ‘Een maansverduistering is niets bovennatuurlijks, weet je. Vraag maar aan mijn ouders.’

Paul kijkt me even aan. ‘Dat weet ik, uiteraard,’ zegt hij, tamelijk beleefd.

Ik realiseer me dat ze in deze dimensie kennelijk al ontwikkeld genoeg zijn om te weten dat de maan niet door een of andere demon wordt opgegeten.

‘Maar er was voor vanavond geen maansverduistering voorspeld, of wel? Dan zouden je ouders Hare Heiligheid vast en zeker op de hoogte hebben gesteld.’

‘Misschien hebben ze dat ook gedaan.’ En toch… Pap en mam waren opgetogen omdat ze vanavond Jupiter goed zouden kunnen bekijken. Voor hen was dat de topattractie van deze avond. Is een maansverduistering zo gewoon voor ze, dat ze daar niet meer warm of koud van worden?

Of is de groeiende duisternis aan de hemel het bewijs dat mijn grootste angst aan het uitkomen is?

Geschreeuw verderop in de gang geeft aan dat andere mensen in paniek beginnen te raken.

Paul drukt zijn lippen op mijn voorhoofd – één snelle kus. ‘Ik moet de anderen spreken, horen of dit simpelweg een misrekening op de kalender is of –’

Ik beantwoord zijn kus, op de lippen dit keer. ‘Ga. Maar kom naar het huis van mijn ouders zodra je kunt, oké? Zo snel mogelijk.’

Paul pakt mijn hand en drukt die tegen zijn borst.

Ik voel geen Vuurvogel, alleen het razendsnelle bonzen van zijn hart.

‘Altijd,’ belooft hij. ‘Altijd, Marguerite.’

Hij stuift de kapel uit terwijl ik overeind kom en het zand van mijn gewaad klop. Ondanks mijn angst probeer ik kalm te blijven. Rationele alternatieven te bedenken. De duisternis boven mijn hoofd zou ook gewoon een stel wolken kunnen zijn, de voorbode van noodweer. Of misschien gingen mijn ouders zo volledig op in hun persoonlijke enthousiasme, dat ze vergeten zijn paus Martha te waarschuwen voor de naderende maansverduistering, iets wat hen gegarandeerd zou kunnen overkomen.

Allemaal mogelijk. En toch blijft het stemmetje in mijn hoofd het mantra herhalen: ik kan wegspringen wanneer het maar nodig is. Het gewicht van de Vuurvogel tegen mijn borst is nooit geruststellender geweest.

Ik loop naar de deur van de kapel en merk dat mijn gedachten teruggaan naar de vorige keer dat ik hier was. Alle kaarsjes flakkerden in hun keurige rijtjes. De gebrandschilderde ramen waren nog intact en leidden het licht door spectaculaire afbeeldingen, omlijst door sierlijk ijzerwerk. Nu ligt alles aan diggelen. Onwillekeurig stel ik me voor dat mijn liefde voor Paul hier ligt, te midden van alle andere kapotte, in de steek gelaten spullen.

Haastig loop ik het Castel Sant’Angelo uit, om tot de ontdekking te komen dat de bewakers hun post bij de deur hebben verlaten. In plaats daarvan hebben ze zich bij de mensenmenigte gevoegd die op deze heuvel samendromt, vol ontzetting naar de hemel starend. Ik kijk op en zie dat de maan volledig verdwenen is. En nu, in een steeds groter wordende cirkel eromheen, doven ook de sterren een voor een.

Daar gaat mijn laatste hoop dat dit een maansverduistering was.

O god, denk ik. Dit is het einde. Dit is werkelijk het einde. Als Paul niet snel hierheen komt met een oplossing, zal de Rome-dimensie sterven.

Precies op dat moment botst er iemand tegen me op, en ik ga hard onderuit.

De steenachtige grond schaaft over mijn huid. Warm bloed stroomt uit een snee ter hoogte van een van mijn jukbeenberen, maar het zal me een rotzorg zijn. Ik duw mezelf op mijn handen en knieën overeind, zonder zelfs maar de moeite te nemen om te kijken welke arme stakker me in paniek omver heeft gerend. Wie kan het deze mensen kwalijk nemen dat ze hysterisch worden?

Dan grijpt een hand naar de voorkant van mijn gewaad, klauwt naar me. In de eerste verwarring van de schrik neem ik aan dat een of andere zak me probeert aan te randen, iets wat ik angstaanjagend zou vinden als er geen Apocalyps aan zat te komen. Ik breng mijn vuist naar achteren om hem in zijn gezicht te stompen… en zie Romola overeind komen.

En ze heeft mijn Vuurvogel in haar hand, een exacte kopie van het exemplaar dat ze zelf om haar nek heeft.

‘Geef terug!’ Ik stort me boven op haar, maar Romola slaat me van zich af met de zware staf in haar andere hand. Opnieuw ga ik neer, maar ik krabbel achteruit, buiten haar bereik. ‘Waar ben je mee bezig?’

‘Het voltooien van een experiment…’ Ze glimlacht intens tevreden. ‘…waarvan we niet wisten of het zou werken. Maar kennelijk dus wel.’

De aarde onder ons rommelt opnieuw, zo erg, dat ik omval.

Romola blijft op de been dankzij haar staf.

Als ze denkt dat die stok haar eeuwig kan blijven beschermen, heeft ze het mis. Het kan me niet schelen hoe hard ze slaat of hoeveel pijn dat doet. Het enige wat ertoe doet, is dat ik die Vuurvogel weer in handen krijg.

‘Hoe kon je dit doen?’ zeg ik, al opkrabbelend. ‘Hoe kon je een heel universum vernietigen?’

‘Dat heb ik niet gedaan,’ zegt Romola. ‘Dat heb jíj gedaan.’

Waar heb je het over, wil ik protesteren. Dat is onmogelijk. Ik heb niets gedaan om dit universum te vernietigen. Dat zou ik nooit doen!

Maar mijn gedachten voeren me al mee terug naar eerder vandaag. Naar de eerste glimp die ik opving van Romola, die maakte dat ik op mijn hoede was, maar niet genoeg. Naar het moment in het Vaticaan waarop paus Martha mijn Vuurvogel opeiste.

‘Je hebt hem van de paus aangepakt,’ zeg ik tegen Romola terwijl de hemel boven ons onheilspellend duister wordt. De brandende fakkels om ons heen zijn de enige lichtbronnen. ‘Je hebt hem aangeraakt. En toen je dat deed, heb je iets gedaan met de instellingen, iets wat –’

‘Ervoor zorgde dat jij de vernietiging van deze hele dimensie in gang zou zetten zodra je probeerde eruit te springen. Een mazzeltje, dat moment. Ik dacht dat ik je zou moeten bedwelmen en hem van je nek zou moeten halen in je slaap. Maar dankzij de pauselijke inmenging en jouw gretige eerste poging… Tja. Het is ons veel sneller gelukt dan we hadden gehoopt.’ Romola’s glimlach hoort thuis op de omslag van een bruidstijdschrift, niet bij het einde van de wereld. ‘Oké, we wisten dat dit maar één keer zou werken. Zodra je eenmaal wist waar je op moest letten, zou je er geen tweede keer in tuinen. Maar het ziet er niet naar uit dat we ons daar zorgen over hoeven te maken, of wel?’

Dit gaat niet alleen om de vernietiging van de Rome-dimensie. Het is daarnaast Triads gerichte, persoonlijke plan om mij te vermoorden.

Gelukkig is het een stompzinnig plan. Dankzij de Thuisbasis en hun zieke manier om Josie te redden, weet ik wat er gebeurt wanneer iemand zich in een universum bevindt op het moment dat het eindigt. ‘Als dit universum wordt vernietigd, keert mijn bewustzijn gewoon terug naar huis. Dat betekent dat ik onmiddellijk weer achter je aan kan gaan zodra ik een andere Vuurvogel heb weten te bemachtigen.’ Hoelang dat ook mag duren.

Romola lacht hardop, ook al zwelt het gemompel van ontzetting in de menigte ondertussen aan. ‘Dat is wat er zou gebeuren met bijna iedere andere reiziger. Zelfs met een perfecte reiziger nadat haar ziel was verwoest. Als dat niet zo was, zouden we Josie immers niet kunnen redden. Maar een perfecte reiziger die nog intact is en over haar volle kracht beschikt, kijk, dat is weer een heel ander verhaal.’

Pardon? ‘Waar heb je het over?’

‘Je bent eraan gewend geraakt om bevoorrecht te zijn, hè? Je gaven passen je als een handschoen. Alles is zo eenvoudig voor een perfecte reiziger.’ Romola begint demonstratief de Vuurvogel te bestuderen, de trofee waarmee ze me in haar macht heeft. ‘Dat komt doordat perfecte reizigers naadloos opgaan in de andere dimensies. Maar weet je, daar moet ook een prijs voor betaald worden. Je bent zó één met dit universum, dat je de controle weet te behouden. En je bent ook zó één met dit universum, dat je zonder je Vuurvogel, wanneer dit universum wordt opgeblazen…’

Ze maakt haar zin niet af, laat me wachten op de rest. Ik word overspoeld door een ijskoude golf van paniek wanneer het tot me doordringt wat ze me probeert te vertellen.

Ik spreek de woorden als eerste uit. ‘Als dit universum aan zijn einde komt, is dat ook meteen mijn einde.’