14

Toen ze die avond de tuin in liepen, begon het al donker te worden. Will en Elliott droegen nu andere kleren van David – een corduroy broek en een trui met daaroverheen een dikke jas – die ze ditmaal met zijn toestemming hadden gepakt.

Ze hadden gewacht tot de avond was gevallen, toen afscheid van hem genomen en de kelder verlaten via de deur naar de eetkamer. Toen ze langs de achterkant van het huis slopen, roken ze de branderige geur die in de kille buitenlucht hing. Will tuurde onder het lopen naar het gazon onder hun voeten en vond het maar een vreemd idee dat David vlak onder hen verstopt zat in zijn moderne versie van een grotwoning, in de hoop dat alles op een of andere manier weer gewoon zou worden. Will vroeg zich af hoeveel andere mensen verspreid over het hele land hetzelfde deden.

‘Een ogenblikje,’ zei Will. Hij tastte onder in een van de zijvakken van zijn rugzak. Toen hij had gevonden wat hij zocht, haalde hij glimlachend, alsof hij een goocheltruc deed, met een weids armgebaar een zwart doosje tevoorschijn.

‘Is dat wat ik denk…?’ vroeg Elliott starend naar het doosje, dat de omvang had van een pak speelkaarten met aan de zijkant een draadantenne.

‘Jazeker,’ onderbrak hij haar. ‘Ik was helemaal vergeten dat ik nog een radiobaken had totdat ik op zoek was naar Drakes lens.’ Will hield het elektrische apparaatje in de lucht. ‘Dit was een reserve-exemplaar voor het geval we er nog meer nodig zouden hebben om de route naar de inwendige wereld uit te zetten.’ Hij vond de piepkleine schakelaar naast de antenne en klapte hem om. ‘Zo,’ zei hij. ‘Ik heb hem aangezet.’

Elliott staarde fronsend naar het radiobaken. ‘Is dat nu wel zo’n goed idee?’

Will haalde zijn schouders op. ‘Tenzij we helemaal naar Parry’s landgoed in Schotland willen lopen – wat een enorme verspilling van tijd kan zijn, omdat hij daar waarschijnlijk nooit naar is teruggekeerd – hebben we geen enkel ander middel om Eddie of hem te laten weten dat we weer Bovengronds zijn.’ Will gooide het zendapparaatje een stukje omhoog en ving het weer op. ‘Je weet maar nooit – misschien pikken ze het signaal wel op dat dit ding uitzendt. In dat geval leidt het hen regelrecht naar ons toe.’

Elliott knikte. ‘We hebben eigenlijk niets te verliezen – tenzij de Styx het signaal natuurlijk ook kunnen opvangen.’

‘Dat risico moeten we volgens mij maar op de koop toe nemen,’ zei Will, er heilig van overtuigd dat er geen risico was.

Er galmde een doordringend rinkelend geluid door de ruimte. Danforth schoot meteen op het scherm af waarop een rood lichtje knipperde. Toen de oude Styx met grote stappen de kamer in kwam marcheren, had hij het alarm al uitgezet en degene die achter de computer zat zonder pardon opzij geduwd, zodat hij het scherm goed kon zien.

‘Wat was dat?’ vroeg de oude Styx.

‘Een VLF-signaal… een signaal met een heel lage frequentie,’ antwoordde Danforth een beetje verbaasd, terwijl hij de lange golvende lijn volgde die onder op het raster over het scherm kroop. ‘Volgens de sensoren heeft het helemaal geen subcode.’ ‘Wat wil dat zeggen?’ zei de oude Styx.

‘Dat het geen informatie bevat. Het is puur een geluidssignaal.’ Hij wees naar het scherm dat iets verderop op de tafel stond. ‘Het is net in Londen aangezet.’

‘Enig idee wie het kan zijn?’ zei de Styx. ‘Is het van militaire oorsprong?’

‘Die conclusie zou ik niet meteen willen trekken. Het is geen frequentie die het leger gebruikt – het is zo laag dat het helemaal onder in het spectrum zit.’

In werkelijkheid wist Danforth donders goed wat het voor signaal was, want hij had de VLF-technologie die was gebruikt tijdens diverse missies naar de inwendige wereld, vooral de laatste keer om de toegang hermetisch af te sluiten, zelf ontwikkeld. Danforth kon de oude Styx onmogelijk vertellen waarom hij zo geïnteresseerd was in dit signaal; het betekende namelijk dat iemand van de laatste missie was teruggekeerd. Het was het eerste teken dat er overlevenden waren.

Als Danforth van tevoren had geweten dat een van de radiobakens boven op aarde zou opduiken, had hij het bereik van de detectoren wel beperkt of er een blinde vlek in geprogrammeerd om het te verhullen. Hij wenste dat hij niet zo grondig te werk was gedaan bij het instellen van het detectiesysteem voor de Styx, maar hij had zo graag willen bewijzen hoe waardevol hij was. ‘Moeten we daar iets aan doen?’ vroeg hij aan de oude Styx.

‘We weten waar het is – we kunnen altijd nog een paar Armagi naar die locatie sturen om een kijkje te nemen, maar dat heeft nu geen prioriteit,’ zei de oude Styx, die zijn lange, witte vingers voor zijn borst had gevouwen. ‘Ik heb namelijk goed nieuws voor je.’

Danforth wachtte rustig af tot hij verderging.

‘We hebben besloten het GCHQ aan te vallen. Dat gebeurt later vandaag. Ik weet zeker dat jij daar graag bij wilt zijn.’

‘Dat is echt geweldig. Dank je wel,’ knikte Danforth, ook al was dat een van de laatste plekken op de hele wereld waar hij wilde zijn.

Drake leunde met zijn gezonde arm op het hek aan de zijkant van het weiland en stond heftig over te geven.

Jiggs sloeg hem bezorgd gade; de misselijkheid werd erger, precies zoals hij al had verwacht.

‘Onze dikke vriend in dat dorpje in Norfolk had inderdaad gelijk toen hij zei dat hij een ouderwets vervoermiddel voor ons had,’ zei Drake schor zonder op te kijken. ‘Het is verdorie net alsof we weer terug zijn in de middeleeuwen.’

‘Ze brengen ons anders wel waar we wezen moeten,’ antwoordde Jiggs.

Drake kreunde. ‘Dat zal best, maar door dat gehos op dat verrekte dier ga ik me echt niet beter voelen.’

‘Niet naar luisteren. Hij bedoelt het niet zo, ouwe jongen,’ fluisterde Jiggs tegen Drakes paard en hij streelde het even over zijn nek. Jiggs stond met de teugels van beide paarden te wachten tot Drake een beetje was bijgekomen. ‘Hij vindt je stiekem geweldig, hoor. Hij is op dit moment gewoon zichzelf niet,’ voegde hij er samenzweerderig aan toe tegen het paard.

‘Als jij achter mijn rug om over me zit te praten met die vluchteling uit een lijmfabriek, dan zal ik…’ zei Drake, maar hij deed er abrupt het zwijgen toe, omdat hij bijna dubbelsloeg vanwege de kramp in zijn maag.

Jiggs schudde treurig zijn hoofd en wenste dat hij meer voor zijn vriend kon doen. Ze waren met een grote boog om alle grote wegen en bewoonde plekken getrokken, ook al was dat verre van ideaal, omdat een flinke dosis antibraakmiddel van een apotheek of ziekenhuis Drakes conditie veel draaglijker zou hebben gemaakt.

Hoewel Jiggs hem vanwege zijn buitengewone richtingsgevoel niet echt nodig had, haalde hij toch de plattegrond uit zijn zak en controleerde hij voor de zoveelste keer de route dwars over de velden en weilanden die hen naar Parry’s landgoed in Schotland moest brengen. Onder normale omstandigheden zouden ze vanzelfsprekend naar Londen zijn gegaan, omdat ze daar beter konden uitzoeken waar Parry zat. Als het Zuiden er echt zo slecht aan toe was als de mollige man en de dorpelingen hadden gezegd, was dat echter geen plek waar Jiggs wilde zijn, zeker niet nu Drake er zo slecht aan toe was. Daarom waren ze tot de conclusie gekomen dat ze het best konden uitwijken naar Parry’s landgoed; als Parry daar zelf niet bleek te zijn, was er waarschijnlijk wel ergens in het huis een satelliettelefoon te vinden.

Toen Jiggs de plattegrond weer wilde opbergen, hoorde hij ergens vlak bij hen een zacht klikje. ‘Wat is dat?’ vroeg hij fronsend. Hij luisterde ingespannen en toen hij het even later opnieuw hoorde, begreep hij dat het geluid afkomstig moest zijn uit de rugzak die op de rug van zijn paard zat gebonden.

Toen Drake voetje voor voetje kwam terugschuifelen, zag hij dat Jiggs, met de rugzak bij zijn voeten, tussen de paarden naar een ontvanger stond te staren.

‘Deze is net aan gesprongen,’ zei Jiggs. Hij hield het apparaatje zo dat Drake de zacht schokkende wijzer aan het ene uiteinde van de schaal kon zien en de reeks klikjes hoorde die het af en toe als een slaperige krekel uitstootte.

‘Waar komt het signaal vandaan?’ vroeg Drake zwak. ‘Waarschijnlijk is het een echo van een van de bakens onder de grond.’

‘Dat is nu juist het gekke. Volgens mij komt het daar niet vandaan,’ antwoordde Jiggs, terwijl hij de ontvanger voor zich uit hield en zich in een hoek van negentig graden terugdraaide in de richting waaruit ze waren gekomen. ‘Het signaal komt uit het zuiden.’

‘Het zuiden?’ herhaalde Drake.

Jiggs bewoog de ontvanger telkens een klein stukje tot het signaal op zijn sterkst was, een regelmatig tikkend geluid uitstootte en de naald rustig op dezelfde plek bleef staan. ‘Over de richting is geen twijfel mogelijk en afgaand op de peiling zou ik mijn geld op Londen zetten.’

‘Kijk eens aan,’ zei Drake, die zichtbaar opfleurde. ‘De enige reden dat iemand hierboven op aarde een baken activeert, is omdat hij de aandacht wil trekken… ónze aandacht, want wie beschikt er verder over de technologie om het VLF-signaal op te pikken of is zelfs maar op zoek naar transmissies aan die kant van de schaal?’

‘Er zijn geen radiobakens boven op aarde achtergelaten, of wel? Ze zijn toch allemaal meegenomen naar de inwendige wereld. Hoe is deze dan weer teruggekomen?’ zei Jiggs, vooruitlopend op het tweede punt dat Drake ter sprake wilde brengen. ‘Eddie en ik konden Chester opsporen en uit Martha’s klauwen redden vanwege zijn baken, maar dit is niet van hem. Het moet dus van iemand van ons team zijn,’ stelde Drake vast. ‘Iemand is er dus in geslaagd naar huis terug te keren nadat de kernbom is afgegaan.’

‘Will?’ opperde Jiggs.

Drake haalde zijn schouders op. ‘Of Elliott of Sweeney – of misschien zelfs wel de Styx, wat zou betekenen dat onze missie faliekant is mislukt,’ zei hij, terwijl hij op zijn paard klauterde. ‘Er is maar één manier om daarachter te komen. We moeten naar Londen.’

‘Kun jij dat wel aan?’ vroeg Jiggs. ‘Het lijkt mij verstandiger om ons aan ons oorspronkelijke plan te houden en naar jouw vaders huis te gaan.’

‘Schrijf dat maar lekker op je buik,’ antwoordde Drake. Hij boog zich voorover om de manen van zijn paard te aaien. ‘Het zou alleen wel fijn zijn geweest als dit ding betere schokdempers had gehad.’

‘Vertel eens,’ fluisterde Will, ‘we zijn al over vier schuttingen geklommen en door drie achtertuinen gelopen, maar waar gaan we eigenlijk naartoe? Weet je dat eigenlijk wel?’

Na hun vertrek uit Davids huis had Elliott hen heuvelopwaarts door de tuin van zijn buren gevoerd om de openbare weg te omzeilen. Nu hief ze zonder aarzelen haar arm op om te wijzen. ‘Ja, die kant op.’

‘Is er ook een speciale reden dat je daarnaartoe wilt? Het is hierbuiten namelijk niet bepaald veilig, weet je.’

Elliott wilde al antwoord geven, maar hij legde zachtjes een vinger tegen haar lippen. ‘Maak je niet druk – je hoeft geen antwoord te geven. Vergeet niet dat ik slechts een onbeduidend mensje ben dat jouw bevelen opvolgt.’

‘Och, houd toch je kop, Will,’ zei ze, terwijl ze glimlachend wegdook voor zijn hand.

Zij ging voorop en hij volgde haar zonder vragen; ze klommen over het volgende tuinhek en lieten zich aan de andere kant geruisloos weer zakken.

Dit huis was enorm, zelfs vergeleken met dat van David, maar toen Will het door zijn lens bekeek, viel hem iets op. ‘Bejaardentehuis,’ merkte hij op, want hij had op het terras een looprek ontdekt. Het terras grensde aan de serre aan de achterkant van het pand, waar een flink aantal leunstoelen stond opgesteld die allemaal uitkeken op de tuin.

‘In Highfield hadden we er daar ook aardig wat van voor oude mensen, maar waarom hebben ze dat rek buiten laten staan?’ vroeg Will zich hardop af. Toen hij de achtergevel van het gebouw iets beter bekeek, zag hij nog meer looprekken op het terras en het gazon, alleen waren die allemaal omgegooid. In de serre waren een paar grote ruiten gebroken.

‘Ik vraag me af waar ze zijn gebleven? Die bejaarden?’ mompelde hij bij zichzelf, want Elliott was doorgelopen en bevond zich buiten gehoorsafstand; ze trokken verder, klommen de ene schutting na de andere over en doorkruisten de ene tuin na de andere.

Toen ze in de zoveelste tuin waren aanbeland, bleef Will plotseling staan. ‘Wauw!’ zei hij ademloos. Hij stelde de lichtversterkende lens voor zijn ene oog bij, en toen de maan door de wolken heen brak, werd het tafereel overspoeld met een sprookjesachtig licht. ‘W-a-u-w,’ zei Will nog een keer bij het zien van de struiken in de tuin die in de vorm van allerlei dieren waren gesnoeid; een haan en adelaar stonden tegenover elkaar, maar het was onmogelijk te zien wat de andere wezens moesten voorstellen, omdat de struiken al een tijdje niet waren bijgehouden. Will en Elliott liepen ertussendoor en waren zich zeer bewust van de donkere ramen van het huis; het voelde alsof ze werden bespied.

Will staarde nu belangstellend naar het huis. ‘De tuin is onwijs gaaf, maar moet je dat daar toch eens zien!’ riep hij zacht uit. Het dak liep toe in een spitse punt en het donkere hout van de overhangende dakrand was sierlijk besneden. De ramen waren allemaal smal en strak gestileerd.

‘Het is maar een huis,’ merkte Elliott op.

‘Ja, maar dan wel een uit een sprookje. Mijn vader zou er alles voor over hebben gehad om in zo’n huis te wonen,’ zei Will. ‘Een fraai staaltje gotische architectuur,’ voegde hij eraan toe en hij klonk nu net als dr. Burrows.

Net als alle voorgaande huizen maakte ook dit huis een onbewoonde indruk, maar dat zei niets, wisten ze inmiddels. Elliott nam het gebouw van boven tot onder in zich op en beende er toen met grote stappen op af. Will haalde haar snel in en pakte haar arm vast.

‘Eh, ik bedoelde niet dat we naar binnen moeten gaan, hoor,’ zei hij, ‘als je dat soms dacht.’

Elliott wuifde met een hand naar het huis. ‘Waarom niet? We weten alleen maar wat David ons heeft verteld, vind je niet dat we zelf moeten uitzoeken wat er allemaal is gebeurd? We hebben tenslotte nog een lange weg te gaan en moeten weten waarmee we mogelijk te maken hebben.’

‘Is dat zo? Moet dat echt?’ wilde Will al zeggen, maar Elliott sprintte al op het huis af. Hij rende met een kreun van ergernis achter haar aan.

Toen ze bij de voordeur aankwamen, bleek deze wijd open te staan. Het leek even of Elliott aarzelde, want ze was blijven staan en tuurde ingespannen naar de eerste verdieping, waardoor Will dacht dat ze van gedachten was veranderd. Toen schoof ze de veiligheidspal van haar geweer en liep verder.

Ze gingen samen met hun wapen in de aanslag naar binnen. Er was geen echte hal, eerder een grote kamer die zich over bijna de hele begane grond leek uit te strekken. Will zag een prachtige vleugel staan met daarachter heel veel boekenplanken, maar toen bleef zijn blik rusten op de muur tegenover de deur.

‘Kijk daar nou toch eens,’ zei hij. De hele muur werd in beslag genomen door vitrinekasten met glazen deuren. Will vergat even waar hij was en kon de verleiding niet weerstaan om de archeologische vondsten die erin lagen uitgestald van dichtbij te bekijken. Er waren scherven van geglazuurde potten, werktuigen en sierraden te zien. ‘Romeins,’ zei hij, turend in de eerste kast. Toen liep hij door naar de tweede. ‘Grieks, denk ik… ja dus… en die vazen zouden weleens Etruskisch kunnen zijn. Fantastisch,’ mompelde hij steeds weer opnieuw. ‘Nou, fantastisch,’ zei Elliott ook, hoewel niet zo enthousiast. Het was wel duidelijk dat hier iemand had gewoond met een voorliefde voor geschiedenis, alleen was dit niet het juiste moment om daar lang bij stil te blijven staan.

Al helemaal niet omdat Elliott tijdens Wills gretige speurtocht langs de verschillende voorwerpen in de vitrinekasten iets had gezien wat haar enorm verontrustte. Verderop in de kamer waren verschillende meubelstukken omvergegooid en haar superscherp afgestelde zintuig dat haar waarschuwde voor gevaar sloeg op tilt toen ze op de geboende houten vloer een donker spoor ontdekte. Toen ze de plek van dichtbij bekeek, zag ze dat het spoor vegen aarde en mogelijk ook bloed bevatte, en van de voordeur naar de trap liep.

‘Ik ga even boven kijken,’ zei ze tegen Will. Ze wees naar de eerste verdieping.

‘Ik kom ook zo,’ zei hij.

Ze liep de trap op en kwam onderweg een verloren schoen en een kunstgebit tegen. Boven aan de trap bevond zich een brede overloop, die naar een al even brede gang leidde. Door de grote ramen aan beide uiteinden stroomde maanlicht naar binnen, zodat ze duidelijk kon zien waar het spoor naartoe ging.

Ze liep door de gang, stak haar hoofd om de hoek van elke kamerdeur die ze passeerde en ontdekte dat de kamers leeg en de bedden opgemaakt waren. Halverwege de gang liep het spoor via een klein, houten trapje verder naar de volgende verdieping en ze nam aan dat dit de zolder was. Ze klom met haar geweer in de aanslag de trap op.

Toen ze bijna boven was, stootte haar voet tegen iets aan en struikelde ze naar voren. Ze probeerde te voorkomen dat ze viel, maar haar vinger om de trekker schokte, zodat het geweer afging.

Het schot echode oorverdovend hard door de grote ruimte. ‘Shit!’ riep ze uit. Ze krabbelde haastig overeind.

Het was koud. De dakramen in het steil oplopende dak waren vrijwel allemaal kapot, zodat de zolder was blootgesteld aan de elementen.

Dat verklaarde ook meteen waarom ze de talloze dode lichamen in diverse stadia van verminking niet eerder had geroken. Ze was gestruikeld over een lijk dat boven aan de trap lag, maar ze lagen werkelijk overal.

Sommige waren half opgegeten en in andere krioelde het van het leven, omdat de Styxlarven zich er een weg doorheen vraten.

‘Sh…’ zei ze nog een keer, maar ze slikte het woord half in toen ze besefte waar ze bij toeval op was gestuit.

Dit was duidelijk de verzamelplek waar de Armagi de bewoners van de andere huizen naartoe hadden gebracht voor hun broedprogramma. Sommigen van deze ongelukkigen waren bevrucht en de anderen dienden als voedsel. De meeste slachtoffers waren bejaarden – dat kon ze zien aan het dunne grijze haar en de gerimpelde gezichten. Dat verklaarde ook waarom het bejaardentehuis verlaten was geweest.

Toen hoorde ze op hooguit een meter bij haar vandaan een afgrijselijk gejank. Ze draaide zich met een ruk om naar het gedeelte van het dak dat het dichtst bij haar was.

Daar hing een van de jongere Armagi – een hagedisachtig wezen dat van kop tot staart bijna anderhalve meter lang was. Hij draaide zijn hoofd naar haar toe.

Het was het hoofd van een mensenkind.

De neusgaten sperden zich wijd open en de gespleten tong schoot op haar af.

Het wezen jankte nog een keer en een tweede hagedis nam de kreet over, gevolgd door een derde. Het geluid van haar geweer had ze bang gemaakt. Dat zag ze aan hun glanzende ogen.

Ze zaten overal, minstens een stuk of twintig, maar ze was echt niet van plan hier lang genoeg te blijven om ze te tellen. Ze hingen allemaal aan de dakspanten en staarden haar met een mond die nat zag van het bloed door hun spleetogen aan. Behalve de hagedissen ving ze ook een glimp op van nog grotere voorwerpen die zaten weggestopt in de hoeken onder het dak. Het leken wel cocons van motten of vlinders, maar dan wel van een reusachtig formaat.

Ze hoorde Will haar naam roepen, maar maakte geen enkel geluid.

De hagedis die het dichtst bij haar was, rook aan haar, maar was opgehouden met janken. Sommige andere gingen er echter mee door, net kippen wanneer ze worden gestoord. De piepjonge Armagi waren kennelijk erg geschrokken van haar verschijning.

De hagedis vlak bij haar rook nog een keer aan haar. Elliott zette zich schrap en vroeg zich af of hij misschien overwoog zijn rijen spitse tanden in haar te zetten.

Op dat moment gebeurde er iets heel merkwaardigs. Het dier leek zijn belangstelling te verliezen en krabbelde met tikkende klauwen die in het hout beten terug naar het hoogste punt van het dak.

Elliott bleef roerloos staan en probeerde zelfs niet te ademen. Op de verdieping onder haar klonk nogmaals Wills paniekerige stem. Elliott hoorde een deur met een klap dichtvallen – hierdoor werden de hagedissen weer onrustig en ze schoten woest krabbelend alle kanten op. Op de verdieping onder haar viel weer een deur met een harde klap dicht. Will was naar haar op zoek. Logisch – hij had het geweerschot gehoord.

Hij kon nu elk moment de trap op komen en de zolder bereiken.

Elliott moest iets doen.

Ze deed een stap naar achteren, en nog een, en tilde haar voet over het bloederige lijk. Toen stond ze op de houten trap. Ze draaide zich vliegensvlug om en vloog naar beneden, waar ze pardoes tegen Will botste.

‘Allemachtig!’ riep hij. ‘Waar was je… wat is er gebeurd?’

‘Houd je kop,’ zei ze, terwijl ze hem net zo lang naar achteren duwde tot hij met zijn rug tegen de muur stond en met zijn schouder een schilderij op de grond gooide.

Het landde luid ratelend op de houten vloer, en Elliott drukte zich stevig tegen hem aan, zodat hij klem zat tussen haar lichaam en de muur.

‘Dit is niet bepaald de juiste tijd of pl…’ zei hij met een zenuwachtig lachje.

‘Sukkel,’ snauwde ze, want ze had het rumoer boven hen gehoord. Ze was doodsbang dat ze de houten trap af zouden komen. Maar wat nog veel erger was, was dat ze – dat wist ze bijna zeker – met hun bange gekrijs de volwassen Armagi hadden opgeroepen. Het gejank van de hagedissen had namelijk ook dwars door haar heen gesneden, een geluid dat ze onmogelijk kon negeren, alsof de jonge wezens haar eigen kinderen, haar eigen baby’s waren die om hulp riepen.

‘Ik denk dat ik je kan redden,’ zei ze tegen Will. Ze huilde nu en haar ademhaling klonk gejaagd.

‘Wat?’ zei hij.

‘De Armagi komen eraan. Straks krijgen ze je te pakken,’ beet ze terug.

‘Mij? Nou, laten we dan als de donder maken dat we hier wegkomen,’ riep hij.

‘Je kunt niet aan ze ontkomen,’ zei ze hijgend.

‘En jij dan? Waarom nemen ze jou dan niet te pakken?’ vroeg hij.

‘Dat weet ik niet. Mij zal gewoon niets overkomen.’ Ze voelde aan Wills middel. ‘Waar is je mes? Geef op! Snel!’

Will tastte naar de schede aan zijn riem en trok het mes eruit. Elliott griste het uit zijn hand en trok een handschoen uit. Ze hield het mes boven haar palm, drukte er hard op en sneed haar hand open.

‘Wat… waarom?’ stamelde Will, die zag hoe diep de snede was. Ze hief haar hand op naar zijn gezicht om het met haar bloed in te smeren en verdeelde het over zijn wangen.

‘Waarom doe je dat verdomme…?’ schreeuwde hij.

‘Stil,’ fluisterde ze indringend. ‘Ik hoor ze.’

Hij hoorde ze ook. Hij wist vrij zeker dat hij iets hoorde gonzen en het was niet de wind. Er kwam iets aan.

Ze kneep haar hand open en dicht, zodat er nog meer bloed naar buiten stroomde en smeerde zijn armen en benen ermee in.

‘Misschien trappen ze hier wel in…’ zei ze. Toen hoorden ze boven hen een harde dreun. Er was iets op het dak geland.

‘Is dat er een?’ vroeg hij. Zonder te beseffen wat hij deed, probeerde hij zich los te trekken uit Elliotts greep en zich uit zijn benarde positie tussen haar en de muur te wurmen.

‘Nee, in godsnaam, verroer je niet,’ zei ze tandenknarsend terwijl ze de punt van het mes nogmaals in haar palm zette. Er welde nog meer bloed op, dat ze met haar hand boven op zijn hoofd smeerde, zodat zijn witte haar ermee werd bedekt. ‘Verroer je niet, nog geen spiertje,’ siste ze weer tegen hem. Er klonken twee flinke bonken en de vloer onder hun voeten trilde beide keren van de klap.

Door de ramen aan beide uiteinden van de gang was een Armagi naar binnen komen vliegen.

Will en Elliott durfden nauwelijks nog adem te halen, laat staan zich te bewegen.

Ze konden elke klap van de geklauwde, griffioenachtige poten op de vloer horen en voelen toen de angstaanjagende wezens vanuit beide richtingen door de gang op hen afkwamen. Naarmate ze steeds dichterbij kwamen, kon Will door zijn lens steeds meer onderscheiden van hun uiterlijk: hun doorzichtige veren glansden in het maanlicht en de spieren in hun ledematen gleden als schotsen gepolijst ijs over elkaar heen.

Een van de wezens beende regelrecht op de houten trap af, maar het andere kwam naar Will en Elliott toe. Elliott stond met haar rug naar de gang gedraaid en kon niet zien wat er gebeurde.

Will wel.

De vloerplanken kraakten onder het gewicht van de Armagi die naar hen toe kwam en pal achter Elliott bleef staan. Hij had de lengte van een volwassen man en facetogen als van een insect, die nu op Will en Elliott bleven rusten.

Zijn hoofd was doorzichtig en je kon de muur achter hem erdoorheen zien, maar onder de schedel werd vloeistof rondgepompt en boven aan zijn harde skelet klopte iets als een piepklein zwart hart.

Will kon de Armagi heel duidelijk zien door zijn lens. Hij had een snavel als van een vogel, maar toen hij nog een stap in Elliotts richting zette, zag Will dat het geen echte snavel was, want hij had zich geopend in vier insectachtige kaakdelen.

Elliotts lichaam verstijfde tegen dat van Will toen de Armagi zijn hoofd boog en met de bovenste twee kaakdelen over haar schouder streek. Hij zoog voortdurend snuivend lucht naar binnen.

Toen bleef het even stil, alsof hij een geurspoor had opgevangen.

Will kon niet ademhalen – hij durfde het gewoon niet.

De Armagi keerde zich met een ruk af van Elliott en hem en draaide zich een kwartslag om. Hij had een paar kleine, doorzichtige uitstulpingen onder aan zijn nek zitten, met de omvang van een paar breinaalden. Will zag nu dat ze tegen elkaar tikten, steeds sneller, totdat ze zo snel bewogen dat ze wazig werden. Ze wreven trillend langs elkaar, maar hij hoorde helemaal niets. Hij vroeg zich af of Elliott wel iets opving. Opeens bedacht hij dat de uitstulpingen niet zo heel veel verschilden van de insectenpoten die bij de Styxvrouwen op dezelfde plek boven aan hun ruggengraat groeiden.

Will duwde de gedachte weg en geloofde heel even dat Elliott en hij het er levend van af zouden brengen. Of dat hij misschien kon ontkomen, als Elliott echt dacht dat zijzelf geen gevaar liep.

Toen draaide de Armagi zich weer naar hen om en zijn hoofd schokte onrustig op een manier die aan een reptiel deed denken.

Hij rook nog een keer aan Elliott. Daarna bleef hij eindeloos lang bewegingloos naar Will en haar staan kijken.

Will kon niet zeggen of Elliotts plannetje had gewerkt en het wezen in de war was geraakt, of dat het elk moment op hen kon af duiken om hen te verscheuren. Het was ongeveer hetzelfde als proberen de emoties te bepalen van een zwaar beeld dat elk moment kon omvallen en je verpletteren.

Will voelde Elliotts hart tegen dat van hem bonzen en haar bloed druppelde over zijn gezicht. Zijn ene oog met de lens ervoor was beschermd, maar het andere niet en daar was wat van haar bloed in gedropen. Hij wilde ontzettend graag met zijn oog knipperen, maar dat kon niet.

Plotseling schoot de Armagi onder luid gekraak op de houten trap af en verdween naar boven.

Nu pas durfde Will uit te ademen. ‘Ze zijn weg,’ fluisterde hij nauwelijks hoorbaar en hij knipperde een paar keer met zijn oog.

Elliott reageerde niet meteen, maar antwoordde na een tijdje al net zo zacht: ‘We moeten maken dat we hier wegkomen. Nu direct.’

Ze schoof een stukje bij hem vandaan. Toen slopen ze samen op hun tenen weg door de gang, over de trap naar beneden en door de voordeur naar buiten. Ze klommen over de lage muur aan de voorkant van het huis en staken nog een paar opritten over totdat ze er eentje vonden die zo dicht was begroeid dat ze zich konden verstoppen om op adem te komen.

Will zag dat Elliott haar hand probeerde te bewegen en haar gezicht vertrok van pijn. Uit een zak van zijn jas haalde hij een van Davids zakdoeken die hij had meegenomen en hij verbond voorzichtig haar palm. Toen hield hij haar stevig vast.

Na een tijdje begon Will zich een beetje te ontspannen en hij zei: ‘Nou, dat was me het dagje wel.’ Hij blies zijn adem uit door getuite lippen om het understatement te benadrukken en was zo opgelucht dat hij graag even hardop had gelachen.

Hij deed het echter niet. ‘Nu weten we in elk geval hoe een Armagi eruitziet.’

Elliott mompelde iets, maar Will verstond het niet. ‘Hoe wist je dat trouwens – dat trucje met jouw bloed,’ ging hij verder. Ze zei niets.

‘Maar dank je wel,’ zei hij.

Terwijl Drake met gesloten ogen op de grond lag, verkende Jiggs door zijn verrekijker de snelweg in de verte. ‘Op de vluchtstrook staan wat vrachtwagens… verder zie ik een legervoertuig en een paar auto’s in een kleine kettingbotsing… maar er zit helemaal geen beweging in.’

De paarden liepen te grazen en een van de dieren snoof luidruchtig. Drake maakte hetzelfde geluid en zei toen: ‘Als we de paarden konden inruilen voor een auto zouden we er over nog geen uur zijn. Hadden die verdomde Armagi nou maar geen speciaal zintuig voor motoren.’

Het paard snoof nog een keer.

‘Dat klopt,’ zei Jiggs instemmend. ‘Als het je te zwaar wordt, kunnen we het plan om naar Londen te gaan beter laten varen. Allemachtig, wie weet wat we allemaal tegen het lijf lopen zodra we de buitenwijken bereiken. Armagi zover het oog reikt? Gaan we ons echt vechtend een weg banen naar het centrum van de stad? En waarvoor dan?’

‘Om iemand te vinden met een satelliettelefoon of een plek waar nog wat soldaten zitten?’

‘Als er tenminste nog iemand over is,’ wierp Jiggs tegen.

‘Dat zal toch zeker wel…’ zei Drake kreunend, terwijl hij rechtop ging zitten. Een van de stukken verband om zijn hoofd had losgelaten en wapperde in de bries. Hij trok het los en bekeek vol afschuw de vlekken die erop zaten. ‘Dit wordt niet echt beter.’

‘Het is een stralingswond. Zoiets heeft tijd nodig om te genezen,’ zei Jiggs.

‘Maak dat ding dan eens duidelijk dat als ie niet opschiet het straks helemaal niet meer hoeft,’ zei Drake. Opeens bedacht hij iets en hij keek Jiggs aan. ‘We hebben net Cambridgeshire achter ons gelaten en zitten nu in Essex – dat klopt toch, hè?’ Jiggs knikte.

‘Ik heb een voorstel. Herinner jij je die supergeheime ondergrondse trein van mijn vader nog waarmee we helemaal naar Londen zijn gereisd? Die ene die de regering had laten bouwen tijdens de Koude Oorlog, zodat ze hun vege lijf konden redden als Rusland aanviel?’

‘Ja, natuurlijk herinner ik me die nog. Die reed helemaal door tot aan de BT Tower. Ik zat samen met jou in die trein, hoor,’ zei Jiggs met een wrang lachje.

‘O ja, dat was ik even vergeten. De onzichtbare man,’ zei Drake. ‘Oké, vertel me dan nu maar eens hoe ver dat station hier bij benadering vandaan is?’

‘Een kilometer of twintig,’ zei Jiggs. ‘Er is alleen geen stroom meer, dus rijdt de trein niet meer.’

‘Nee, uiteraard niet, maar als we nu eens als de bliksem op onze trouwe viervoeters daarnaartoe sprinten en de tunnel gebruiken? Dan gaan we er te voet doorheen,’ stelde Drake voor. ‘Het is in elk geval stukken beter dan te worden belaagd door Armagi zodra we een voet in de buitenwijken zetten.’

Zonder er verder nog een woord aan vuil te maken, kropen ze weer op hun paard en begonnen aan de rit naar het geheime station onder het waterreservoir.

‘Wat is het rustig,’ merkte Will op. Ze zaten nog steeds verstopt in het overwoekerde plantenperk aan de voorkant van het huis. ‘Dit is Londen. Normaal gesproken hoor je hier auto’s, stemmen…’

Hij was door de schok gaan praten in een poging de stilte op te vullen, maar maakte zijn zin niet af, omdat hij besefte dat hij er niets meer aan had toe te voegen. Hij begon Elliotts bloed met zijn mouw van zijn gezicht te wrijven.

Ze had al een hele tijd niets gezegd, maar nu schraapte Elliott haar keel. ‘Niet doen,’ zei ze.

Hij keek haar door zijn lens heen aan, maar vroeg haar niet waarom.

‘Je hebt geen idee wat er op die zolder was,’ zei ze toonloos. ‘Styxhagedissen, net als die ene in de loods die Chesters vader heeft gebeten. Larven… in mensenlichamen, en die lichamen waren voornamelijk van de oude mensen uit dat bejaardentehuis. Dat is waar ze naartoe zijn gebracht. En ook van die grote peuldingen. Daar zaten Armagi in te wachten tot ze volgroeid zijn.’ Ze rilde. ‘Die lichamen waren echt afschuwelijk – het waren er zoveel en ze waren half opgevreten… echt afschuwelijk.’

Will knikte.

Ze verschikte de zakdoek die hij om haar gewonde hand had gebonden een beetje. ‘Het vreemde is dat ik min of meer wist wat ik daar zou vinden. Ik had zo’n voorgevoel dat ik wist wat ik in dat huis… boven op die zolder… zou aantreffen.’

‘Echt?’ zei Will. ‘Dat snap ik niet. Waarom zijn we er dan in vredesnaam naartoe gegaan?’

‘Ik moest wel. Het was net of ze me riepen,’ probeerde ze het hem uit te leggen, maar de zin was amper haar mond uit of ze zei: ‘O, Will, je hoort bij Stephanie te zijn, niet bij mij. Ik ben niet zoals jij. Ik ben iets heel anders. Ik ben een monster en het is niet goed dat je bij mij bent… ik ben gevaarlijk.’

Will slikte ongerust iets weg. ‘Stephanie… wat?’ kon hij nog net uitbrengen.

Elliott schudde traag haar hoofd. ‘Ik kon merken dat je haar leuk vond,’ zei ze. Ze ging zachtjes verder: ‘Ik weet ook dat jullie samen tijd hebben doorgebracht toen we vastzaten in de Centrale.’

Will was pijnlijk getroffen door dit nieuwtje en wist even niet wat hij moest zeggen, maar toen brabbelde hij: ‘Nee, ik heb niet… volgens mij wilde zij… maar er is niets…’

Elliott leunde met haar schouder tegen zijn arm. ‘Het geeft niet.’

‘Ja, het geeft wel,’ zei Will.

‘Nee, echt niet. Het geeft echt niet. Ik kan je namelijk niet zeggen hoe lang wij nog samen hebben. En jij mag niet alleen zijn,’ zei Elliott met een stem die nauwelijks verstaanbaar was.

‘Dit is toch niet te geloven!’ pruttelde Will, die overstuur begon te worden.

‘Niet zo hard,’ waarschuwde ze hem. Ze keek omhoog naar het dak van het gotische huis verderop in de straat, dat nog net zichtbaar was. ‘De Armagi zitten daar nog steeds en we willen niet dat ze ons komen zoeken.’ Ze stond op. ‘Ik had je nooit moeten meenemen,’ merkte ze op. ‘Als ik je kon terugbrengen, zou ik dat meteen doen.’

Will sputterde verontwaardigd: ‘Wa… wat bedoel je – je praat alsof jij de leiding over mij hebt of zoiets!’

Elliott liet haar hoofd achteroverzakken en staarde naar de nachtelijke lucht. ‘Dat heb ik ook,’ zei ze rustig. ‘Ik heb de leiding over jullie allemaal. Want ik kan hier een eind aan maken.’ Ze liet haar blik op Will rusten. ‘Ik weet nu dat ik jullie kan beschermen tegen de Armagi. Dat kan ik echt.’ Ze hief haar gewonde hand op alsof ze hem aandachtig bekeek.

‘Tegen de Ruimers kan ik echter niets doen, voor niemand van ons. Dus moeten we het rustig aanpakken, verdomd voorzichtig te werk gaan en alleen ’s nachts reizen. Ook moeten we een veilige plek zoeken voordat het ochtend wordt.’

Met een gedempte plof sprong het slot op de ijzeren deur kapot. Het geluid van de deur die in zijn roestige scharnieren openzwaaide en tegen de muur klapte, was veel harder en opvallender.

‘Goed gedaan,’ zei Jiggs. Drake en hij liepen snel terug naar de plek waar zojuist een kleine kneedbom was ontploft. Ze bleven allebei staan en tuurden langs de afbrokkelende betonnen traptreden in het gat in de oever rond het waterreservoir, waar nu een deur voor hen openstond.

‘We kunnen naar binnen,’ zei Drake. Ze daalden de vochtige traptreden af en na nog een aantal andere trappen bereikten ze het treinstation. Ze schenen met hun zaklampen over het perron, waarop grote rollen kabels, rottende zandzakken en verroeste metalen onderdelen waren achtergelaten, tot ze de trein hadden gevonden waarin ze de vorige rit naar de BT Tower hadden gemaakt.

‘Het voelt een beetje raar aan om hier terug te zijn zonder Elliott, Will en de rest van het team,’ zei Drake. ‘Er is ook geen spoor te bekennen van het lid van de Oude Garde dat de boel hier draaiende houdt. Parry zei dat hij hier zo ongeveer woont.’

‘Misschien heeft hij net even theepauze,’ grapte Jiggs. ‘We moeten die kant op,’ ging hij verder. Ze liepen naar het uiteinde van het perron.

‘Daar gaan we weer, de diepste krochten van de hel in,’ fluisterde Drake. Ze bleven allebei even staan en staarden in de sombere duisternis die zich voor de locomotief uitstrekte. Het metselwerk rond de ingang van de tunnel zat vol verkleurde en verweerde plekken, en het rook er naar stilstaand water.

‘Het lijkt wel of ik mijn hele leven heb doorgebracht op donkere plekken waar ik eigenlijk niet eens wilde zijn,’ merkte Drake vermoeid op. ‘Geen enkele reden waarom daar nu verandering in zou komen.’

Jiggs stampte met zijn voeten alsof hij genoeg energie voor hen beiden had. ‘Kom op, Drake, niet zo sip, kerel. Wat zeggen ze ook weer over licht aan het eind van de tunnel?’

‘Je moet ze niet geloven,’ zei Drake. ‘Ze hebben geen flauw idee waarover ze het hebben.’