2

‘Ik zie er met dit ding echt uit als een watje,’ zei Will toen hij zijn spiegelbeeld opving in een etalageruit waar ze in de brandende hitte langssjouwden met hun rugzak die was volgepropt met het beddengoed en de handdoeken die ze voor zichzelf hadden gepakt.

‘Ja,’ antwoordde Elliott afwezig, met haar neus weggedoken in een plattegrond die ze bij een van de Ruimers had gevonden.

‘O, nou, je wordt bedankt,’ mompelde Will. Hij bleef staan om de kanariegele hoed met de slappe rand die Elliott in het warenhuis voor hem had uitgekozen recht te zetten.

‘Ach, welnee, ik bedoel dat hij je goed staat,’ zei ze. ‘Hij doet zijn werk en houdt de zon uit je gezicht… en trouwens, wat maakt het nou uit als je er als een katje uitziet, er is toch niemand die je ziet.’

‘Watje,’ verbeterde Will haar snel. Hij gluurde naar de lijken op de straat. ‘Kunnen we niet gewoon teruggaan naar ons basiskamp? Ik krijg de kriebels van deze plek en het is ook gekkenwerk om zo lang buiten te zijn in die verrekte hitte.’

Elliott knikte hem meelevend toe en zwaaide met de plattegrond voor zijn gezicht heen en weer. ‘Oké, maar ik wil eerst nog één ding controleren.’ Ze wierp weer een blik op de kaart en wees toen recht voor zich uit. ‘Die kant op.’

Ze beende met grote stappen weg, ook al droeg ze niet alleen haar rugzak en lange geweer met zich mee, maar ook nog de twee geweren van de Ruimers, die ze per se had willen meenemen. Will volgde haar en haar heupen die tijdens het lopen wiegden heel even met zijn ogen. Ze werd snel volwassen, en met haar gebruinde huid en lange zwarte haar had ze er nog nooit zo mooi uitgezien. Zoals de Styx zich kennelijk konden aanpassen aan elke omgeving waarin ze zich bevonden, zo bloeide Elliott op hun nieuwe woonplek in de inwendige wereld ook helemaal op.

En Will had haar daar helemaal voor zich alleen.

Hij glimlachte zelfvoldaan, totdat het zweet dat over zijn onderrug gutste hem er weer aan herinnerde waar hij was. Hij voelde er niets voor om langer in de stad te blijven dan strikt noodzakelijk was, maar vond het altijd moeilijk om tegen Elliott in te gaan.

Wills blik gleed toevallig over een gevel die, afgaand op de luifel boven de ingang, blijkbaar van een luxe hotel was. Een zwerm bijzonder afstotelijke aasgieren zat boven op het rood-witgestreepte scherm met hun gemene grijze oogjes gespannen op Elliott en hem gericht. ‘Vette pech, jongens – ik ben nog niet dood!’ schreeuwde Will naar de vogels. Hij veegde zijn voorhoofd af en wees naar Elliott, die voor hem uit liep. ‘Hoewel jullie, als het aan haar ligt, maar beter in de buurt kunnen blijven!’ voegde hij eraan toe.

Elliott kon zijn opmerking onmogelijk hebben gemist, maar liep stug verder. Al snel bereikten ze een wijk die anders was. Er stonden geen winkels, maar sombere rijen gebouwen met vijf verdiepingen, waarvan de meeste volgens de gegraveerde koperen naamborden bij de ingang kantoren of overheidsdepartementen waren.

Toen Will en Elliott door de zoveelste onopvallende straat slenterden, hoorden ze allebei een tikkend geluid. Het ritme was niet regelmatig en hield niet op toen ze bleven staan om te luisteren. Op die griezelige plek was het voldoende om hen tot waakzaamheid te dwingen.

Elliott wees een plek voor hen aan en Will knikte één keer met zijn hoofd. Het geluid leek inderdaad van hun kant van de straat te komen, maar waarvandaan precies konden ze niet zeggen, omdat het weergalmde tegen de gebouwen aan de overkant. Elliott spande geluidloos de haan van haar geweer en sloop voorzichtig verder over de stoep, terwijl Will met zijn handen strak om zijn stengun gespannen op een afstandje bleef wachten.

Toen Elliott bij het op een-na-laatste gebouw van de rij was aangekomen, knielde ze neer en hief haar geweer op. Will had zijn legerrugzak afgedaan en liep, gedekt door de verlaten voertuigen, van de stoep de weg op, terwijl hij voortdurend naar de voorgevel van het gebouw bleef kijken. Het drong tot hem door dat Elliott en hij heel efficiënt samenwerkten; ze hoefden niets te zeggen, omdat ze allebei instinctief wisten wat de ander in een bepaalde situatie zou gaan doen. De eerste keer dat Will getuige was geweest van inlevingsvermogen op dat niveau was toen hij Elliott en Drake tijdens hun verkenningstocht in het Onderdiep had gadegeslagen. Will moest plotseling aan hun vriend denken, die ongetwijfeld was omgekomen toen de kernbom ontplofte, en de stekende pijn van verdriet was zo heftig dat hij luid inademde.

Toen Elliott dit hoorde en zich naar hem omdraaide, ontweek Will haar blik. Hij nam zijn positie bij de voorkant van een auto in en concentreerde zich op de bovenste ramen van de gebouwen waar het geluid vandaan leek te komen.

Er was helemaal niemand te bekennen, maar toch hield het getik aan.

Zoals Will al had verwacht, verliet Elliott nu de stoep en liep met haar vizier steeds afwisselend op een ander raam gericht langzaam naar achteren. Will gaf haar rugdekking met zijn stengun, totdat ze opeens bleef staan en even grinnikte.

‘Wat is het? Wat zie je?’ fluisterde Will.

‘Bovenste verdieping, tweede raam vanaf de zijkant,’ antwoorddeze.

Will tuurde naar het schuifraam en zag door het bovenste gedeelte iets bewegen. Op die hoogte was een lichte bries al voldoende om de luxaflex die tot halverwege het raam was neergelaten heen en weer te laten bewegen, waardoor het trekkoord onder aan de luxaflex herhaaldelijk tegen het glas van het raam tikte. Terwijl Will stond te kijken, bleek dat er geen twijfel mogelijk was dat dit de bron van het getik was.

‘Vals alarm,’ zei hij. ‘Het is de wind maar.’

Ze ontspanden zich allebei en gingen rechtop staan.

‘We zien spoken,’ merkte Elliott op, terwijl ze vanwege de veiligheid de kogel uit het staartstuk van haar geweer liet glijden.

‘Tja, wat had je dan verwacht?’ antwoordde Will schouderophalend. ‘Deze stad zou iedereen koude rillingen bezorgen. Ze zijn allemaal dood – de Nieuw-Germanianen, de Styx, zelfs de bosmensen daarginds in het oerwoud. Allemaal.’ Hij wierp een troosteloze blik op de rijen stoffige ramen boven hem en keek toen naar de stengun in zijn handen. ‘Ik snap niet waarom we nog de moeite nemen om wapens mee te zeulen. Er is niet één dier meer over dat ons nog iets kan aandoen. Afgezien van de vissen, de vogels en die verrekte vliegen zijn wij de enigen hier.’

Elliott riep iets, maar Will verstond niet wat ze zei.

‘Wat is er?’ vroeg Will ademloos, die nu pas in de gaten kreeg dat ze naar het eind van de straat was gelopen. Hij zette het op een lopen om haar in te halen en verloor zijn hoed.

Toen hij zich op de hoek van de straat bij haar voegde, strekte zich voor hem een enorm plein uit met in het midden een regeringsgebouw dat was gebouwd in de vorm van een reusachtige poort. Hij had de bovenkant van die poort tijdens een eerdere expeditie in de stad al gezien, maar was er nog nooit zo dichtbij geweest. Op de wegen die het plein omzoomden en doorsneden, stonden talloze verongelukte auto’s en vrachtwagens, terwijl andere de voetpaden waren op gereden en daar eenvoudigweg met openstaande portieren waren achtergelaten. Verder stonden er rondom de voet van de poort allerlei legervoertuigen en tanks, die eruitzagen alsof ze in grote haast waren achtergelaten, met hun kanonnen alle kanten op gericht.

‘Wat is er? Wat heb je gezien?’ vroeg Will.

Ze gaf geen antwoord en wees alleen maar.

Hij volgde haar wijzende vinger en bespeurde iets in de luwte van een van de poten van de poort. Het was vrij groot, waarschijnlijk tientallen meters hoog, en toen hij zijn ogen afschermde tegen het zonlicht, besefte hij plotseling dat het een standbeeld was.

‘Dat meen je toch zeker niet!’ sputterde hij opeens. ‘Dat kan onmogelijk zijn wie ik denk dat het is!’

‘Jawel, hoor. Kijk maar eens goed.’ Elliott gaf Will haar geweer, zodat hij de telescoop kon gebruiken.

Het was een enorm standbeeld van Tom Cox.

Daar stond hij, in volle glorie, zijn vage silhouet gehakt uit graniet dat zwart en kwaadaardig was als een reusachtig rotsblok dat lag te wachten tot het een schip lek kon slaan.

Zijn capuchon was naar achteren geschoven op zijn met gezwellen overdekte voorhoofd, zodat zijn groteske gezicht en pupilloze ogen goed te zien waren. Het ergste was nog wel dat de ogen uit een soort kalksteen of andere lichtgekleurde steen waren gesneden, zodat het echt sprekend leek op de verraderlijke rebel uit het Onderdiep die de Styx had geholpen.

‘Die klootzak van een Tom Cox,’ zei Will met op elkaar geklemde kaken, die meteen moest denken aan de monsterlijke kerel die hem op de top van de piramide had verwond en daarna had gedreigd zijn vingers een voor een af te hakken. Het standbeeld vormde een geheugensteuntje waar Will heel goed zonder kon.

Will wist niet goed of hij woedend moest worden of juist moest lachen omdat de aanblik zo bespottelijk was.

Elliott reageerde al precies zo. Ze had er totaal geen moeite mee gehad om Cox neer te schieten en hem te doden; ze had door zijn toedoen onbeschrijflijk geleden totdat Drake haar redde van die man – als je tenminste van een ‘man’ kon spreken. ‘Dat is zo walgelijk dat alleen dat mens… dat alleen die twee dat hebben kunnen bedenken,’ spuugde Elliott de woorden uit alsof ze als gif in haar mond waren.

Will knikte, want hij wist beter dan wie ook dat Elliott gelijk had – de Rebeccatweeling was verantwoordelijk voor het oprichten van dit monument voor Cox, al was het alleen maar omdat de gedachte dat de dikke Kanselier er elke dag vanuit zijn officiële werkvertrekken op zou uitkijken hun erg grappig had geleken.

‘Als we kunnen uitvogelen hoe die tanks werken, zouden we het standbeeld als schietschijf kunnen gebruiken,’ stelde Will voor. Hij streek met een vinger langs de binnenkant van zijn kraag, die doorweekt was van het zweet. ‘Als dit is wat je per se wilde zien, kunnen we dan nu terug naar huis?’ smeekte hij.

‘Ik had geen flauw idee dat dit hier stond,’ antwoordde Elliott. Ze hield de plattegrond omhoog. ‘Het ongebruikelijke aan dit ding is dat de Ruimers er locaties op hebben aangegeven. Dat doen ze anders nooit – dat is niet hoe ze werken. Het lijkt erop dat hier niet ver vandaan iets belangrijks staat aangegeven.’

‘Allemachtig, wat maakt het nou uit wat de Ruimers deden of waarom ze het deden?’ zei Will, ook al klonk het niet onvriendelijk. ‘Ze zijn er nu allemaal geweest.’

Elliott staarde hem indringend aan.

Will liet zijn schouders hangen. ‘Elliott, jij hebt me overgehaald om naar deze verschrikkelijke stad te gaan om voorraden en spullen te halen die we nodig hebben. En nu wil je opeens van alles gaan bezichtigen. Hier heb ik niet voor getekend.’

‘Wat is er met jou gebeurd?’ zei Elliott. ‘Herinner jij je de tijd nog dat niemand kon voorkomen dat jij je neus in allerlei zaken stopte, omdat je nieuwsgierig was? Je bent echt veranderd.’ Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Wat is er, Will? Word je soms oud of zo?’

Will knorde beledigd. ‘Ik word… helemaal… niet oud,’ zei hij langzaam en nadrukkelijk. ‘Het komt gewoon doordat ik levend verbrand in die zon.’

‘Aan een beetje zon is nog nooit iemand overleden,’ prevelde ze binnensmonds en ze draaide zich om en jogde langs het plein weg.

‘Ja, maar ik ben niet zomaar iemand. Ik ben een albino!’ riep Will haar na. ‘Loop nou niet weer weg. Ik moet eerst mijn rugzak ophalen!’

Ze lieten de reusachtige poort achter zich en liepen door een van de brede lanen die als de spaken van een wiel van het centrale plein wegliepen.

Will ving een vage brandlucht op en snoof. Ze kwamen aan bij een deel van de brede weg waar de wind zwarte as over het kalkkleurige wegdek deed rondtollen. De aslaag werd steeds dichter, totdat hun schoenen er afdrukken in achterlieten.

Geen van beiden zei er iets over; enkele weken eerder hadden ze een reeks ontploffingen gehoord en waren ze naar de top van de piramide naast hun kamp gerend. Daarvandaan hadden ze dikke gele rook de lucht in zien golven die afkomstig was van een fabriek aan de buitenrand van de stad, die duidelijk oververhit was geraakt en in vlammen was opgegaan. Spontaan oplaaiende branden kwamen vaak voor in deze inwendige wereld, waar de meedogenloze zon bijna dagelijks brede stroken van de jungle afbrandde. Er was dus geen enkele reden om aan te nemen dat dit niet ook midden in de stad kon gebeuren, zeker nu deze er volledig onbeheerd bij lag.

Will bleef in de brede berm in het midden van de zesbaansweg staan en Elliott hield naast hem stil. ‘Het loopt wel verrekt ver door,’ zei ze, terwijl ze probeerde het eind ervan te onderscheiden.

Will stond de indrukwekkende gevels van de gebouwen aan de overkant van de laan te bewonderen. ‘Ze hebben hier ontzettend veel bereikt,’ mompelde hij. Hij werd opeens pijnlijk getroffen door het troosteloze lot van deze eens welvarende stad die in nog geen zeventig jaar tijd op de kale grond was opgebouwd. ‘Weet je dat dit precies lijkt op een plek in Londen waar mijn vader me in het weekeind weleens mee naartoe nam? Volgens mij was het Kensington, waar al die musea voor wetenschap en natuurlijke historie staan, maar het was er altijd enorm druk met mensen en toeristen,’ zei Will, wijzend naar de gebouwen waarnaar hij had staan kijken. ‘Ik vraag me af of dat ook musea zijn.’

Elliott haalde haar schouders op. ‘Wat het ook zijn, volgens de plattegrond van de Ruimers was er in deze wijk iets belangrijks aan de hand.’ Een gebouw naast Wills veronderstelde musea trok haar aandacht. ‘Wat denk je dat dat daar is?’

Nu was het Wills beurt om zijn schouders op te halen bij de aanblik van het gebouw met zijn ijzeren framewerk en enorme glazen ruiten die de zon weerkaatsten. ‘Geen idee. Een of andere megakas of zoiets?’ opperde hij.

Wat Will en Elliott niet wisten, was dat dit de tropische kas was waar Vane duizenden Nieuw-Germanianen had bevrucht voordat het virus toesloeg. Will tuurde over zijn schouder naar de rij winkels achter hen en zijn blik bleef rusten op een dichtgetimmerde winkel met de woorden ‘MOST – Confiserie’ in enorme goudgele letters erboven. Het zei hem niets, maar het model van een gigantische reep chocolade dat aan een haak hing, zei hem wel degelijk iets. ‘Dat is vast een snoepwinkel,’ concludeerde hij. Hij grinnikte bedroefd. ‘Musea en chocolade – de twee favoriete dingen van mijn vader. Hij had het hier vast geweldig gevonden.’

‘Dat is raar,’ mompelde Elliott zonder aandacht te schenken aan wat Will zei.

‘Nee, volgens mij is het echt een snoepwinkel,’ antwoordde Will, terwijl hij er al regelrecht op afstevende.

‘Wat raar dat er in dit gedeelte veel minder doden liggen,’ zei Elliott. Ze hief haar geweer op om met behulp van de telescoop de rest van de straat te bekijken.

Intussen liep Will naar de winkel, waarvan de grootste etalageruit met stukken hout was dichtgetimmerd. Toen Will er vlak voor stond, ontdekte hij dat iemand bij de onderste planken had geprobeerd naar binnen te komen. Het hout was op die plek losgetrokken en het glas erachter ingeslagen. Will ging op zijn hurken zitten om naar binnen te gluren, maar kon bijna niets zien van de goederen die daar ooit uitgestald moesten hebben gelegen.

Toen hij weer overeind kwam, knarsten de zolen van zijn schoenen over zuurtjes in alle kleuren van de regenboog en vertrapten ze in de as. ‘Iemand heeft zo te zien mazzel gehad,’ mompelde Will binnensmonds. Na wekenlang bijna alleen maar vis te hebben gegeten, liep het water hem in de mond bij het idee dat hier iets te vinden was wat in zijn eigen verpakking zat.

Will vroeg zich af of erbinnen nog iets eetbaars zou liggen en liep naar de deur van de winkel. Tot zijn stomme verbazing zwaaide deze open zodra hij de deurkruk naar beneden drukte. Hij nam niet de tijd om zich af te vragen waarom de deur niet op slot zat, maar stapte meteen naar binnen en werd daar begroet door de aanblik van een schemerig winkelinterieur dat regelrecht uit een andere eeuw leek te komen.

Op de toonbank van gladgeschuurd, donker hout stonden zilveren schalen met chocoladetruffels en houders met lolly’s in allerlei verschillende kleuren. Hij bekeek een van de lolly’s – die nogal apart was, want de bovenkant draaide rond op het stokje toen hij er met een vinger tegenaan tikte. Hij stopte hem in zijn zak en richtte zijn aandacht op de planken achter de toonbank, die tientallen potten heerlijk uitziende soorten snoep bevatten. ‘Bonbons’ las hij op een van de potten, en hij had zijn stengun al op de toonbank gelegd en maakte aanstalten om eroverheen te klimmen om erbij te kunnen toen zijn blik op de muur achter hem viel. Op de planken daar lag een werkelijk schitterende verzameling chocoladerepen, de ene boordevolle doos na de andere, en genoeg om iemand een paar jaar lang van het goedje te voorzien.

‘Een onuitputtelijke voorraad!’ lachte Will en hij wreef verheugd in zijn handen. Hij liep weg van de toonbank, wandelde langzaam langs de planken en pakte verschillende repen. Hij had geen flauw idee wat er op de wikkels stond geschreven, dus scheurde hij ze open om te proeven. ‘Pepermunt,’ zei hij half in zichzelf, nadat hij van een reep had geproefd met een plaatje van een ijsberg op de verpakking. De repen waren vrij zacht geworden door de warmte, maar dat vond hij helemaal niet erg.

‘Dit is te mooi om waar te zijn,’ zei Will toen hij bij het uiteinde van de planken aankwam en zijn oog viel op de kratten met flessen die daarachter stonden opgestapeld. Hij koos er een uit waar een heldere vloeistof in zat en tikte met de dop van de fles tegen de rand van de toonbank, zodat de dop eraf vloog. Nog voordat de dop op de vloer terechtkwam, had Will al een flinke teug van de bruisende inhoud genomen.

‘O, wat is dat lekker!’ riep hij met rollende ogen van verrukking en hij goot meteen de rest van de fles naar binnen. ‘Limonade!’ Hij pakte twee nieuwe flessen en tikte de doppen eraf. ‘Dit gelooft Elliott vast nooit,’ zei hij, terwijl hij zich met zijn oogst terug naar de deur haastte.

Toen hij buiten kwam, bleef hij als aan de grond genageld staan.

Voor hem stond een kleine gedaante in een of ander veiligheidspak met een pistool in zijn handen. De loop trilde, maar het wapen bleef wel op Will gericht.

Verdorie! Mijn stengun! dacht Will bij zichzelf en hij kon zichzelf wel voor het hoofd slaan, omdat hij hem op de toonbank had laten liggen. Toch zou hij er nu niet veel aan hebben gehad. Hij hief zijn handen met daarin de flessen omhoog, waardoor de chocoladerepen die hij onder zijn arm had geklemd rond zijn voeten op de grond vielen.

Het pak was matwit en zo te zien gemaakt van een of andere soort plastic. Het hoofd van de gedaante werd helemaal omsloten door een cilindrische helm met een platte bovenkant en een filter bij de hals waaruit Will een sissend geluid hoorde komen. De helm werd duidelijk gevoed met een voorraad zuurstof uit een cilinder die op de rug van de gedaante hing. ‘Wie ben jij?’ vroeg Will, die pijlsnel nadacht en zich afvroeg hoe het mogelijk was dat iemand in de stad het virus had overleefd. Hij tuurde met half dichtgeknepen ogen naar het rechthoekige stuk doorzichtig plastic in de helm en zag daarachter een paar bange, jonge ogen terugkijken. Het was een jonge jongen – waarschijnlijk niet ouder dan tien jaar.

Het was tenminste geen Styx, stelde Will zichzelf gerust. ‘Je bent… je bent nog een kind, hè? Wat doe je hier in vredesnaam?’ vroeg hij.

Het kind gaf geen antwoord, maar hield het pistool op Will gericht.

‘Versta je me? Blijf alsjeblieft rustig,’ zei Will, die heel hard zijn best deed om zelf rustig te blijven. ‘Ik ben niet gewapend,’ voegde hij eraan toe. Hij besefte opeens dat dit een belachelijke opmerking was, aangezien hij zijn handen met de flessen priklimonade nog altijd hoog in de lucht gestoken hield.

De armen van de jongen met het pistool erin trilden.

‘Luister eens, begrijp je wat ik zeg of niet? We zullen je niets aandoen,’ zei Will nog een keer geërgerd.

De jongen gebaarde wild met zijn pistool. Het was een vreemd uitziend wapen, een Mauser C96, het soort handvuurwapen dat de Duitsers in de Eerste Wereldoorlog gebruikten. Het was lastig te hanteren voor een kind, wat vermoedelijk ook de reden was dat de jongen zijn beide handen nodig had om het op Will gericht te houden.

De jongen ging nog wat dichter bij Will staan en stak de mauser naar voren tot de loop nog geen dertig centimeter bij zijn gezicht vandaan was. Er lag een angstige uitdrukking in de ogen van de jongen en het kostte Will de grootste moeite niet naar de vinger te staren die heel strak om de trekker gekromd was. Het zag er niet best voor hem uit.

Er klonk een heel zacht geluid, net een zuchtje wind. Toen de klik van een veiligheidspal die werd omgezet.

Naast de jongen op de stoep stond Elliott. Haar geweer stond tegen haar schouder gedrukt en wees recht op zijn slaap.

‘Laat dat wapen zakken,’ droeg ze hem op. ‘Heel rustig.’

De jongen sidderde alsof hij was gestoken, maar hield zijn gezicht resoluut naar Will gedraaid.

‘Laat je wapen zakken, zei ik,’ herhaalde Elliott.

De jongen maakte nog steeds geen aanstalten om te gehoorzamen, hoewel zijn ogen nu wel heen en weer schoten tussen Will en Elliott.

‘Toe, joh, leg nou neer,’ smeekte Will hem en daarna zei hij tegen Elliott: ‘Het heeft geen zin. Het lijkt wel of hij ons niet verstaat.’

‘Nee, dat klopt,’ beaamde Elliott. ‘Maar als hij dat wapen niet snel laat zakken, schiet ik een kogel in zijn pols.’

De jongen vond het duidelijk niet prettig dat Will en Elliott met elkaar stonden te praten. Hij dreigde opnieuw met zijn pistool naar Will en schudde zijn hoofd, en zijn helm begon aan de binnenkant een beetje te beslaan.

Toen klonk er nog een klik.

‘Ach, maar wij verstaan jullie allebei wel degelijk,’ zei een mannenstem. ‘En jij gaat helemaal op niemand schieten, Fräulein.’ De man was eveneens bewapend met zo’n vreemd uitziend pistool en het uiteinde van de loop drukte nu tegen Elliotts achterhoofd. Ze sloeg haar ogen op van woede, omdat ze zich had laten besluipen.

Ook de man droeg een veiligheidspak. ‘Ik stel voor dat jij je wapen laat zakken,’ zei hij een beetje stijfjes in keurig Engels. ‘Mooi niet,’ antwoordde Elliott koeltjes. ‘Als ik dat doe, zijn zijn we sowieso in het nadeel. Als jij nu schiet, mag ik er dan misschien zijn geweest, maar tegelijk zal mijn vinger zich krommen rond de trekker. Vanaf deze afstand vangt dat joch zeker een kogel op. Dan gaat hij er beslist aan. Wil je dat risico echt nemen?’

Er viel een stilte, terwijl de man hier over nadacht. ‘Voordat hij sterft, zal de jongen mogelijk ook eerst nog een schot op jouw vriend lossen.’

‘Misschien wel, misschien ook niet,’ zei Elliott.

Will haalde diep adem. ‘Als jullie het niet erg vinden, wil ik daar liever niet op wachten.’ De zon brandde meedogenloos, het zweet drupte langs zijn rug omlaag en zijn armen werden moe van het ophouden van de limonadeflessen. ‘Luister,’ zei hij met een geforceerde glimlach, ‘als ik nu eerst eens deze flessen neerzet? Dan leggen jullie daarna je wapens weg.’

Niemand zei iets en niemand maakte aanstalten om zijn voorstel te volgen, integendeel, ze hielden hun wapen allemaal stevig vast. Zonder zijn hoofd te bewegen draaide Will zijn ogen opzij om de man iets beter te kunnen zien. ‘Jullie dragen dat pak zeker vanwege het virus, hè? Maar jullie zien er niet uit als soldaten.’

‘Nee, dat klopt, ik ben geen soldaat,’ antwoordde de man.

Will fronste zijn wenkbrauwen. ‘Het is wel duidelijk dat jullie Nieuw-Germanianen zijn, maar hoe kan het dan dat jullie het virus hebben overleefd? En wat doen jullie hier?’

‘Dat kan ik jullie ook vragen,’ verweerde de man zich.

‘Wij zijn hiernaartoe gekomen vanaf de buitenwereld om de Styx tegen te houden… om te voorkomen dat ze zich voortplanten. Maar het is allemaal verkeerd gelopen en er is een dodelijke virus vrijgelaten. Het was een ongeluk,’ zei Will, die wel doorhad hoe onbenullig zijn verhaal klonk. ‘Wie zijn jullie precies?’ vroeg hij toen snel.

‘Ik was een wetenschapper bij het Institut für Antiquitäten,’ zei de man. ‘Jullie zouden dat het… eh… Instituut voor Antiquiteiten noemen.’

Will spitste zijn oren bij deze woorden. ‘Antiquiteiten? Dan weet je zeker wel het een en ander over de piramides en ruïnes in de jungle?’ vroeg hij.

‘Voor zover dat ons was toegestaan door het leger, dat over onze schouder meekeek,’ antwoordde de man.

Elliott schraapte haar keel. ‘Laten we alsjeblieft niet afdwalen, ja? We zitten hier wel met een lastige situatie!’ mopperde ze met op elkaar geklemde kaken.

Will voelde zich een beetje licht in het hoofd worden door de warmte van de zon en reageerde niet op haar opmerking. ‘Mijn vader en ik waren ook bezig de piramide te bestuderen,’ zei hij. ‘We zijn zelfs in een ervan beland, toen we moesten vluchten voor de Styx. Die verrekte bosmensen lieten ons binnenkomen, maar hebben ons daarna verraden. Als gevolg daarvan is mijn vader vermoord.’

‘O, dat waren jullie dus,’ fluisterde de man. Hij zweeg en liet wat hij zojuist had gehoord even op zich inwerken. ‘Vertel me dit dan eens,’ zei hij ten slotte.’ ‘Hoe heette de legerofficier die jullie meenam in zijn helikopter, zodat…’ ‘Bismarck,’ onderbrak Elliott de man voordat hij de kans kreeg zijn zin af te maken. ‘De kolonel hielp ons te ontsnappen in zijn helikopter, zodat we naar de buitenwereld konden terugkeren. Daar hebben we hem ook weer teruggezien – in de wereld buiten. Hij was een vriend van ons.’

Hiervan raakte de man kennelijk in de war. ‘Hij was een vriend van jullie?’

Will knikte verdrietig. ‘Hij is door de Styx gedood nadat ze ons in de val hadden gelokt. Vlak voordat de leegte door de explosie werd dichtgegooid en het virus werd vrijgelaten.’

‘Ik kende Bismarck ook. Hij zat dan misschien in het leger, maar hij was een goed mens,’ zei de Nieuw-Germaniaan. Hij deed een stapje bij Elliott vandaan, maar hield zijn pistool wel nog steeds op haar gericht. ‘Jullie weten dus hoe die infectieziekte is begonnen. Jullie zijn allebei blootgesteld aan de lucht, maar toch vertonen jullie geen van beiden ziekteverschijnselen.’

‘We zijn ertegen ingeënt,’ antwoordde Will met één dichtgeknepen oog, omdat er zweet in druppelde.

Wills antwoord maakte blijkbaar indruk op de man, want hij zweeg weer even. ‘Dus… dus wij zouden er ook immuun voor kunnen worden, als jullie ons toestaan om wat bloed bij jullie af te nemen,’ zei hij uiteindelijk.

‘Zolang dat inhoudt dat het niet over de stoep wordt verspreid,’ zei Will, die zich concentreerde op het uiteinde van de loop van het pistool van de jongen, ‘mogen jullie wat mij betreft je gang gaan.’

‘Oké,’ zei de man. De jongen en hij stopten nu onmiddellijk hun wapen weg in hun holster. Hij liep naar de jongen toe, praatte op zachte toon tegen hem en controleerde intussen een metertje op de cilinder op zijn rug.

Met een diepe zucht van opluchting zette Will de limonadeflessen neer bij zijn voeten. Toen hij zijn armen strekte en over zijn verkrampte spieren wreef, ving hij Elliotts blik op. ‘Wat is er?’ vroeg hij. Ze had haar waakzaamheid nog niet laten varen en hield haar geweer nog steeds half in de aanslag bij haar middel. Toen haalde ze haar schouders op en hing het wapen over haar schouder naast het andere dat ze daar droeg.

De man kwam naar Will toe en stak zijn in een handschoen gestoken hand uit. ‘Ik ben Jürgen en dat is Karl, mijn zoon.’ Het was een beetje raar om te worden toegesproken door een cilindrische helm waar achter het raampje van doorzichtig plastic alleen de ogen van de man zichtbaar waren.

Will stelde Elliott en zichzelf voor. ‘We hadden niet verwacht dat er nog iemand in leven zou zijn,’ zei hij verbaasd, omdat het feit dat iemand in de stad het had overleefd nu pas echt tot hem doordrong.

‘Volgens mij zijn wij de enigen,’ zei Jürgen. Hij wierp grinnikend een blik op de deuropening achter Will. ‘Zelfs een dodelijk virus kan Karl niet weghouden van een Süßwarengeschäft… een snoepwinkel.’ Zijn stem klonk weer ernstig. ‘Nu moeten jullie met me meekomen,’ ging hij verder, ook tegen Elliott.

Ze werd meteen achterdochtig. ‘Waarheen?’ wilde ze weten. ‘Bovendien moet je me eerst iets anders vertellen – hoe komt het dat jullie Engels zo goed is? De kolonel heeft ons wel verteld dat alle Nieuw-Germanianen het op school leren, maar jij praat zelfs nog minder met een accent dan hij.’

‘De wetenschappelijke gemeenschap hier in de stad gebruikte Engels als voertaal tijdens het dagelijkse werk en voor alle rapporten,’ antwoordde Jürgen zonder enige aarzeling. ‘Dat kwam omdat de meeste wetenschappelijke tijdschriften in de archieven die in de jaren veertig van de vorige eeuw naar deze wereld werden gebracht in het Engels waren. Heel veel wetenschappers verzetten zich in die tijd tegen het Derde Rijk en gebruikten hun moedertaal liever niet.’

‘Oké,’ zei Elliott, ook al was ze er nog steeds niet helemaal van overtuigd dat ze de man kon vertrouwen. ‘Waar willen jullie ons nu naartoe brengen?’

‘Naar het ziekenhuis. Karl en ik moeten terug voordat onze zuurstof opraakt, en dat is ook de plek waar mijn broer Werner de antistoffen in jullie bloed kan gebruiken om onszelf immuun te maken. Hij werkte namelijk als arts op de afdeling Besmettelijke Ziekten in het ziekenhuis,’ legde Jürgen uit. ‘Toen de eerste meldingen van de uitbraak binnenstroomden, wist hij mijn zoon en mij nog net op tijd op de quarantaineafdeling binnen te loodsen. Daarom leven we nog.’ Jürgen zweeg even. ‘Gaan jullie met ons mee?’

‘Mij best, laten we maar gaan,’ zei Will.

Ze gingen op weg, Elliott waakzaam een paar passen achter Will, die samen met Jürgen en Karl vooropliep. Jürgen wees naar de gebouwen aan de overkant van de laan waar ze langskwamen, die Will eerder voor musea had aangezien. ‘Toen het virus door de stad raasde, bevonden zich in deze wijk erg veel mensen. We vermoeden dat ze bij elkaar waren gedreven en hiernaartoe gebracht voor het broedprogramma.’

‘Voor Vane, denk ik zo,’ gokte Will. ‘Zij was de Styxvrouw.’

‘Dat weet ik allemaal niet,’ zei Jürgen, ‘maar het was wel duidelijk dat de belangrijkste broedplek daarbinnen was.’ Hij draaide zich om naar de grote kas en toen hij zich weer naar Will omkeerde, liet hij zijn blik even over zijn zoon glijden. ‘Ik laat Karl daar niet naar binnen gaan, wat daar aan menselijke resten is achtergelaten, is met geen pen te beschrijven. We zijn nog niet begonnen met het verwijderen ervan, maar zoals jullie kunnen zien hebben we wel een begin gemaakt met de straten… door de lijken op brandstapels te verbranden.’

‘Dat verklaart al die as,’ zei Will.

‘Ja, we doen wat we kunnen om alle resten van het virus uit te wissen.’ Er klonk twijfel door in Jürgens stem toen hij verderging: ‘Voor de stad is het misschien te laat, maar we hopen dat onze mensen in de verafgelegen buitenposten nog steeds veilig zijn voor de ziekte. Na verloop van tijd zou het hoge niveau van het ultraviolette licht van de zon alle overlevende virussen moeten vernietigen, hoewel Werner wel bang is dat vogels de ziekte zouden kunnen overbrengen – zij zouden het virus tot in alle uithoeken van deze wereld kunnen vervoeren. Dus misschien is onze hoop wel tevergeefs.’

Will hief zijn hoofd op naar de heldere lucht en keek naar een eenzame aasgier die loom voorbijzweefde. ‘Ja, want de vogels hebben natuurlijk van het vlees gegeten,’ zei hij, maar toen fronste hij zijn wenkbrauwen. ‘Dan hoop ik maar dat ze het niet naar de wereld boven de grond verspreiden.’

‘De kans dat een vogel daar aankomt, is vrij klein,’ antwoordde Jürgen en hij wees naar de zijstraat die ze net passeerden. ‘Het ziekenhuis is daarheen,’ zei hij.

Een paar straten verderop zag Will midden op de weg twee grote kruiwagens staan. Een was hoog opgetast met jerrycans met benzine of zoiets – de lucht geurde erg sterk toen ze er langskwamen. Op de tweede kruiwagen lagen lichamen opgestapeld – skeletten die nog altijd in hun bevlekte, voddige kleren waren gehuld – allemaal slordig boven op elkaar gelegd.

Will bleef er niet lang naar staren, want op een groot kruispunt tien meter bij hen vandaan zag hij opeens iets wat als een heuvel uit het wegdek leek op te rijzen. Toen ze er iets dichterbij waren, zag hij dat de heuvel helemaal uit botten bestond. Hij was zwart als houtskool en reikte bijna tot de eerste verdieping van de omringende gebouwen. Her en der brandden nog steeds gloeiend rode vuurtjes en er stegen flarden grijze rook kringelend uit op tot ze verdwenen in het waas van de zon.

Will hoorde dat Jürgen iets zei toen hij hen naar de heuvel toe leidde. ‘Dat het nou toch zo moet aflopen,’ zei hij. Daar had niemand iets aan toe te voegen en ze liepen allemaal in een plechtige rij om de heuvel heen. De geur van de verbrande lichamen was zo doordringend dat Will een hand voor zijn neus en mond hield, en zijn best moest doen om niet te kokhalzen van de stank, maar Jürgen en zijn zoon roken er in hun luchtdicht afgesloten pak helemaal niets van. Toen Will een schoen op de weg zag liggen die aan het vuur had weten te ontsnappen, kon hij zijn ogen er niet van losrukken. Het was een vrouwenschoen van keurig gepoetst donkerblauw leer met een glanzende verchroomde gesp. De schoen zag er gloednieuw uit, alsof hij die dag in een winkel was gekocht en nauwelijks was gedragen.

Ze liepen verder en een paar minuten later kwamen ze aan bij het ziekenhuis, een glinsterend wit gebouw dat enorm afstak tegen de grauwe stenen gevels die ernaast stonden. Toen ze door de hoofddeuren naar binnen gingen en door de onverlichte hal liepen, leek het ontzettend donker nu ze zich niet langer in de felle zon bevonden. Hun voetstappen op de linoleum vloer waren het enige geluid in de hal, waarin zich verschillende wachtruimtes bevonden vol rijen lege banken die uitkeken op de onbemande receptiebalies.

Sinds de aanblik van de brandstapel buiten had Jürgen niets meer gezegd, maar nu ging hij weer verder. ‘Toen we na een paar dagen de quarantaineafdeling verlieten, kwamen we erachter dat mensen in groten getale hiernaartoe waren gekomen, wanhopig op zoek naar medische hulp,’ vertelde hij met een hese klank in zijn stem aan Will en Elliott. ‘Hoe zeggen jullie dat… op elkaar geperst als sardientjes in een blik. Zo zijn ze ook gestorven – de meesten staand. Zoveel dat het ons de grootste moeite kostte om de deuren naar dit deel van het ziekenhuis open te krijgen.’

Will zag dat er langs de muren nog meer kruiwagens stonden van hetzelfde type als die ene bij de brandstapel buiten en hij wist dat deze moesten zijn gebruikt om de lijken te vervoeren, ook al zaten ze nu boordevol dozen met voorraden.

Jürgen gebaarde dat ze mee moesten lopen naar een andere deur in de grote ontvangsthal. Nadat hij een zaklamp tevoorschijn had gehaald en hem aan had gedaan, volgden ze hem via verschillende trappen naar beneden tot ze door een dubbele klapdeur kwamen en in een grote kamer stonden. Er hingen plastic doeken langs de muren en er liepen lange gele kabels tussen de tijdelijke verlichting die daar was opgehangen. Jürgen schoof een van de lappen plastic opzij. Er bleek een stevig ogende deur achter te zitten en hij drukte een knop op de intercom in. Will hoorde het geluid van een bel die in de verte rinkelde. ‘Ik moet mijn broer even laten weten dat we terug zijn,’ legde Jürgen uit. Een paar tellen later klonk er een stem door de intercom. ‘Werner,’ stak Jürgen van wal, en de lampen in de ruimte sprongen aan en hij voerde een rap gesprek met zijn broer in het Duits.

Elliott kwam naast Will staan. ‘We weten helemaal niet wat we hier zullen aantreffen,’ fluisterde ze. ‘Het kan een valstrik zijn.’

Will wuifde haar woorden weg. ‘Zij hebben ons harder nodig dan wij hen,’ antwoordde hij.

‘Werner zegt dat jullie binnen zullen moeten komen, zodat hij jullie bloed onder steriele omstandigheden kan afnemen,’ onderbrak Jürgen hun gesprek. ‘Dat houdt in dat jullie gedesinfecteerd moeten worden en dat gaan we als volgt doen. Karl en ik gaan eerst naar binnen, daarna zijn jullie aan de beurt. Achter deze deuren vinden jullie de eerste sterilisatieruimte, waar we onze pakken schoonboenen en ermee onder ultraviolet licht gaan staan voordat we ze uittrekken. In de volgende kamer is de tweede sterilisatieruimte, waar we ons nogmaals douchen en ons aankleden voordat we de quarantaineafdeling mogen betreden.’

‘Kunnen wij daar dan wel naar binnen? We kunnen ons wel wassen, maar hoe zit het met het virus dat we in ons lichaam dragen?’ vroeg Will.

‘Mijn broer is een expert op het gebied van dergelijke procedures en volgens hem beperken we het risico op deze manier zoveel mogelijk,’ zei Jürgen. ‘Onthoud alleen wel goed dat jullie al jullie kleren en spullen in de verzegelde kisten in de eerste sterilisatieruimte moeten achterlaten voordat jullie de rest van de procedure volgen zoals ik net heb uitgelegd. Zodra jullie daarmee klaar zijn, kunnen jullie de operatiekle-ding aantrekken die ik voor jullie zal klaarleggen. Zet ook een mondkapje op om ervoor te zorgen dat jullie het virus niet kunnen uitademen.’

‘Oké. Begrepen,’ antwoordde Will, die net deed alsof het hem allemaal koud liet.

‘We laten jullie via de intercom weten wanneer jullie naar binnen mogen,’ zei Jürgen, die nog even aarzelde en zijn cilindrische helm toen naar Will en Elliott omdraaide. Ze konden zijn ogen zien toen hij eraan toevoegde: ‘Dank jullie wel dat jullie ons helpen. Ik kan jullie niet zeggen hoeveel het betekent voor ons… voor mij… het houdt in dat Karl een kans krijgt.’ Hij legde zijn hand op de schouder van zijn zoon om hem weg te leiden. Toen hij de zware deur opentrok en ze naar binnen gingen, klonk het gesis van lucht en de plastic lappen in de kamer wuifden zacht heen en weer.

Twintig minuten later vertelde Jürgens stem hun door de intercom dat het hun beurt was. Toen Will bij de deur ging staan, klonk het bonkende geluid van elektromagneten die de grendels in de zware stalen deur terugtrokken, zodat hij hem kon opendoen. Er volgde weer een ruisende luchtstroom – er werd blijkbaar een hogere luchtdruk aangehouden op de quarantaineafdeling om te voorkomen dat er lucht naar binnen kon komen.

Ofschoon alles van roestvrij staal was, deed de binnenkant van de eerste ontsmettingsruimte denken aan een kleedkamer met aan weerszijden lockers en douches. Will borg zijn rugzak weg in een van de lockers, gevolgd door zijn stengun. Hij begon zijn shirt open te knopen, maar draaide zich plotseling om naar Elliott, die roerloos voor een andere locker stond. Ze had op het punt gestaan haar wapen in de locker te zetten naast de twee andere Ruimergeweren die ze bij zich had.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Will.

‘We stappen hier met compleet lege handen in. Zonder wapens… het zit me gewoon niet lekker,’ fluisterde Elliott.

‘Blijf jij dan maar hier. Ik ga wel alleen naar binnen,’ stelde Will voor. ‘Ze hoeven maar van een van ons bloed af te nemen.’

‘Mooi niet! We blijven bij elkaar – altijd,’ antwoordde ze snel. Ze slaakte een diepe zucht. ‘Maar eigenlijk is het helemaal niet nodig dat we ons in deze positie laten manoeuvreren. Als we er nu vandoor gaan, krijgen ze ons nooit te pakken. We kunnen er heus wel voor zorgen dat ze ons nooit terugvinden.’

‘Zijn we het hun dan niet verschuldigd?’ antwoordde Will. ‘Hoe je het ook wendt of keert, wat er is gebeurd is deels onze schuld. Hoe lang zouden ze zo kunnen overleven, hoe lang duurt het tot iemand een fout maakt en ze besmet raken? Of zonder elektriciteit of water of zoiets komen te zitten?’ Toen Elliott niets zei, voegde Will eraan toe: ‘Jij bent wel erg wantrouwend van aard, hè? Als Drake hier was geweest, zou hij dan niet hebben geprobeerd hen te helpen? Zou hij dan niet hebben geprobeerd het leven van dat jochie te redden?’

Elliott leek hierdoor van haar stuk gebracht. ‘Ik weet het echt niet,’ zei ze, terwijl ze nadenkend op haar lip beet. ‘Ik denk het wel. Goed, stel dat we dit doen en het verkeerd afloopt, dan was het jouw beslissing en is het helemaal jouw verantwoordelijkheid.’

‘Okidoki,’ zei Will. Hij voegde er aarzelend aan toe: ‘Eh… nog één dingetje…’

Elliott gespte haar riem al los. ‘Wat dan?’ vroeg ze.

Will gebaarde naar haar kant van de ruimte. ‘Er wordt niet gegluurd, oké? Jij houdt jouw ogen op jouw kant gericht en ik die van mij op mijn kant. Afgesproken?’

‘Eh… ja, hoor… afgesproken,’ zei ze zodra tot haar doordrong wat hij bedoelde.

Ze doorliepen verlegen zwijgend de ontsmettingsprocedure: kleedden zich uit, wasten zich en gingen met hun gezicht van elkaar afgewend onder het ultraviolette licht staan. Er werd voortdurend frisse lucht de ruimte ingepompt – ze hoorden hem door de luchtgaten ruisen.

Zodra de ultraviolette lampen uitgingen, begon een stem tegen hen te praten door de intercom bij de ingang van de tweede ruimte. ‘Doorlopen naar de volgende kamer, graag,’ gaf hij aan.

‘Dames eerst,’ zei Will, die helemaal van Elliott afgewend bleef staan.

Ze douchten nogmaals in de cabine aan hun eigen kant en boenden zich goed droog, waarna ze de operatiejas aantrokken en het mondkapje voordeden die Jürgen voor hen had klaargelegd.

‘Ben je aangekleed?’ vroeg Will.

‘Ja, helemaal klaar,’ antwoordde Elliott en toen pas durfden ze elkaar weer aan te kijken.

Will, die zich nog steeds een beetje geneerde voor de situatie, ontspande zijn schouders onder de witte jas. ‘Da’s een tijd geleden dat ik me met warm water heb kunnen wassen. Ik heb overal jeuk.’

Elliott knikte en probeerde een glimlach te onderdrukken. ‘Ja, ik zag dat je uitslag op je rug hebt.’

‘Hé!’ riep Will uit, terwijl de elektromagneten in de deur bonkten en ze de opdracht van de intercom opvolgden om de quarantaineafdeling te betreden.

‘Hoe weet jij dat? Je hebt zeker vals gespeeld – je hebt wel gekeken, hè?’ siste Will tegen Elliott, terwijl ze de gang aan de andere kant van de deur in liepen. Hij wist dat zijn gezicht vuurrood was; het probleem met zijn melkwitte huid was dat zelfs het kleinste beetje schaamte zichtbaar was.

Elliott giechelde. ‘Je bent trouwens ook best gespierd, hè?’

Er verscheen een man in een deuropening verderop in de gang, die met grote stappen naar hen toe kwam lopen. Jürgen, nam Will aan.

‘Ja… nou… jij hebt anders heel mooie kuiltjes,’ fluisterde hij met een ondeugende grijns tegen Elliott.

‘Kuiltjes? Waar? Wa…?’ riep Elliott uit, maar toen hield ze haar mond, omdat de man nu zo dichtbij was dat hij hen kon verstaan.

‘Nu ontmoeten we elkaar dus in het echt. Ik ben Jürgen,’ zei de man met een formeel buiginkje naar hen allebei, maar hij maakte geen aanstalten om hen opnieuw de hand te schudden, misschien wel omdat hij ondanks de grondige poetsbeurt die ze allebei hadden ondergaan toch een beetje bang was voor lichamelijk contact.

In zijn blauwe overall bleek Jürgen een kleine man te zijn, niet veel langer dan Will. Zijn blonde haar was nog vochtig van zijn eigen ontsmettingsprocedure en zijn lange pony hing slap voor zijn blauwe ogen. Hij streek het haar verlegen naar één kant. ‘Ik hoop dat jullie huid niet al te pijnlijk is na al dat wassen,’ merkte hij op, terwijl hij aan de rug van zijn hand rook. Hij wees op een rek tegen de muur dat vol stond met voorwerpen die een beetje deden denken aan brandblussers, alleen waren deze niet rood maar groen, met Duitse woorden erop. ‘De douche die jullie zojuist hebben gehad, bevatte kiemdodende middelen, dezelfde als in die tanks. Het is een extra voorzorgsmaatregel tegen het virus en kan huidirritatie veroorzaken.’

‘Ja, Elliott heeft al gezien dat ik uitslag heb,’ mompelde Will met een veelbetekenende blik in haar richting.

Elliott moest echt moeite doen om niet te glimlachen en vroeg: ‘Wat gebeurt er nu?’

‘Werner wacht al op ons in het laboratorium. Kom maar mee, alsjeblieft,’ zei Jürgen. Hij draaide zich op zijn hakken om.

Toen ze door de gang liepen, kwam Karl op hen afrennen, en hij sloeg zijn armen om zijn vader en drukte zijn gezicht tegen hem aan. Met zijn blonde haar leek het kind sprekend op zijn vader, maar hij had donkere kringen onder zijn ogen, alsof hij al een hele tijd niet had geslapen. Hoewel hij zijn gezicht nog steeds tegen zijn vader aan drukte, wierp hij zo nu en dan een blik op Will en Elliott.

‘Hoi,’ zei Will, maar de jongen gaf geen antwoord.

Jürgen hield zijn zoon stevig vast en liep langzaam verder. ‘Karl praat niet meer. Hij heeft sinds de dag dat het virus uitbrak geen woord meer gezegd. Weet je, mijn vrouw, zijn moeder, was niet op tijd bij onze schuilplek. We weten dat ze op weg hiernaartoe was… misschien hebben de indringers haar opgepakt om haar weer te hersenspoelen. Dat deden ze eigenlijk altijd bij iedereen die haast leek te hebben.’

‘Wat vreselijk,’ mompelde Will.

Jürgen liep langzaam verder en zijn stem beefde bij de herinnering. ‘Hoe dan ook, we konden niet langer op haar wachten. We hadden geen keus en moesten de ingang wel sluiten… anders zouden we worden overspoeld door al die andere mensen daarbuiten.’

‘Hersenspoelen, zei je? Bedoel je misschien dat de Styx haar hadden Donkerbelicht?’ vroeg Elliott voorzichtig.

‘Donkerbelicht?’ herhaalde Jürgen het onbekende woord. ‘Met dat paarse licht?’ Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en deed alsof hij zijn gezicht afschermde tegen een felle lamp. ‘Ja, dat is ons allemaal overkomen. De mensen die jullie Styx noemen, gingen de hele stad wijk voor wijk door en dwongen ons uit de gebouwen te komen. Daarna dwongen ze ons naar de paarse lichten te kijken, zelfs Karl.’ Hij woelde door het haar van de jongen.

Will keek even naar Elliott, die fronsend terugkeek.

‘Dat is slecht nieuws. We moeten verwijderen wat ze in jullie hebben geïmplanteerd,’ bracht ze precies datgene onder woorden wat Will ook dacht.

‘Kunnen jullie dat?’ vroeg Jürgen. ‘Hoe dan? En waarom?’

‘Ik heb een apparaatje in mijn rugzak dat speciaal is ontworpen om het Donkere Licht te neutraliseren,’ antwoordde Will, doelend op de Zuiveraar. ‘Wat ze in jullie hoofd hebben gestopt, kan gevaarlijk zijn voor jullie zelf of voor anderen in jullie omgeving. Ik was zelf bijvoorbeeld geprogrammeerd om van iets af te springen wat zo hoog was dat ik het niet zou overleven.’

‘Ik snap het,’ zei Jürgen knikkend. ‘Dan zullen we dat later afhandelen, want er zijn dringende zaken die we eerst moeten aanpakken.’ Hij nam Will en Elliott mee naar een kamer die was volgestouwd met medische apparatuur. Een man keek op van zijn microscoop. ‘Guten Tag,’ zei hij.

‘Engels, Werner, je moet Engels praten,’ spoorde Jürgen hem aan.

Werner had dezelfde gelaatstrekken en blauwe ogen als zijn broer, maar hij was langer en veel magerder. Hij was duidelijk de oudste van de twee en het blonde haar op zijn schedel werd al dun.

‘Goed, in het Engels,’ zei hij.

‘Je hebt dus wat van ons bloed nodig?’ vroeg Will.

‘Dat klopt. Ik ben bezig om de viruslichamen te identificeren, zodat ik ze kan isoleren,’ legde Werner met een hoofdgebaar naar de microscoop uit. ‘Tot dusver zonder succes.’ Hij stond op en trok een paar rubberen handschoenen aan. ‘Kijk, de afdeling waar jullie je nu bevinden, is opgericht om te voorkomen dat een nieuwe bacterie of nieuw virus van de wereld buiten in onze wereld kon binnendringen. Omdat wij daar geen natuurlijke weerstand tegen bezitten, was men bang dat zoiets een ware ravage zou aanrichten onder de bevolking. Het virus dat ons nu heeft getroffen, was echter zo kwaadaardig dat onze artsen er niet op tijd iets tegen konden doen.’

‘Weet je wel hoe je van ons bloed een vaccin moet maken?’ vroeg Will.

Werner knikte. ‘Met de antistoffen in jullie lichaam heb ik een kant-en-klaar vaccin om onszelf en alle andere overlevenden die we mogelijk nog vinden mee in te enten tegen de ziekte.’ Hij verzocht Will en Elliott om te gaan zitten en nam met een injectienaald wat bloed bij hen allebei af. Hij vertelde hun dat zijn broer of hijzelf het vaccin als eerste zou testen zodra hij het had bereid, omdat ze het zich niet konden veroorloven om allebei tegelijkertijd te worden uitgeschakeld als er iets misging.

‘Dat ben ik dus… de proefhaas,’ zei Jürgen met een optimistisch knikje.

‘Volgens mij bedoel je proefkonijn,’ verbeterde Will hem.

‘Dus jullie hebben ons verder niet meer nodig?’ vroeg Elliott. ‘Nee, maar als jullie het niet erg vinden, zouden jullie dan hier willen blijven tot we zeker weten dat het vaccin levensvatbaar is? Misschien heb ik nog meer bloed nodig,’ zei Werner. ‘Wat is de Engelse uitdrukking ook alweer – het zekere voor het onzekere nemen.’

‘Oké… maar hoe lang willen jullie dan dat we hier blijven?’ vroeg Will, die de stad dolgraag wilde verlaten en teruggaan naar hun kamp in het oerwoud.

‘Maximaal twee etmalen,’ antwoordde Werner, die al met de buisjes met bloed naar een centrifuge liep om ermee aan de slag te gaan.

Jürgen leidde Will en Elliott het laboratorium uit en liep met ze door een gang langs verschillende deuren. ‘We hebben hier een paar kamers voor jullie.’ Hij wees naar de rechterzijde van de gang. ‘Dit zijn allemaal isoleerkamers, onafhankelijke woonruimtes met hun eigen aparte luchtfiltering, zodat jullie binnen je mondkapje kunnen afzetten om te eten en drinken.’

Ze waren al een paar isoleerkamers gepasseerd toen Will door een observatieraampje in een van de deuren iets zag wat hem abrupt de pas deed inhouden.

‘Niet te geloven!’ riep hij uit bij de aanblik van de gedaante die op het randje van het bed zat en een huid had die ruw en knoestig was als de bast van een oude boom. ‘Dat is toch een bosman? Hoe hebben jullie hem zover gekregen om hierheen te komen?’

‘Ik heb nog nooit eerder een levende gezien,’ zei Elliott, die naar het raampje toeliep om naar binnen te kijken.

De bosman had zijn gezicht naar haar toegedraaid, maar zijn bruine oogjes waren het enige menselijke wat ze kon herkennen, totdat hij zijn mond opendeed en ze zijn roze tong zag. Het leek wel alsof hij iets zei.

‘Waarom zit hij eigenlijk hier?’ vroeg Will aan Jürgen.

‘Ik maakte deel uit van een klein team van het Instituut voor Antiquiteiten dat de afgelopen tien jaar samenwerkte met de inheemse bevolking – de stamleden, zoals wij hen noemen,’ antwoordde Jürgen. ‘We hadden tijdens een expeditie contact met hen gezocht en dit geheimgehouden voor het leger, dat zich in het hoofd had gehaald dat ze vijandig waren. De militairen hadden geen flauw idee wie of wat er in dat deel van de jungle woonde, maar als ze het wel hadden geweten, hadden ze waarschijnlijk zo snel mogelijk geprobeerd ze allemaal bij elkaar te drijven.’

Jürgen ademde diep in. ‘Het is spijtig dat een aantal soldaten het leven liet toen de bosmensen onterecht dachten dat ze een bedreiging voor de piramides waren. Het lukte ons nog meer doden te voorkomen door te gaan praten met de stamleden om hun dat duidelijk te maken.’

Will bedacht opeens iets en schudde zijn hoofd. ‘Daarom lieten ze mijn vader en mij dus met rust,’ zei hij.

‘Inderdaad,’ beaamde Jürgen. ‘Wat dit stamlid betreft: hij is een paar weken voordat het virus toesloeg mijn instituut binnen gesmokkeld en ik kon hem niet zomaar aan zijn lot overlaten. Ik wist niet of hij er ook vatbaar voor was.’

‘We hebben een paar van hen dood aangetroffen in het oerwoud,’ zei Will.

‘Werner was daar al bang voor. De meeste gewervelde levensvormen zijn vatbaar. Onder die drastisch afwijkende opperhuidlagen is de fysiologie van de stamleden in wezen dezelfde als die van ons.’

Elliott leek niet overtuigd. ‘Zijn het dan mensen?’ vroeg ze. ‘Zo zien ze er anders niet uit.’

In Wills hoofd krioelden ook talloze vragen. ‘Je zei net dat je met hen samenwerkte. Hoe dan?’

‘Op het gebied van de oorsprong van hun beschaving, de piramides en de verwoeste stad,’ antwoordde Jürgen. ‘We boekten slechts heel langzaam vooruitgang, omdat de communicatie met hen zo beperkt is. Zie je die tekeningen op de tafel voor hem?’

Will en Elliott tuurden naar de vellen papier die vol stonden met afbeeldingen die overeenkwamen met de tekeningen die in de buitenkant van de piramides stonden gekerfd. ‘Hiëroglyfen?’ vroeg Will.

‘Ja. Al vanaf het begin begrepen we dat dit de beste manier was om informatie uit te wisselen. Kijk, hun eigen taal is heel simpel… heel beperkt.’

‘Mijn vader kon met hen praten, maar daar schoten we uiteindelijk niets mee op,’ zei Will, die terugdacht aan zijn belevenissen in de piramide.

‘Dat is ook de reden dat dit stamlid hier op het instituut was, om opnamen te maken. We hadden een doorbraak toen we erachter kwamen dat ze met elkaar communiceren via een reeks klanken die nauwelijks waarneembaar zijn voor het menselijk oor. Het is…’

‘Een heel hoog brommend geluid,’ vulde Will aan.

Jürgen knikte. ‘Dat klopt.’

‘Het is nog moeilijker te horen, omdat ze tegelijkertijd ook bewegen… ze ritselen,’ zei Will, maar toen zweeg hij abrupt en staarde voor zich uit. Hij voelde nog altijd verbittering tegen de bosmensen vanwege de manier waarop ze zijn vader en hem hadden behandeld. ‘Dat viel me op toen ze ons gevangennamen – vlak voordat ze ons aan de Styx uitleverden.’

Jürgen keek hem aan. ‘Luister, de bosmensen waren… zijn niet jullie vijanden. Ze willen gewoon niet worden betrokken bij de conflicten van anderen. Als ze jullie hebben uitgeleverd aan de indringers, was dat omdat ze dachten dat dit nodig was om hun piramide te beschermen. Dat is nu eenmaal wat ze doen. Dat is het enige wat ze doen. Ze beschermen hun piramides. Ze fungeren al talloze generaties lang als schildwachten… als bewakers van iets wat ze waarschijnlijk niet eens echt begrijpen.’ Jürgen liep naar het observatieraampje en stak een hand op naar de bosman, die hetzelfde deed, ook al had zijn hand meer weg van een bundel twijgjes. Will zag dat er stukken van zijn huid om hem heen op de grond lagen, net afgevallen bladeren. ‘Wat is dat daar bij zijn voeten?’ vroeg hij.

‘De buitenste opperhuidlaag – hun dikke huid – is een evolutionaire aanpassing. Hij dient als camouflage en als bescherming tegen de schadelijke stralen van de zon. Hier binnen, weg uit het zonlicht, is die buitenste laag niet langer nodig, dus droogt hij langzaam uit en laat los.’

Jürgen maakte al weer aanstalten om door te lopen, maar Will was zo in gedachten verzonken dat hij dat niet in de gaten had. Toen Elliott zijn arm vastpakte om hem weer in beweging te krijgen, zei hij: ‘Ik zou heel graag horen wat jullie van deze mensen te weten zijn gekomen.’

‘Ik wil het best allemaal met je doorne…’ begon Jürgen, maar toen dook zijn zoon op en hij maakte zijn zin niet af. De jongen stopte iets in Wills hand en ging er weer vandoor. Het was een felgekleurde lolly die op zijn stokje ronddraaide, net als de lolly’s die Will in de winkel had gezien.

Jürgen glimlachte. ‘Een grote eer. Die Kriesel-lolly’s zijn Karls favoriete snoepgoed. Je kunt hem in je kamer opeten, want daar kun je het mondkapje afzetten.’

‘Dat zal ik zeker doen,’ zei Will, terwijl hij het bovenste gedeelte van de lolly met zijn vinger liet ronddraaien en de jongen glimlachend nakeek.

Hoewel de isoleerruimtes erg klein waren, waren de bedden best comfortabel en vormde het eten uit blik een welkome afwisseling van de maaltijden die Will en Elliott altijd in de jungle aten. Jürgen kreeg als eerste Werners vaccin en ervoer slechts een milde hoofdpijn nadat hij was ingeënt en zijn lichaam de antistoffen tegen de ziekte begon aan te maken.

Een etmaal later voerde Werner enkele tests uit met het bloed van zijn broer om vast te stellen of hij immuun was geworden voor het virus. Hoewel de tests uitwezen dat dit inderdaad zo was, waagde Jürgen zich nog niet buiten de quarantaineafdeling, maar hield hij in plaats daarvan Will en Elliott gezelschap, en vertelde hij hun over zijn onderzoek van de bosmensen en de ruïnes die zijn team tijdens hun expedities in het oerwoud had gevonden.

Daarna entte Werner zichzelf, Karl en de bosman in. De groeiende opwinding onder de Nieuw-Germanianen was bijna tastbaar, totdat er halverwege de tweede dag een incident plaatsvond. Will werd uit zijn slaap gewekt door een klap, gevolgd door luide stemmen in de gang buiten zijn kamer. Hij zette zijn mondkapje op en ging haastig naar buiten, waar hij Elliott en de twee Nieuw-Germaniaanse broers voor de deur van de kamer van de bosman zag staan terwijl ze door het observatieraampje naar binnen keken.

‘Wat is er?’ vroeg Will.

‘Dat weten we nog niet,’ mompelde Werner. ‘We zullen naar binnen moeten.’

Jürgen knikte bevestigend.

Werner duwde de deur open en ging snel met zijn broer naar binnen. Op dat moment ving Will de eerste glimp op.

De bosman lag tegen de deur en blokkeerde de ingang. Blijkbaar was hij flauwgevallen toen hij van zijn bed opstond en had tijdens zijn val kennelijk een tafeltje omgegooid, wat de klap verklaarde. Hij ademde heel snel en zijn huid droop van het zweet.

Het was inderdaad huid – alle stukjes van de buitenste laag van het op boombast lijkende vel waren afgebladderd, en op het bed en de vloer om hem heen lagen flinke brokken.

Het viel niet langer te ontkennen dat hij menselijk was – een pezige, volgroeide man. Daar stond tegenover dat zijn huid heel erg roze was, als die van een pasgeboren kind. Overal op zijn lijf zaten bloedvlekjes, vergelijkbaar met schaafwondjes, waar de losgelaten knoestige ruwe buitenste laag bloedinkjes had veroorzaakt.

Jürgen en Werner pakten allebei een van de armen van de bosman beet en droegen hem terug naar zijn bed.

Will ontdekte toen pas dat hij totaal geen haar had, zelfs geen wenkbrauwen.

‘Is dit al eens eerder gebeurd?’ vroeg Will. ‘Dat alle buitenste lagen er zomaar afvallen?’

‘Nee, in elk geval niet bij de andere stamleden die we hier op het instituut hebben gehad,’ antwoordde Jürgen, terwijl zijn broer de pols van de bosman voelde.

‘Zijn hartslag voelt krachtig, maar het tempo is erg hoog,’ zei Werner, die de tijd opnam met zijn horloge.

Jürgen keek bezorgd. ‘Het moet haast wel een reactie zijn op het vaccin.’

‘Ik snap niet hoe dat kan. Ik heb van tevoren een paar tests gedaan met zijn bloed en niets wees erop dat…’

‘Wacht – kijk!’ riep Will, want de bosman bewoog zich en deed groggy zijn ogen open. ‘Hij komt bij bewustzijn!’

De bosman probeerde rechtop te gaan zitten, maar Jürgen zei op rustige en geruststellende toon tegen hem dat hij beter kon blijven liggen. Hoewel hij vermoedelijk niet verstond wat er tegen hem werd gezegd, ontspande de bosman zich en liet zijn hoofd terugzakken op het kussen. Zijn ogen gingen knipperend open en weer dicht, alsof het hem moeite kostte om wakker te blijven.

Jürgen hield een glas bij zijn lippen en hielp hem wat water te drinken. ‘Hij voelt erg warm aan,’ zei hij.

‘Misschien heeft hij gewoon koorts of is hij een beetje uitgedroogd,’ opperde Werner, terwijl de bosman nog wat dronk. Jürgen knikte. ‘Dat zou verklaren waarom hij is flauwgevallen. En ook waarom het nu blijkbaar beter met hem gaat.’

Het had er inderdaad veel van weg dat de bosman zich razendsnel herstelde; hij weigerde nog meer water te drinken, duwde het glas weg en probeerde iets te zeggen.

Er klonken woorden in de schraperige taal die Will al eerder had gehoord, maar daartussendoor was het brommende geluid nu ook duidelijk hoorbaar, steeds luider en luider. Het leek net of zijn strottenhoofd eveneens een transformatie onderging. Vrij onverwachts daalde de hoogte van het gebrom en stroomden er duidelijk afgebakende, lelijke klanken uit zijn keel naar buiten.

‘Jezus!’ riep Will uit en hij deed zo plotseling een stap naar achteren dat hij tegen de muur botste.

Elliott reageerde al even geschrokken en was te verbijsterd om iets te zeggen.

Jürgen en Werner draaiden zich met een vragende blik naar hen om.

‘Wat is er?’ wilde Jürgen weten.

Beiden hadden de woorden herkend: de bosman had gevraagd wat hem mankeerde.

In het Styx.

Omdat Elliott vanwege haar vader vloeiend Styx sprak, kon ze de bosman in die taal antwoorden. ‘Wees maar niet bang. We komen er heus wel achter wat je mankeert,’ zei ze tegen hem en de griezelige klank van haar woorden vulde de ruimte alsof iemand oud perkament verscheurde.

Mein Gott,’ zei Werner.

‘Dat kun je wel zeggen, ja,’ zei Will binnensmonds.

Elliott stapte voor Will en de twee stomverbaasde Nieuw-Germanianen weer over op het Engels. ‘Ik versta een beetje van wat hij allemaal zegt. Hij wil weten wat hem mankeert.’

Hoewel hij erg zwak was, had de bosman zijn ogen wijd opengesperd toen hij Elliott in het Styx hoorde praten. Hij klauterde moeizaam van zijn bed en voordat iemand hem kon tegenhouden, wierp hij zich voor haar voeten op de grond. Met zijn gezicht tegen de vloer gedrukt herhaalde hij telkens weer dezelfde woorden.

‘Ze zijn teruggekeerd,’ zei hij steeds opnieuw.

Will keek stomverbaasd. ‘De bosmensen praatten dus de hele tijd al in het Styx. Alleen deden ze dat op zo’n hoge toon dat niemand het doorhad.’

Hij keek van de onderdanige man op de vloer naar Elliott en weer terug. ‘Als hij Styx praat, is hij misschien wel deels Styx, net als jij? Misschien heeft jouw bloed… jouw Styxbloed in het vaccin dit wel veroorzaakt… en hem veranderd. De vraag is alleen: hoe? En waarom?’