13

Ze vielen een meter of wat omlaag en landden op iets hards. Door de schok lieten ze hun rugzak en wapens vallen.

Het was pikdonker en ijzig koud.

Will stak meteen een hand uit naar Elliott en vond haar op de grond naast hem.

‘Alles oké?’ vroeg hij.

‘Ja,’ antwoordde Elliott. Ze wees naar haar helm. ‘Is het veilig om deze nu af te zetten?’

‘Dat lijkt me wel. We zullen er vroeg of laat toch aan moeten geloven, omdat we anders zonder zuurstof komen te zitten. Als we de ontsmettingsprocedure verkeerd hebben uitgevoerd…’ Hij maakte zijn zin niet af, maar opende de luchtdichte sluiting om zijn nek en zette de plastic helm af. Elliott volgde zijn voorbeeld, en ze haalden allebei diep adem en zogen de ijskoude nachtlucht in hun longen.

‘Brrrr,’ zei Elliott, terwijl ze uitademde en haar tanden begonnen al te klapperen.

Op dat moment beseften ze allebei hoe slecht ze na het tropische klimaat van de inwendige wereld waren voorbereid op omstandigheden als deze. Het werd nog eens verergerd doordat hun dunne plastic pak erg weinig bescherming bood tegen de kou en ze bovendien ook nog eens nat waren van het ontsmettingsproces.

‘We hebben helemaal geen geschikte kleren meegebracht,’ merkte Elliott op.

‘We hebben hier niet echt goed over nagedacht,’ was Will het met haar eens.

Hun stemmen klonken zacht en er was geen echo. Waar ze ook waren terechtgekomen, ze bevonden zich in elk geval in de buitenlucht.

‘We leven in elk geval nog! We hebben het gered!’ riep Will, zodra tot hem doordrong dat ze de reis door de glinsterende toegangspoort hadden overleefd.

Elliott reageerde een beetje lauw, alsof ze dat vanzelfsprekend vond. ‘Ja, heel fijn, maar waar zijn we precies?’ Ze stond op en tuurde door de telescoop op haar geweer om zich heen. ‘Bomen? Ik zie alleen maar bomen,’ zei ze. ‘Ik voel me trouwens helemaal niet lekker,’ ging ze kreunend verder en ze liet zich met haar handen tegen haar buik gedrukt weer op de grond zakken.

Will had zijn rugzak opengemaakt en woelde door de inhoud, maar hield daarmee op toen ook hij door misselijkheid werd overvallen. ‘Ik ook. Ik voel me opeens heel akelig,’ zei hij. Hij boog zijn hoofd, maar hief het snel weer op en liet een keiharde boer. ‘Zo, dat helpt.’ Hij tuurde in het donker naar Elliott. ‘Probeer het ook maar eens.’

‘Wat? Een boer laten?’

‘Ja, toe maar. Waarschijnlijk heeft zich lucht in je lijf opgehoopt vanwege de verandering in de luchtdruk of zoiets.’

‘O… nou, vooruit dan maar.’ Er viel een korte stilte waarin ze diep inademde, haar adem even inhield en toen een harde boer liet – veel harder dan die van Will – die tussen de bomen weergalmde. ‘O, dat is veel beter,’ zei ze opgelucht.

‘Heel damesachtig,’ grinnikte Will. Toen dook hij weer in zijn rugzak om Drakes lichtversterkende lens te zoeken. Die was in de inwendige wereld met zijn eeuwige daglicht overbodig geweest, maar hij nam hem uit gewoonte overal mee naartoe. ‘Die heb ik al een tijd niet gebruikt. Ik hoop dat hij het nog doet,’ zei hij, terwijl hij de hoofdband om zijn hoofd vastmaakte en de lens voor zijn ene oog klapte. Toen hij de schakelaar omzette op het doosje dat aan een snoertje aan het nachtzichtapparaat bungelde, zag hij eerst alleen maar de gebruikelijke oranje sneeuw totdat het beeld tot rust kwam. ‘Ja, bomen – ik zie ze nu ook,’ zei hij om zich heen kijkend. ‘Is dat daarginds een beekje?’ vroeg hij, wijzend naar een plek waar de netels en andere begroeiing uiteenweken en hij iets zag glinsteren in het kleine beetje maanlicht dat zich door het dikke wolkendek heen drong.

Elliott tuurde echter de andere kant op door haar kijker; ze inspecteerde de lage helling naast hen en probeerde te onderscheiden wat zich op de top ervan bevond. ‘Ik vraag me af waar we zijn?’ zei ze peinzend.

‘Het ziet er in elk geval niet uit als Londen. We zitten vastergens op het platteland,’ zei Will. ‘We moeten hier weg zien te komen voordat we doodvriezen,’ vervolgde hij stampend met zijn voeten in een poging warm te blijven.

Op dat moment ontdekte Elliott het bevroren asfalt van een pad dat over de helling naar boven liep. ‘Zullen we daarboven gaan kijken?’ stelde ze voor.

Ze verzamelden hun spullen en liepen naar het pad toe, maar opeens bleef Will staan. ‘Een ogenblikje.’ Hij keerde terug naar de plek waar ze vandaan kwamen, tuurde ingespannen naar de grond en bukte zich toen snel om iets op te rapen. ‘Ik hoopte toch zo dat het hier zou liggen,’ zei hij, terwijl hij zijn vaders kompas omhooghield.

Toen viel hem ook nog iets anders op aan de plek waar ze waren geland. ‘Zeg, moet je dat nou eens zien! We hebben een heksenkring gemaakt,’ zei hij lachend. Om hem heen lag een volmaakt ronde cirkel met een doorsnede van bijna twee meter.

De kracht of wat het ook precies was geweest die Elliott en hem hierheen had gebracht, had niet alleen het lange gras doorgesneden, maar ook het gedeelte precies in het midden van de cirkel leeggeschept en wel zo diep dat de bevroren aarde eronder zichtbaar was. ‘Zouden alle heksenkringen zo worden gemaakt?’ opperde hij niet al te serieus.

Elliott was al doorgelopen naar de top van de helling en zat daar nu gehurkt achter een lage metalen reling. Ze raakte met haar hand de bovenkant van haar hoofd aan, een gebaar dat hem waarschuwde dat hij op zijn hoede moest zijn. Ze had iets ontdekt. Toen Will met zijn stengun in de aanslag de helling wilde beklimmen, maakte ze een nieuw teken in de lucht dat aangaf dat hij zo laag mogelijk bij de grond moest blijven. Ze lagen in de berm van een brede weg die rechts van hen in een bocht wegliep. Aan hun linkerkant daalde het wegdek geleidelijk af en aan de overkant van de weg stonden gebouwen. ‘We zitten niet op het platteland,’ fluisterde Will, terwijl ze alles goed bekeken. ‘We zijn toch naar Londen gebracht,’ voegde hij eraan toe.

‘Ja, daar was ik zelf ook al achter,’ fluisterde ze terug.

‘Wat een chique huizen, zeg!’ zei Will. Hij kon aan de grootte ervan zien dat Elliott en hij in een van de rijkere wijken van de stad waren aanbeland.

Elliott strekte haar hoofd uit naar links om te kijken wat er verderop op de weg te zien was. ‘Nergens licht te bekennen,’ fluisterde ze. Omdat ze weinig ervaring had met Bovengronderse steden vervolgde ze: ‘Dat is toch niet normaal, hè?’

Will gaf niet meteen antwoord, maar luisterde naar het geblaf van een vos ergens in de verte. ‘Nee, het is hier goed mis.’ Bijna recht tegenover hen was een zijweggetje met nog meer grote huizen. ‘Laten we daar eens gaan kijken,’ stelde hij voor terwijl hij omhoogkeek naar de lucht. ‘Ik heb geen flauw idee hoe laat of vroeg het is, maar we willen niet buiten zijn wanneer het licht wordt.’

‘Precies,’ zei Elliott. ‘Geef me eens rugdekking.’ Ze rende half gebukt naar de straathoek aan de overkant van de weg en gaf daarna Will dekking, zodat hij hetzelfde kon doen. Ze drukten zich plat tegen de muur en bekeken de voertuigen die overal op de weg waren achtergelaten, omgeven door afval en zelfs kledingstukken.

Wills aandacht werd getrokken door een bordje. ‘Bishops-wood Road?’ fluisterde hij. Hij probeerde zich te herinneren of hij daar al eens eerder van had gehoord.

‘Zegt dat jou iets?’ vroeg Elliott.

Will schudde zijn hoofd. ‘Nee, maar afgaand op de postcode moet dit in het noorden van Londen zijn, maar minder ver naar het noorden dan Highfield.’

‘Kijk, daar is brand geweest,’ zei Elliott en ze wees naar het huis tegenover hen, waarvan de zwartberoete ramen vies afstaken tegen de witte achttiende-eeuwse gevel.

‘En het huis ernaast – kun je daar iets zien?’ vroeg Will, terwijl hij door zijn lens tuurde om te kijken of hij zelf iets zag.

‘Als we een veilige plek zoeken om ons te verstoppen, wat zeg je dan van het gebouw achter ons?’ stelde Elliott voor. ‘Er staat een mooie, hoge muur omheen.’

Will liet zijn blik over het huis glijden en zag dat de poort in de muur stevig op slot leek te zitten. ‘Mij best. Laten we er maar een kijkje gaan nemen.’

Ze klommen over de muur en liepen over de bestrate oprit naar het huis, en controleerden intussen alle ramen om te zien of ze ergens een teken van leven bespeurden. Will voelde aan de voordeur, maar die zat op slot, dus slopen ze om het huis heen langs een grote serre naar de achterkant.

Ze kwamen aan bij een achterdeur die in de bovenste helft een aantal glazen ruitjes had en drukten zich aan weerszijden hiervan plat tegen de muur. Will voelde aan het handvat, maar ook deze deur zat stevig op slot.

‘Wat nu… zullen we het glas breken om naar binnen te kunnen?’ vroeg hij. ‘Wat doen we dan tegen het lawaai?’

Elliott reageerde niet meteen, en ze luisterden allebei even naar de vos die nog altijd blafte in de verte en de bitter koude wind die door de kale takken van de bomen in de tuin joeg.

‘Ik heb het hartstikke koud,’ mopperde Will. ‘Het is toch te gek voor woorden? Eerst loop ik wekenlang te klagen over de zon en de warmte, en nu dit weer.’ Hij tuurde naar de lucht. ‘Geen hand voor ogen te zien en stervenskoud.’

‘Vooruit – breek maar een ruit,’ hakte Elliott de knoop door. ‘We kunnen niet buiten blijven.’

‘Inbraak met geweld – daar gaan we weer,’ mompelde Will. Hij haalde met de kolf van zijn stengun uit naar een van de glazen ruitjes en vertrok zijn gezicht toen de scherven kletterend om hem heen op de grond vielen. Hij stak een arm door het gat naar binnen en schoof de grendel open. ‘Ziezo. We kunnen naar binnen.’

De gang was betimmerd met donker hout en er hingen een paar kroonluchters. Will en Elliott splitsten zich op om de begane grond systematisch te verkennen, kwamen aan de voet van de trap weer bij elkaar en deden hetzelfde met de slaapkamers op de eerste verdieping. Will schudde zijn hoofd. ‘Over huizen van rijke stinkerds gesproken. Ik ken zulke huizen alleen maar van mijn moeders favoriete televisieprogramma’s,’ merkte hij op.

Ze kozen de grootste slaapkamer uit en gingen op zoek naar warme kleren. Achter een deur in de hoek ontdekte Will een inloopkast met prachtige cederhouten planken die volgestapeld lagen met mannenkleding. Hij riep Elliott. Ze pakten het eerste het beste waar ze bij konden, trokken een trui aan en daaroverheen nog een laag in een poging warm te worden.

De rest van de nacht hielden ze om beurten de wacht bij de deur, terwijl de ander sliep.

Toen het ochtend werd, zette Will zijn lens uit en schudde Elliott zachtjes wakker. Ze had zich op het weelderige kingsize bed laten vallen en het dekbek over haar hoofd getrokken. Ze slopen nu op hun tenen naar beneden en zagen in het licht dat van buiten kwam hoe enorm luxueus het interieur was.

‘Dit lijkt totaal niet op jullie huis,’ stelde Elliott vast, die op de gepoetste marmeren tegelvloer in de gang was blijven staan, terwijl Will de serre in liep, waar een vleugel stond, omringd door een paar nogal dorstig uitziende palmbomen in grote, aardewerken potten.

‘Dat kun je wel zeggen, ja,’ zei hij lachend. ‘Waar zou de keuken zijn?’

Ze hadden hem al snel gevonden – een ongelooflijk duur uitziende ruimte met overal witte tegels en een al even witte inrichting. In het eerste keukenkastje dat ze opentrokken, lagen rollen met chocoladebiscuitjes.

Will verspilde geen seconde, scheurde er meteen een open en gaf Elliott een handvol biscuitjes. ‘Een beetje zacht, maar wauw, moet je die chocola eens proeven!’ mompelde Will met volle mond. Hij stond voor de dubbele gootsteen onder het raam en at starend naar de tuin de hele rol op. Hij had nauwelijks in de gaten dat Elliott was weggelopen om het huis verder te verkennen.

Plotseling hoorde hij iets achter zich en hij draaide zich met een ruk om.

Daar stond een man van in de vijftig met een grijze baard en verward haar die een pistool op Wills hoofd gericht hield. ‘Wat doe jij in mijn huis?’ vroeg hij zacht en dreigend.

Will probeerde antwoord te geven en er rolden kruimels uit zijn mond.

‘Ik zie dat je een van mijn ramen hebt gebroken. Wat ben jij? Een smerige plunderaar of zo?’ zei de man met een stem die zacht klonk van kwaadheid. ‘Een of andere crimineel uit Archway die mij even komt kaalplukken?’

Het lukte Will eindelijk zijn hap door te slikken. ‘Nee, geen plunderaar,’ antwoordde hij.

‘Als je mijn huis niet snel verlaat, pomp ik een kogel in je… dat meen ik echt,’ zei de man agressief en hij deed een stapje bij Will vandaan alsof hij hem de gelegenheid gaf om zonder al te veel gedoe te vertrekken.

Will zuchtte. ‘Waarom ben ik toch altijd degene die een vuurwapen op zich gericht krijgt?’ vroeg hij vermoeid.

‘Wat?’ vroeg de man, die verbijsterd naar lucht hapte omdat Will de situatie zo kalm opnam.

Will was inderdaad kalm. Na alles wat hij de afgelopen jaren had meegemaakt, was er meer voor nodig om hem bang te maken. Al helemaal omdat hij iets had ontdekt. ‘Jij wilt mij dus neerschieten met dat lullige luchtdrukpistool van jou? En dan?’ vroeg Will. ‘Echt verwonden kun je me daar niet mee, en tegen de tijd dat je de haan hebt gespannen en er een nieuw kogeltje in hebt gedaan, heb ik jou allang doorzeefd met mijn stengun.’ Hij draaide zich een stukje om, zodat de man een glimp opving van het wapen dat om zijn schouder hing.

‘Is dat een stengun?’ zei de man, die nu al heel wat minder zelfverzekerd klonk.

Er klonk een klikje ten teken dat Elliott ook haar steentje kwam bijdragen. Ze schoof de veiligheidspal van haar geweer en porde met de loop in de nek van de man. ‘Hulp nodig, Will?’ vroeg ze.

‘Nee hoor, we redden het wel,’ zei Will. ‘Baardmans en ik waren alleen maar wat aan het kletsen. Ja toch?’

De man liet zijn luchtdrukpistool langzaam zakken en keek een beetje verontwaardigd van Will naar Elliott. ‘Als jullie dan toch mijn kleren pikken, hadden jullie dan niet iets anders kunnen nemen dan mijn mooiste pakken? Deze zijn op maat gemaakt op Savile Row en verdomde duur.’

Will had niet echt gelet op wat ze in de kledingkast hadden aangetroffen, maar inspecteerde nu het grijze colbert dat hij aanhad, en het blauwe pak met de dubbele rij knopen dat Elliott had uitgekozen, waarvan ze de mouwen en broekspijpen had opgerold zodat het beter paste. Het waren inderdaad bijzonder fraaie pakken.

‘Het spijt me,’ zei Will. ‘We zijn hier niet om je te bestelen, maar we hadden het allebei zo verrekte koud. Toen we hier aankwamen, was het nog vroeg in de ochtend, en we hadden kleren nodig en een warme plek.’

‘Waarom? Waar komen jullie dan vandaan?’ wilde de man weten. ‘Ik heb hier namelijk al wekenlang niet één voertuig horen langsrijden.’

Will knikte. ‘Het is een lang verhaal.’

De man keek langs Will door de ramen in de tuin. ‘Nou, als jullie niet van plan zijn naar buiten te gaan zolang het licht is – wat de snelste manier is om jezelf om zeep te helpen – dan stel ik voor dat jullie met mij meekomen.’

De man wachtte niet op antwoord, maar beende met grote stappen langs Elliott de keuken uit en liep naar een kamer aan de voorkant van het huis. Daar hield hij stil voor een dik wandkleed aan de muur achter een grote eettafel en hij tilde een hoek op, zodat de deur die erachter schuilging zichtbaar werd. ‘Welkom in mijn schuilhol,’ zei hij.

Nadat Will en Elliott een paar treden waren af gedaald, duwde de man de stevige metalen deur achter hen dicht en schoof de grendels aan de boven- en onderkant dicht. Daarna knipte hij zijn zaklamp aan en ging hen voor door een gang met verschillende deuren die hij een voor een aanwees. ‘Bioscoop, wijnkelder en dat is de badkamer. Er is al maanden geen stroom of gas meer, maar er is nog wel water.’

Hij bleef bij een indrukwekkende deur staan en sloeg er met vlakke hand tegenaan. ‘Dit is de panic room.’

‘Wat is dat?’ vroeg Elliott.

‘Een beveiligde kamer waarin je jezelf in een noodsituatie kunt insluiten. Die heb ik hier laten installeren voor mijn gezin, nadat er bij een van de buren een gewapende overval was geweest.’ De man zweeg even en er trok een grimmige blik over zijn gezicht. ‘Deze ruimte heeft niet alleen een directe telefoonverbinding met het politiebureau, maar ook toegang tot de beveiligingscamera’s binnenshuis. Voordat de stroom definitief uitviel, heb ik gezien wat er buiten op straat allemaal gebeurde…’

‘Wat heb je precies gezien?’ vroeg Will.

De man schudde zijn hoofd. ‘Er liepen buiten op straat dingen – ik kan ze niet echt beschrijven, maar het was niet eens zozeer wat ik zag als wel wat ik die avond hoorde. Gegil en geschreeuw om hulp.’ Hij tuurde naar zijn voeten. ‘Het was verschrikkelijk.’

Hij leek zich te vermannen en liep verder door de gang. ‘Goed dan, hier zijn een paar voorraadkamers waar ik al het eten heb opgeslagen en dit is waar ik nu woon,’ zei hij. Hij liet de straal van zijn zaklamp even over de dubbele deuren glijden voordat hij ze opendeed. ‘De speelkamer.’

‘Gaaf,’ fluisterde Will zodra ze binnen waren. De kamer was bijna even groot als een basketbalveld en werd verlicht door een paraffinelamp die sissend op de tafel in het midden stond. ‘Dit was een cadeau voor mijn kinderen,’ zei de man.

Aan de ene kant van de kamer stonden een tafeltennistafel en een enorme televisie met een aantal spelcomputers. De andere helft van de kamer was minder rommelig en bevatte een bed dat in een hoek was geschoven en een paar kisten met kleren en boeken. ‘Geweldig. Is dit ondergrondse deel hier altijd al geweest?’ vroeg Will.

De man schudde zijn hoofd. ‘Ik heb het laten graven toen mijn gezin hier nog woonde.’ Hij gebaarde naar de ventilatieroosters boven hun hoofd. ‘Hoewel er geen stroom meer is voor de ventilatoren, komt er nog wel frisse lucht doorheen.’ Hij gebaarde met beide handen naar het plafond. ‘De plek waar we nu staan ligt pal onder de tuin.’ Hij liet zijn blik door de kamer glijden. ‘Ik moet tot mijn schande bekennen dat ik meteen hiernaartoe ben gehold toen ik al dat gekrijs buiten op straat hoorde. Ik heb me hier sindsdien al die tijd schuilgehouden.’

‘Dat kan ik je niet kwalijk nemen,’ zei Will.

De man wierp een blik op de radio naast het onopgemaakte bed. ‘Ik was van plan het nieuws af te wachten voordat ik me weer buiten waagde, maar ik kan alleen maar Europese stations ontvangen en die hebben zo te horen geen flauw idee wat er hier in het Verenigd Koninkrijk allemaal gebeurt.’ Hij haalde wat kleren weg van een paar stoelen voor Will en Elliott, ging zelf op de rand van het bed zitten en vertelde verder.

De man heette David en uit alles bleek dat hij blij was met hun gezelschap. Hij zei dat hij alleen in het huis woonde, omdat zijn vrouw bij hem was weggegaan en de kinderen had meegenomen. ‘Ze zijn een halfjaar geleden vertrokken en ik ben sinds die tijd niet veel meer buitenshuis geweest. Toen ik…’

‘Wat is dit?’ onderbrak Will hem. Hij slenterde door de kamer en had aan de muur een oud uitziende, ingelijste plattegrond ontdekt. ‘Bishops Wood,’ zei hij, terwijl hij ingespannen naar de naam tuurde die boven een bebost gebied stond. Het opschrift was als ‘Bifhops’ geschreven, met een f in plaats van de s, en daardoor wist Will – van verhalen die dr. Burrows hem had verteld – dat de kaart een paar eeuwen oud moest zijn. ‘Dat is interessant. We zijn nu toch in Bishopswood Road?’

‘Ja, de naam hoorde oorspronkelijk bij een heel oud bos. Toen de bouwvakkers deze kelder uitgroeven, stuitten ze op een paar heel oude, heel verrotte stukken hout, en de aannemer moest nagaan of we niet iets van archeologische waarde vernielden.’ David draaide zich om en wees naar de muur vlak achter hem. ‘Kijk, die kant uit, aan de overkant van de hoofdweg, is het park waar het oorspronkelijke Bishops Wood heeft gestaan.’

‘Daar waren wij gisteravond,’ zei Will tegen Elliott. ‘Er heeft daar dus ooit een heel oud bos gestaan?’ vroeg Will aan David. Hij knikte. ‘De medewerker van de National Heritage, ons nationale historische genootschap, zei dat het een plek was van de druïden die heel ver terugging in de tijd.’ David vertrok zijn gezicht. ‘En daarnaast ook nog een kruispunt van twee leylijnen, als je daar tenminste in gelooft.’

‘Ik begin er zo langzamerhand inderdaad in te geloven, ja,’ zei Will, wat hem op een vragende blik van Elliott kwam te staan.

David wreef in zijn handen. ‘Nou, ik weet niet hoe het met jullie is, maar ik begin een beetje stijf te worden van de kou. Meestal wikkel ik mezelf in een paar dekbedden om warm te blijven, maar regelmatig een kopje met een of ander warm drankje wil ook weleens helpen. Zijn er nog meer liefhebbers?’ Nadat David was verdwenen om in een van de andere kamers thee voor hen te zetten, keek Elliott Will aan. ‘Wat was dat allemaal voor gedoe over leylijnen? Wat zijn dat?’

‘Mijn vader vond de theorieën daarover totale flauwekul. Ze zouden liggen op plekken waar de energie van de aarde doorheen stroomt of zoiets,’ vertelde Will haar. ‘Hij had een boek waarin stond dat er op die plekken vaak rituelen werden uitgevoerd en dat er soms oude monumenten zoals Stonehenge waren gebouwd op plekken waar die energiestromen liepen.’ Elliott schudde haar hoofd. ‘Ik begrijp het niet. Wat zijn het dan precies?’

Will haalde diep adem. ‘Het klinkt allemaal nogal zweverig, maar in het boek stond dat die lijnen plaatsen markeren waar volgens de bewoners van het neolithicum natuurlijke energie door de aarde stroomt. Magische energie, als je het liever zo noemt.’ Hij glimlachte. ‘Als wij inderdaad zijn binnengekomen via die kruising van leylijnen waarover David het net had, dan hadden ze misschien toch gelijk. Misschien vormen ze inderdaad wel een bron van energie, afkomstig uit jouw toren diep in de aarde?’

David kwam terug met een dienblad met daarop drie mokken dampende thee en ze namen waarderend een slokje. ‘Goed, vertel me eens – ik wil dolgraag weten hoe jullie hier zijn terechtgekomen,’ zei hij.

Will vertelde hem in het kort over de Styx en de Kolonie, maar liet alle verwijzingen naar de inwendige wereld en Nieuw-Germanië weg, omdat het anders veel te veel zou worden voor de man om te behappen.

‘Jullie zijn dus op een steenworp afstand hiervandaan naar buiten geklommen,’ zei David. ‘Na alles wat er hier is gebeurd, ben ik best bereid dat te geloven. En waar willen jullie naartoe?’

Will gaf met een handgebaar het woord aan Elliott. ‘Daarvoor moet je bij haar zijn – dit is haar idee,’ zei hij.