1
Kràààk!
Het schedeltje barstte open onder Wills schoen en het holle geluid echode door de verlaten Nieuw-Germaniaanse straat. Will had op weg naar de stoep niet gekeken waar hij liep en het piepkleine skelet dat languit in de goot lag totaal niet opgemerkt.
‘O… mijn… God,’ stootte Will ademloos uit en hij bleef stilstaan bij het skelet dat haast wel van een kind moest zijn geweest. Hoewel er maar heel weinig hersenweefsel in de schedel over was, vormden de lege omhulsels van insectenpoppen die naar buiten rolden een gruwelijke aanblik. Het klimaat in deze inwendige wereld, met de eeuwig brandende zon, was natuurlijk bijzonder gunstig voor de legers vraatzuchtige vliegen die in slechts een paar weken de menselijke skeletten hadden kaalgevreten. Acht weken om precies te zijn. Ze waren zo efficiënt te werk gegaan dat de stank van verrotting die eerder over de dode stad had gehangen nu bijna helemaal was verdwenen.
Overal waar Will keek, lagen door de zon gebleekte botten die vaak uit gekreukte kleren naar buiten staken. Omdat het virus ook bijna alle zoogdieren had gedood die normaal gesproken de resten zouden hebben opgegeten, waren de lichamen blijven liggen op de plek waar ze waren neergevallen.
Bijna alle zoogdieren, op de aasetende vogels na. Alle vogelsoorten waren door het virus gespaard en een stukje verderop zag Will twee dikke kraaien die vochten om iets wat naast een afgevallen hoed lag. Ze maakten pas aanstalten om weg te vliegen toen hij al bijna bij ze was.
‘Wegwezen!’ schreeuwde hij en hij schopte met zijn voet naar ze. Klapwiekend met hun vettige zwarte vleugels en onder een afstotelijk gekrijs stegen ze schoorvoetend op.
Nu pas zag Will waar de kraaien om hadden gevochten. Op het asfalt lag een menselijke oogbal die zo uitgedroogd en verkleurd was dat het net een rottende pruim leek.
Hij bleef als verstijfd naar de oogbal staren, die beschuldigend terugstaarde, met aan de achterkant een rafelige oogzenuw die zich als een staart uitstrekte alsof het een of andere nieuwe diersoort was.
‘Dit hoort gewoon niet,’ fluisterde Will, plotseling overweldigd door alle sporen van de dood om hem heen. Duizenden mensen hadden hun huis verlaten om zich hier in het centrum van de stad te verzamelen, waar ze aan het virus waren bezweken. Ze hadden ongetwijfeld vurig gehoopt dat hun regering iets zou doen om hen te redden van de ziekte die al binnen vierentwintig uur tot de dood kon leiden.
‘Zeg, slaapkop, wat is er?’ riep Elliott. Toen ze merkte dat Will niet achter haar aan het grote warenhuis was binnen gegaan waarnaar ze op weg waren geweest, dook ze op achter het gebroken glas van een van de deuren.
‘Dit hebben wij gedaan,’ kon hij nog net uitbrengen. ‘Dit is allemaal onze schuld.’
‘Het is nooit onze bedoeling geweest dat het zover zou komen,’ zei Elliott, terwijl ze de dode lichamen bekeek.
Natuurlijk wist Will best dat Elliott gelijk had; Sweeney had waarschijnlijk per ongeluk het reageerbuisje kapotgemaakt dat Drake hem had gegeven. Het was nooit de bedoeling geweest om het dodelijke virus echt vrij te laten. Toch voelde Will zich hierdoor niet beter.
Elliott haalde haar schouders op. ‘Ze waren toch al ten dode opgeschreven. De meesten van hen waren Donkerbelicht. Vroeg of laat zouden ze zijn geëindigd als gastheer of voedsel voor de Fase.’ Ze zweeg even. ‘Misschien is het wel beter zo, Will. Misschien hebben we hun wel een dienst bewezen.’ Hij liep hoofdschuddend naar haar toe. ‘Dat is moeilijk te geloven.’
Zodra ze in het warenhuis waren, bleef Will even staan om naar een fontein te kijken – een grote bronzen dolfijn in het midden van een ronde vijver die in de marmeren vloer was verzonken. Hoewel er al heel lang geen water meer uit de bek van de dolfijn spoot, getuigde zowel de fontein als de geboende marmeren vloer van een ongelooflijke weelde uit een lang vervlogen tijdperk uit de wereld aan de buitenkant van de aarde.
‘Dit was vast een mooie winkel,’ zei Will.
‘Dat dachten deze mensen hier kennelijk ook,’ zei Elliott instemmend. Ze liep al weg, maar Will bleef nog even staan en keek om zich heen naar de lichamen op de vloer, sommige nog altijd met volgepropte tassen in hun skeletachtige armen geklemd.
‘Ze wisten ongetwijfeld dat het er slecht voor stond, maar toch pakten ze wat ze pakken konden,’ merkte hij op, terwijl hij met de loop van zijn stengun in een van de tassen porde waar duur uitziende lippenstiften en potten gezichtscrème uit rolden. Hij lachte, maar het klonk hol. ‘Ze pikten zelfs make-up!’
‘Kom eens hier. Dit moet je echt zien!’ riep Elliott en haar stem weergalmde door het enorme warenhuis.
‘Wauw,’ zei Will. Aan de andere kant van de hal stond een indrukwekkend standbeeld en aan beide zijden daarvan voerde een trap naar de eerste verdieping van het warenhuis. Het beeld, dat ruim zeventien meter hoog was, stelde een vrouw in een toga voor die trots een hoorn des overvloeds vol fruit vasthield.
De reden dat Will echter plotseling bleef staan, was de enorme koepel van rookglas die als dak van de hal diende. Hij boog verwonderd zijn hoofd achterover om alles te kunnen zien. Nu er niemand meer was om hem schoon te houden, had er zich langs de rand van de koepel door de wind gruis opgehoopt dat naar het glas oprukte, maar toch was het effect nog steeds adembenemend.
Will liet zijn blik van de koepel naar beneden glijden en nam onderweg alle verdiepingen in zich op, waar hij nog net de verschillende voorwerpen kon onderscheiden die daar stonden uitgestald.
‘Deze tent is megagroot – net Harrods of zoiets. Waar zullen we beginnen?’ vroeg hij. Hij liep naar een toonbank en veegde de stoflaag van de bovenkant om de verzameling meerschuimpijpen te bekijken die op gerimpeld fluweel lag uitgestald. Toen leunde hij over de toonbank om de vitrinekasten erachter beter te kunnen zien. De glazen deurtjes waren er afgerukt en er lagen allerlei sigarettenmerken in waarvan hij nog nooit had geoord. ‘Lande Mokri Superb, Sulima,’ las hij op, terwijl hij zijn blik over de rij ouderwetse pakjes liet glijden. ‘Joltams, Pyramid.’ Toen zag hij dat er een lichaam tegen de onderste rand van de vitrinekast geleund lag, gekleed in een krijtstreeppak, met een pakje nog altijd stevig in zijn uitgedroogde had geklemd. ‘Foei toch!’ zei Will zwaaiend met zijn vinger. ‘Je kunt doodgaan aan die dingen, hoor,’ zei hij waarschuwend tegen het lijk.
‘We kunnen hier alles vinden wat we nodig hebben,’ riep Elliott bij een andere toonbank waar ze al twee paraplu’s had gepakt – een voorwerp dat van levensbelang was in deze wereld waar het weer slechts twee nadelen had: oogverblindende zonneschijn of hevige stortbuien die zonder waarschuwing omlaag plensden. ‘Will, wat zou hierachter zitten?’ vroeg ze wijzend naar een rij deuren aan de zijkant van de hal met bordjes erboven waarop LEBENSMITTELABTEILUNG stond geschreven.
‘Er is maar één manier om daarachter te komen,’ antwoordde hij, terwijl hij op de dichtstbijzijnde dubbele deuren afstevende en ze openduwde.
Als de stank van rottend eten al niet walgelijk genoeg was, zou de wervelwind van vliegen die de binnenkomst van Will en Elliott veroorzaakte de meeste mensen er wel van hebben weerhouden om naar binnen te gaan. Dat gold echter niet voor Elliott.
‘Er zal toch wel iets zijn wat we kunnen meenemen?’ vroeg ze, ook al zaten de vliegen werkelijk overal op deze voedselafdeling.
Toen Will de krioelende bromvliegen bij zijn gezicht wegwuifde, ving hij een glimp op van de verschillende toonbanken waar vroeger kaas, vlees en ander voedsel werden verkocht, maar hun eens gekoelde waren vormden nu één grote bedorven massa die wemelde van de maden. De ooit smetteloze, wit betegelde vloer was nu niet alleen besmeurd met vuil, maar ook bezaaid met de stoffelijke overschotten van dode ratten. Blijkbaar hadden ze gedacht dat ze in de zevende hemel waren beland, totdat het virus korte metten met ze maakte.
‘Mijn God, laten we maken dat we hier wegkomen!’ gilde Will, terwijl hij wild naar de vliegen mepte.
‘Daar staan anders wel blikken met eten…’ riep Elliott wijzend, maar toen vloog een vlieg zo haar mond in.
‘Echt niet. We halen onze voorraad wel ergens anders vandaan,’ drong Will aan, en Elliott en hij strompelden terug door de deuren, die achter hen dichtvielen en hen afschermden van de stank en insecten. Afgezien dan van die ene die achter in Elliotts keel zat.
‘Vlieg,’ hijgde ze piepend en ze wees naar haar mond. Ze hoestte en produceerde het geluid van een kat die probeert een haarbal uit te spugen.
Ze zag er zo komisch uit dat Will begon te grinniken. ‘Is het lekker?’ vroeg hij. Toen kon hij zich niet langer inhouden en klapte dubbel van het lachen. Elliott, die een knalrood gezicht had van het hoesten, zag er totaal de lol niet van in.
‘Het is niet grappig, engerd,’ wist ze nog net tussen haar gehoest door uit te brengen. Toen hapte ze luidruchtig naar adem en trok een vies gezicht. ‘Jakkes. Volgens mij heb ik hem doorgeslikt.’
‘Nou, je zei toch zelf dat we meer vlees moesten eten?’ grapte Will.
Ze lachte ook, maar begon meteen weer te hoesten en haalde met de kolf van haar lange geweer naar hem uit, zodat hij achteruitdeinsde en net deed alsof hij doodsbang was voor haar. ‘Zeg, mevrouw de spin, doe daar alsjeblieft een beetje voorzichtig mee, ja!’ gilde hij, terwijl hij nog een stap opzij deed en haar geweer maar net wist te ontwijken.
Will besefte meteen wat hij had gezegd. Nadat ze bij de rand van de porie in de val waren gelopen, hadden ze de domme pech gehad om Vane, een van de Styxvrouwen, tegen het lijf te lopen.
Hoewel zelfs de Styx dit niet hadden zien aankomen, had de inwendige wereld Vane nieuwe energie gegeven en haar in staat gesteld de Fase te herstarten. Dat was echter niet het enige; door die nieuwe energie lukte het haar ook ontelbaar grote aantallen nieuwe larven van de Styxkrijgers voort te brengen. Als gevolg daarvan was Vane steeds meer gaan lijken op een afzichtelijk, opgezwollen spinachtig wezen. Gezien Elliotts afkomst was het dan ook niet verwonderlijk dat ze bijzonder gevoelig reageerde wanneer dit onderwerp ter sprake kwam, zo erg zelfs dat Will en zij het er maar zelden over hadden.
Elliott stond doodstil met haar geweer nog steeds in de aanslag en een onbeweeglijk gezicht. ‘Wat zei je daar?’ zei ze dreigend.
‘Ik… ik… dat… dat kwam er helemaal verkeerd uit,’ stamelde Will. Hij deed haastig een stap naar achteren, want Elliotts ogen spuwden vuur.
‘Mevrouw de spin?’ gromde ze. ‘Omdat ik nou toevallig Styx-bloed in mijn aderen heb, wil dat nog niet zeggen dat ik opeens ook in zo’n monster verander.’
‘Dat weet ik. Het spijt me,’ zei Will.
Elliott glimlachte. ‘Geintje!’
Hoewel hij enorm opgelucht was, omdat hij haar niet echt kwaad had gemaakt, draaide de jongen zich toch op zijn hakken om en ging ervandoor.
Elliott hield een arm voor haar gezicht en bewoog hem heen en weer in nabootsing van een van de legboren die uit Vanes mond had gebungeld. ‘Waar denk jij dat je naartoe gaat, lekker sappig mensje?’ riep ze naar Will. Ze zette proestend van het lachen de achtervolging in en Will slalomde eveneens lachend tussen de toonbanken door in de richting van de trappen achter in de hal.
Ze renden samen een tijdje schreeuwend en joelend rond, de enige twee levende mensen in het ooit drukbezochte warenhuis dat nu nog slechts gevuld was met de dromen van de dode stadsbewoners.
Op de verdieping boven aan de eerste trap hielden ze grinnikend stil om te kijken wat er allemaal om hen heen te zien was. ‘Daar zie ik kleren,’ zei Will met een keurende blik op de paspoppen, die voor het merendeel omver waren gelopen door plunderaars. ‘Wil je soms een nieuwe jurk hebben?’
‘Deze keer niet,’ antwoordde Elliott, die druk bezig was de wegwijzer naar de verschillende afdelingen op de muur te ontcijferen. ‘Alleen het hoognodige. Een paar nieuwe lakens en handdoeken zou een mooi begin zijn.’
‘Lekker saai,’ mompelde Will binnensmonds, maar hij liep toch achter Elliott aan toen ze de trap naar de tweede verdieping op klom.
‘Dit ziet er goed uit,’ merkte het meisje op.
‘Ja. Huishoudspulletjes,’ zei Will met een stem die als hij het zich goed herinnerde aardig in de buurt kwam van die van zijn tante Jean.
Ze gingen op onderzoek uit in de verschillende gangpaden, slenterden langs banken en leunstoelen die waren bekleed met bij elkaar passende stoffen en opgesteld stonden rond tafels waarop vazen met verlepte bloemen stonden.
Elliott zag dat in een van de hoeken aan de andere kant van de verdieping een flinke hoeveelheid Perzische kleden op stapels waren neergelegd of aan muren opgehangen als een of andere oosterse bazaar.
‘Kussens,’ zei Will wijzend naar een andere hoek. ‘Volgens mij moeten we daar zijn.’
Toen Elliott zich omdraaide om te kijken, viel haar blik op enkele eetkamermeubels.
‘Will,’ waarschuwde ze hem met een stem die amper boven gefluister uitkwam en ze hief haar geweer op naar haar schouder.
Ze slopen voorzichtig op de gedaanten af die kaarsrecht rondom een met een laag stof bedekte tafel zaten. Ze waren met hun vieren, gekleed in zandkleurige legerkleding, met hun lange geweer op schoot. Voor ieder van hen stond een teer theekopje van fraai porselein op tafel.
‘Ruimers,’ zei Elliott.
‘Dode Ruimers,’ voegde Will eraan toe, maar hij kon zich er bijna niet toe zetten naar hun gezichten te kijken; hun met littekens bedekte huid was zo uitgedroogd en zat zo strakgespannen dat die wel van oeroud, verbrijzeld ivoor leek te zijn gemaakt. ‘Waarom zouden ze nu juist hiernaartoe zijn gekomen om dood te gaan?’ vroeg Will.
Elliott haalde haar schouders op. ‘Misschien waren ze aan het patrouilleren toen het virus om zich heen greep? Misschien werden ze erdoor overvallen?’
‘Kan wel zijn, maar moet je hen nou eens zien,’ zei Will. ‘Een theekransje van Ruimers? Dat is toch raar?’
Zelfs tijdens de laatste minuten van hun leven waren ze heel beheerst gebleven, hadden ze een plek uitgekozen om samen voor het laatst adem te halen, water uit een veldfles met elkaar gedeeld en deze uit theekopjes opgedronken. Hun ogen waren dicht en aan de buitenkant was er bijna niets wat erop wees dat ze door vliegen waren belaagd. Misschien waren de insecten wel net zo onwillig als Will om dichterbij te komen.
‘Laten we hun geweren en reservemunitie meenemen,’ stelde Elliott voor met een belangstellende blik op hun riem.
‘Een andere keer graag,’ reageerde Will. ‘Het is tenslotte niet alsof ze ergens naartoe gaan.’
Elliott liet zich echter door niets of niemand tegenhouden, maar liep naar de eerste van de Ruimers toe en doorzocht zijn zakken. ‘Wees toch niet zo’n watje, Will,’ zei ze.
‘Deze opnamen zijn gemaakt door een voormalig lid van het D-bataljon dat net buiten de stad woont,’ zei Parry en hij keerde zich om naar de flakkerende beelden die werden geprojecteerd op de afbladderende witte verf op de muur naast hem. De donkere kelder met het gewelfde plafond zat stampvol soldaten van het 22e Special Air Service Regiment. ‘Het is de eerste filmopname die we te pakken hebben kunnen krijgen van de Armagi in actie.’
Parry deed een stapje opzij, zodat alle aanwezigen het tafereel in de buitenwijken van de stad goed konden zien. ‘Dit heeft het afgelopen weekend plaatsgevonden in Kent. Het begint allemaal met de branden die langs de buitenste rand uitbreken,’ zei Parry, terwijl de camera wild van het ene brandende gebouw naar het volgende vloog. ‘Die zijn waarschijnlijk aangestoken door een verkenningsgroep Ruimers om alle mensen uit de gebouwen te jagen en hen in het centrum van de stad bij elkaar te drijven… klaar voor de tweede fase.’ Er verstreken een paar seconden waarin de camera de achterelkaar uitbrekende branden bleef volgen.
‘Wat krijgen we nu te zien?’ vroeg iemand.
‘Kijk maar naar de lucht boven de stad,’ antwoordde Parry.
De cameraman had een beetje laat in de gaten gekregen wat er gebeurde. Je moest ook wel heel goed kijken, want in het afnemende licht van de schemering waren de talloze gedaanten die naar het hart van het stadje vlogen niet gemakkelijk te onderscheiden. De gevleugelde wezens die met een ongelooflijke snelheid uit de lucht omlaag kwamen zoeven, waren bijna doorzichtig.
‘Dat zijn Armagi,’ zei Parry. ‘Honderden.’
Er steeg gemompel op uit de groep en iemand riep: ‘Allemachtig!’
‘Waarom hebben de Styx eigenlijk deze locatie uitgekozen om aan te vallen? Wat voor strategische waarde had de plek voor hen?’ vroeg iemand helemaal achter in de kelder.
Parry keek de mannen aan. ‘Het lijdt geen enkele twijfel dat het stadje een zorgvuldig geselecteerd doelwit was – de elektriciteitscentrale van Medway, die een groot deel van Kent van stroom voorziet, ligt even ten noorden ervan. Vanwege die korte afstand tussen de elektriciteitscentrale en het stadje moesten ze beide doelwitten tegelijkertijd treffen als ze het goed wilden doen en elke vorm van verzet de kop indrukken.’ Als om Parry’s woorden te benadrukken volgde er op dat moment een enorme lichtflits die de stadsgebouwen een fractie van een seconde in scherp contrast aftekende. ‘Dat is het einde van de elektriciteitscentrale,’ zei Parry. ‘Zoals jullie weten, was dit beslist geen opzichzelfstaand incident. We hebben ontelbaar veel meldingen binnengekregen dat de Styx zich systematisch door de graafschappen rond Londen heen werken in de richting van de hoofdstad, en de belangrijkste nutsbedrijven en communicatiecentra uitschakelen – alles wat de infrastructuur van ons land kan verlammen.’
‘Wij moeten dus op zoek naar een mogelijk doelwit en daar wachten tot ze zich laten zien,’ stelde een soldaat voor. ‘Dan knallen wij die sukkels af als bewegende schietschijven zodra ze proberen te landen.’
‘En hakken we ze aan mootjes,’ joelde een van zijn kameraden.
‘Leuk idee,’ zei Parry. Toen haalde hij diep adem. ‘Luister, ik weet dat jullie allemaal denken dat jullie de taaiste rakkers zijn die er ooit op aarde hebben rondgelopen.’ Een paar mannen grinnikten en Parry ging verder: ‘Jullie moeten deze organismen echter niet onderschatten – ze zijn voortgebracht door de taaiste, wreedste moeder die we ons maar kunnen voorstellen. Dit is ze…’
De camera zoomde trillend in op een punt buiten de stad waar een kleine groep gedaanten de aanval gadesloeg. ‘Dat zijn Ruimers, maar concentreer jullie op degene die in het midden staat.’ Parry boog zich naar voren, zodat de schaduw van zijn uitgestoken hand op twee specifieke gedaanten viel. ‘De langste van de twee is waarschijnlijk een van de twee Styxvrouwen die tijdens onze aanval op de fabrieksloods zijn ontkomen. Ik wacht nog op bericht van mijn zoon of het hem gelukt is de tweede te doden; en bovendien weten we niet of er nog meer zijn geproduceerd.’
De camera zoomde nog wat verder in en het silhouet van de Styxvrouw met haar insectenpoten die boven haar schouders uitstaken, stond nu scherp afgetekend tegen de vlammen.
‘Dat is dus het grote opperinsect?’ vroeg iemand in het publiek toen de camera op haar gericht bleef.
‘Ja. We weten van Eddie dat haar Bovengronderse naam Hermione is,’ antwoordde Parry. Toen wees hij naar de kleinere gedaante naast haar. ‘Dat daar bij Hermione is de ene helft van de Rebeccatweeling. Samen vormen zij de top van de Styxhiërarchie. Als we wisten hoe we dat duivelse stel onschadelijk konden maken, kwam er misschien een eind aan deze oorlog en konden we allemaal weer naar huis.’
Parry’s woorden bleven even in de lucht hangen, terwijl de mannen allemaal aan hun gezin dachten met wie ze al wekenlang geen contact hadden gehad. Parry had hun verboden contact op te nemen met iemand in de buitenwereld. Hij had hun duidelijk gemaakt dat dit noodzakelijk was om de eenheid zonder inmenging van de Styx te kunnen laten opereren. De muur naast Parry kleurde even donker, maar lichtte vervolgens zo fel op dat het gezicht van alle mannen in de kelder erdoor werd verlicht. ‘Dit is de ochtend erna,’ zei Parry zacht. ‘Jullie kunnen de gevolgen zelf zien.’ Het beeld zwaaide heen en weer met elke stap die de ex-soldaat zette toen hij door de inmiddels verlaten stad liep om de nasleep van de aanval vast te leggen. In het rauwe licht van de vroege ochtend zag je de lijken liggen op de plek waar ze buiten bij de gebouwen waren neergevallen; maar weinigen waren aan het vuur ontsnapt.
‘Begrijp me goed,’ zei Parry. ‘Het is oorlog, een oorlog op ons grondgebied en een oorlog die we zullen verliezen, tenzij we kunnen achterhalen wat de zwakke plekken van de Armagi zijn.’
‘Kunt u iets meer vertellen over hun troepeninzet of slagkracht?’ vroeg een soldaat.
‘Afgaand op waarnemingen denken we dat ze in tweetallen jagen, door de lucht of over land. En het is zeer waarschijnlijk dat ze een uiterst goed ontwikkeld gehoor hebben – aangezien ze als motten naar een vlam worden aangetrokken door het geluid van motoren of schoten van vuurwapens. Dat is ook de reden dat geluidsdempers op alle wapens inmiddels aan de orde van de dag zijn.’
De pieper aan Parry’s riem trilde en hij hief hem snel op om het bericht te lezen. Kennelijk kreeg hij nu haast en hij zei: ‘Ik hoop jullie spoedig meer te kunnen vertellen over hun fysiologie, heren. Als jullie me nu willen verontschuldigen, de kapitein zal de briefing afronden en vragen beantwoorden.’
Terwijl beelden van de verwoeste elektriciteitscentrale over de muur flitsten, liep Parry via de zijkant van de kelder weg, waarbij hij zich langs de rijen zittende soldaten moest wurmen die, gemeten naar normale maatstaven, bijzonder ingetogen waren. In tegenstelling tot de briefings in het gewone leger waren die van de SAS over het algemeen vrij informeel en deden alle rangen mee, vaak met wat oneerbiedige plagerijtjes om de sfeer luchtig te houden. De ernst van de situatie had echter zelfs deze uiterst ervaren, goed getrainde eliteeenheid van het Britse leger geschokt.
Parry had haast, dus beklom hij de trap naar de begane grond ondanks zijn kreupele been met twee treden tegelijk en verliet hij hollend het laaggelegen gebouw. Pal ertegenover stonden helikopters, verborgen onder camouflagenetten. Hij sloeg rechts af en liep het pad op dat dwars over het midden van het terrein voerde. Men had besloten om het 22e SAS Regiment in drie eenheden op te delen, die elk onafhankelijk van elkaar opereerden vanaf een geheime locatie. Op deze manier zouden er altijd troepen beschikbaar blijven als het regiment werd aangetast door Donkerbelichte mannen of de Styx één eenheid opspoorden.
Vanwege zijn kennis over de Styx was het logisch geweest dat Parry het commando over een van die nieuwe divisies had gekregen. Hij had deze zelden gebruikte barakken, diep weggestopt op het platteland van Herefordshire, zelf uitgekozen als locatie voor zijn divisie. Terwijl hij haastig verder liep, had hij geen tijd om te genieten van de glooiende heuvels die overal om hem heen lagen, hooguit stond hij zichzelf een korte blik toe in de richting van de hoofdbarakken van de SAS in Credenhill, dat een kilometer of tien verderop lag, en hij vroeg zich af of de Styx de aanval op hen al hadden ingezet. Als dat zo was, zouden ze zwaar teleurgesteld worden, want de locatie werd slechts bemand door een klein team dat instructies had gekregen om bij het eerste teken van moeilijkheden de hele tent op te blazen.
Hij liep op een holletje verder over het pad dat over het midden van het terrein voerde, langs de kantine, de schietbaan en munitieopslag, tot hij aankwam bij een onopvallend ogend gebouw zonder ramen.
Een soldaat stond op wacht bij de ingang. ‘Gezichtsscan, commandant,’ zei de man, terwijl hij een stap naar voren deed. Hij hield een Zuiveraar voor Parry’s gezicht en richtte de paarse lichtstraal op zijn ogen. De soldaat verstond zijn vak en bekeek Parry onderzoekend op signalen dat hij Donkerbelicht was.
‘Ben ik geslaagd?’ spoorde Parry, die snel naar binnen wilde, hem aan.
‘Jazeker, commandant, met vlag en wimpel,’ zei de soldaat. Hij haalde een pasje door de gleuf naast de deur, die met een doffe dreun openging om Parry binnen te laten.
Afgezien van het feit dat deze oude barakken al tientallen jaren geleden buiten gebruik waren en grotendeels in de vergetelheid waren geraakt, was dit gebouw de belangrijkste reden dat Parry zijn divisie hier had ondergebracht. Het huisvestte een voormalige testruimte voor biologische oorlogsvoering die ideaal was voor zijn doeleinden. Hij liep door een reeks kamers vol stoffige apparatuur tot hij bij het hoofdlaboratorium aankwam. Dit was in tweeën gedeeld door een scheidingswand van tien centimeter dik veiligheidsglas met daarachter een luchtdichte isoleerkamer.
‘Je hebt me opgepiept – wat is het laatste nieuws?’ vroeg Parry aan de hospik in een witte jas die gespannen stond te kijken naar wat zich aan de andere kant van het raam bevond. De soldaat deed zijn mond open om antwoord te geven, maar Parry had de intercom onder aan de scheidingswand al aangezet. ‘Hebt u iets voor me, majoor?’ vroeg hij aan de legerarts die aan de andere kant van het dikke glas stond.
De legerarts – of MD, militaire dokter, zoals hij meestal werd genoemd – draaide zich vliegensvlug om. ‘Commandant,’ begroette hij Parry. ‘Fijn dat u zo snel kon komen, want er zijn een paar dingen die u moet zien.’
De MD deed een stap opzij, zodat de Styx zichtbaar werd die met een aantal riemen aan een roestvrijstalen brancard was vastgebonden. Hij was na de aanval op de elektriciteitscentrale aangetroffen tussen de puinhopen en per helikopter naar het kamp vervoerd voor onderzoek. Hij was ontbloot tot aan zijn middel, en zijn uiterlijk – zijn graatmagere lichaam en grimmige gelaatstrekken – wekte de indruk dat hij een gewone Ruimer was.
‘Is hij nog niet bij bewustzijn geweest?’ vroeg Parry.
‘Nog steeds onder zeil,’ antwoordde de MD, ‘maar zijn verwondingen zijn geheeld.’
‘Wat?’ zei Parry, die tegen de glazen scheidingswand leunde om het hoofd van de man beter te kunnen bekijken. ‘Dat is ongelooflijk. U hebt gelijk. Geen spoortje van een wond meer te bekennen.’ Toen de man werd binnengebracht, was zijn schedel aan één kant verbrijzeld en door de ernst van die verwonding, in combinatie met de andere verwondingen die hij had opgelopen, had men gedacht dat hij niet lang meer zou leven.
‘Tenzij iedere Styx wonderbaarlijke krachten bezit die ervoor zorgen dat een ernstige verwonding binnen een paar uren in plaats van een paar maanden geneest, hebben we hier te maken met een Armagi,’ merkte de MD op.
‘Dat eerste is niet zo en het tweede blijkbaar wel,’ zei Parry met fonkelende ogen van opwinding. Dit was de doorbraak waarop hij had gewacht – een kans om te onderzoeken waar ze het tegen moesten opnemen. ‘De Styx bezitten wel een verbazingwekkend vermogen tot herstel, maar dat is hier niet mee te vergelijken. Ik ben het dus met u eens dat hij wel een Armagi moet zijn. Hebt u verder nog iets ongebruikelijks aan hem ontdekt?’
De MD grijnsde. ‘Uit uitwendig onderzoek is gebleken dat hij een hart heeft, longen – alle lichaamsorganen die je zou verwachten en ook op de juiste plekken. De enige afwijkingen die ik heb aangetroffen, bevinden zich in zijn keel, waar een of andere extra klier zit met daarnaast een klein uitsteeksel dat ik niet kan verklaren.’
Parry wist echter meteen wat dat was. ‘Het is een legboor. Eddie heeft ons verteld dat Armagi zich net als Styxvrouwen kunnen voortplanten, dus waarschijnlijk bevruchten ze gastheren op dezelfde manier.’
De MD kneep in de biceps van de Armagi. ‘De dichtheid van zijn spierweefsel gaat alle begrip te boven. De man is nota bene loodzwaar, wat ook de reden is dat er vier soldaten voor nodig waren om hem hierheen te brengen. Dat verbleekt echter allemaal wanneer je het afzet tegen wat ik u nu zal laten zien.’ De MD liep naar een werkbank achter de brancard en tilde het ene uiteinde van een lange roestvrijstalen schaal op, zodat Parry de inhoud kon zien.
‘Lieve God!’ riep Parry uit. Hij wist niet wat hij schokkender vond: het feit dat de MD de arm van de Armagi direct onder de schouder had afgehakt of dat er blijkbaar alweer een compleet nieuwe was aangegroeid.
‘Zeg dat wel. U vroeg om onweerlegbaar bewijs,’ zei de MD grijnzend. ‘Ik ben daarom begonnen met een paar ondiepe inkepingen in zijn huid, die binnen een paar tellen genazen, en ben daarna stap voor stap verdergegaan tot ik een van zijn armen volledig had verwijderd. En voilà, ook die groeide binnen een uur of drie weer volledig aan en er mankeert zo te zien niets aan.’ De MD zweeg even theatraal. ‘Als u dat al indrukwekkend vindt, dan is er nog iets wat ik zojuist heb ontdekt.’
Op de werkbank naast de geamputeerde arm stond een apparaatje in een lichtbruin geschilderd krat dat de MD nu aanzette. ‘Ik weet dat het niet erg wetenschappelijk is, maar ik heb in de opslag dit stokoude ondervragingswerktuig gevonden,’ ging hij verder. ‘Uiteraard hoort het tegenwoordig hooguit nog thuis in een museum, nu de Conventie van Genève het martelen van oorlogsgevangenen uitsluit, maar ik ben er niet van overtuigd dat deze voorschriften ook van toepassing zijn op deze strijdkrachten.’
De MD pakte een metalen pen op die met een snoer aan het apparaatje vastzat. ‘Ik heb de elektrische lading op 200 volt gezet,’ zei hij en hij stak hem uit naar de Armagi en raakte zijn onderarm aan.
Toen hij er vlakbij was, sprong er een vonkje over van de pen naar de huid van de Armagi. De MD stopte niet, maar drukte de pen juist stevig tegen de arm van de Armagi. ‘Wat opvalt, is het gebrek aan een normale reactie op dit voltage,’ zei de MD. Hij had gelijk – zijn spieren verkrampten niet, zoals dat bij een mens wel zou zijn gebeurd, ook wanneer die bewusteloos was.
In plaats daarvan gebeurde er iets heel merkwaardigs. Vanaf de plek waar de pen contact had gemaakt, verspreidde zich een zilverkleurig, kristalachtig waas over de huid, alsof zich ruitvormige schubben op de arm vormden. Opeens werd de arm volledig doorzichtig en transformeerde hij zich in iets totaal anders.
‘Wij denken dat hij verandert in een vleugel,’ merkte de hospik naast Parry op. Parry knikte – de arm werd helemaal tot aan de schouder platter en deed inderdaad sterk denken aan een vogel.
De MD haalde de pen weg, waarna de arm zijn doorzichtigheid verloor en onmiddellijk zijn oorspronkelijke vorm weer aannam. ‘Ze kunnen dus van gedaante verwisselen en elektrische impulsen hebben daar iets mee te maken. Net zoiets als zenuwimpulsen, denk ik.’
‘De majoor heeft geëxperimenteerd met een hele reeks verschillende voltages,’ zei de hospik, die zijn klembord ophield om Parry de schetsjes te laten zien die hij had gemaakt. ‘We hebben een vleugel gehad, zoals u daarnet zelf heeft gezien, maar ook iets wat op een vin leek.’
‘Zee, lucht en land,’ herinnerde Parry zich. ‘Eddie heeft ons verteld dat ze zich kunnen transformeren in verschillende gedaanten met een verschillende morfologie en zich kunnen aanpassen aan de omgeving waarin ze zich bevinden.’
‘Ja, wat wij hebben gezien, ondersteunt die theorie,’ zei de MD.
Parry fronste zijn voorhoofd en dacht razendsnel na. ‘Dus…’ begon hij, ‘… dit is hun achilleshiel? Kunnen we hen verslaan met elektriciteit?’
‘Een goed idee. Als ik het voltage nu eens verhoog om te zien wat dat tot gevolg heeft?’ antwoordde de MD. ‘Ik zal het opschroeven tot 500 volt.’ Hij ging naar het apparaatje op de werkbank toe, draaide een van de schakelaars zo ver mogelijk om en stak de pen weer uit naar de hand van de Armagi. Toen de pen dicht bij de huid was, schoot er met een boog een enorm felle vonk uit en de lampen in de ruimte knipperden.
‘Daar gaan we,’ zei de hospik toen de arm opnieuw doorzichtig begon te worden. Deze keer smolten de vingers echter samen en wat eerst een hand was geweest, werd nu langer en dikker, en aan het uiteinde verschenen drie akelig uitziende klauwen.
‘Ik heb geen flauw idee wat dat is,’ zei de hospik, terwijl hij deze nieuwe gestalte haastig probeerde te schetsen.
Maar Parry’s aandacht werd door iets getrokken. ‘Majoor, achter u! De arm!’
De afgehakte arm was eveneens veranderd en had precies dezelfde vorm aangenomen, compleet met de drie dodelijk uitziende klauwen aan het uiteinde. Hij was te lang geworden voor de roestvrijstalen schaal en was eruit gevallen, zodat de arm nu als een dode vis op de werkbank lag.
‘Sluit de stroom af ! Nu meteen!’ brulde Parry toen de afgehakte arm naast de schaal begon te schokken.
De MD liet in zijn haast de pen vallen. Hij bukte zich om hem op te rapen en stond net weer rechtop toen de Armagi volledig van gedaante veranderde.
In een oogwenk staken er drie paar ledematen uit zijn borst, net een enorm, doorzichtig spinachtig wezen. De ledematen maaiden wild om zich heen en scheurden de leren banden die hem aan de brancard gebonden hielden doormidden alsof ze van papier waren.
De MD, die het wezen met sprakeloze verbijstering gadesloeg, had geen schijn van kans.
Zijn hoofd werd met een korte slag van de voorpoot van de Armagi weggemaaid. De drie klauwen waren net zo dodelijk als ze eruitzagen.
Daarna sprong hij van de brancard en beukte met een klap die door de hele ruimte galmde tegen het scheidingsraam. De klauwen boorden zich in het beveiligingsglas en drongen daar zo diep in door dat hij eraan bleef hangen. Hij sloeg nogmaals tegen het glas, alsof hij wist dat het niet lang zou duren voordat hij erdoorheen brak.
‘De hens erin!’ brulde Parry zo hard hij kon.
‘De hens erin?’ stamelde de hospik verstijfd van angst voor de gigantische spinnenkop met de facetogen die hem door het raam recht aanstaarden.
Parry wachtte niet op de man, maar klapte in plaats daarvan het deksel boven een paneel onder de intercom open en draaide de sleutel die daarin zat om. Toen ramde hij zijn hand op de grote knop naast de sleutel.
De isoleerkamer stroomde meteen vol met een dichte wolk van vuur. Het was een veiligheidsmaatregel die was geïnstalleerd om de ruimte te steriliseren wanneer er een ongeluk gebeurde met een biologisch monster.
Parry en de hospik zagen dat de Armagi zwart werd en achterover in de vlammen tuimelde.
‘Jezus, o jezus,’ jammerde de hospik zacht.
‘De afgehakte arm werd beïnvloed, stond in contact met de Armagi… ook al werd de stroomschok toegepast op het lichaam van de Armagi,’ zei Parry.
De hospik kon amper verwerken wat hij zojuist had gezien, laat staan dat hij kon volgen wat Parry hem duidelijk probeerde te maken. ‘De majoor…’ zei hij ademloos.
Parry greep hem vast bij zijn schouders. ‘Verman je, kerel. Als er een vergelijkbare vorm van communicatie bestaat tussen de Armagi onderling, kan dit exemplaar hier onze locatie hebben verraden. Straks zijn er nog meer hiernaartoe onderweg!’ Hij griste de portofoon van zijn riem. ‘Evacueren!’ schreeuwde hij erin.