3

De zon begon aan het laatste stuk van zijn afdaling en lange schaduwen kropen langzaam over Londen, waar de ene straat na de andere alweer zonder elektriciteit zat. Mensen verschansten zich in hun huis en bereiden zich voor op weer een nacht vol angst, honger en kou. Ze wisten alleen niet of ze zichzelf moesten beschermen tegen de wetteloze bendes die als gekken tekeergingen zonder dat er politieagenten of militairen waren om hen tegen te houden, of tegen iets sinisters, als de geruchten die de ronde deden mochten worden geloofd. In sommige wijken hadden de bewoners zich verenigd in een burgerwacht die voertuigen gebruikte om wegen af te sluiten en met bezems, tuingereedschap en zelfs koekenpannen iedereen verjoeg die zonder geldige reden probeerde hun wijk binnen te komen.

In het westen van Londen was nog één bastion van ogenschijnlijke normaliteit over. Winkelcentrum Westfield, het grootste overdekte winkelcentrum van Engeland, was op een of andere manier nog steeds aangesloten op een actief elektriciteitsnet, en het licht dat door de ramen naar buiten scheen, bleek een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit te oefenen op iedereen die te bang was om thuis te blijven.

Omdat niemand eraan had gedacht het geluidssysteem uit te zetten, klonk op de achtergrond onophoudelijk blikkerige muziek, regelmatig onderbroken door een geforceerde, gelikte deejaystem die een vooraf opgenomen bericht doorgaf over verwachte, maar allang verstreken reclameaanbiedingen. De winkels zelf waren verboden terrein en de rolhekken waren stevig dichtgetrokken. In sommige etalages lagen nog altijd spullen, maar andere waren door de eigenaren allang leeggehaald tot, zo werd gehoopt, de omstandigheden weer normaal werden.

Langs de looppaden overal in het winkelcentrum zochten mensen in een slaapzak of in dekens gewikkeld een plekje om de nacht door te brengen. Het tafereel deed denken aan foto’s uit de Tweede Wereldoorlog, toen ondergrondse metroperrons werden gebruikt als schuilkelder. Er mocht dan elektriciteit zijn om de lampen te laten branden, maar de verwarming was een heel ander verhaal en het was bitter koud in het gebouw. Er waren vuurtjes aangestoken die werden opgestookt met lege verpakkingen en alles wat er verder lag om ze aan de gang te houden; eromheen zaten mensen met een leeg gezicht in de schamele vlammen te staren.

Iedereen ging volledig op in zijn eigen beslommeringen en niemand schonk veel aandacht aan de lange, elegante vrouw die voorbijkwam. Ze zocht vastberaden haar weg tussen de wanordelijke groepjes mensen en haar hoge hakken tikten op de geboende vloer. Als ze wel op haar hadden gelet, zouden ze hebben gezien dat ze een dure bontjas met een hoge kraag droeg en dat twee mannen met een capuchon op, die hun gezicht volledig aan het zicht onttrok, als twee magere schaduwen zwijgend achter haar aan liepen.

Een kind van hooguit zes jaar oud beende op haar af en versperde haar brutaal de weg.

‘Zeg, rijke tante, heb je iets te bikken?’ zei de jongen op eisende toon.

De vrouw, Hermione, staarde hem met onverholen walging aan. ‘Wat?’ zei ze.

‘Ik zei: heb je iets te bikken?’ herhaalde de jongen, die ditmaal ongeduldig met een vieze vinger op zijn mond wees, alsof hij het had tegen iemand die te dom was om hem te begrijpen.

Haar donker omrande ogen spuwden vuur en de spieren in haar spitse gezicht verstrakten, zodat ze meer leek op een standbeeld dan een levend mens. ‘Ja…’ gromde ze, ‘… jou!’

Nog voordat ze was uitgesproken, golfde er een stroom melkwit speeksel over haar zwarte lip.

De jongen boog zonder zijn ogen van haar af te wenden zijn hoofd en maakte een geluid alsof hij moest overgeven, maar slenterde wel weg. Hij wist dat hij nog binnen gehoorsaf-stand was toen hij eraan toevoegde: ‘Vuile, ouwe heks.’

Hermione sloeg haastig een hand voor haar mond, niet om hem schoon te vegen, maar om er zeker van te zijn dat de vlezige buis die als een slang tussen haar wangen kronkelde niet zichtbaar was. Ze keerde zich om naar een van de Ruimers achter haar. ‘Ik weet niet wat het is met die kinderen van tegenwoordig – ze hebben totaal geen respect,’ zei ze. ‘Maak alsjeblieft een aantekening dat ik dat ettertje zelf een lesje wil leren. Ik heb een larve die hem rauw lust.’

De Styxsoldaat knikte kort om aan te geven dat hij het had begrepen.

Toen ze het vrolijke deuntje hoorde dat uit de luidsprekers van het winkelcentrum klonk, hield ze haar hoofd schuin opzij. ‘Is dat “The Girl from Ipanema”?’ vroeg ze. Het klonk zo opgewekt en vormde zo’n grote tegenstelling met het in neonlicht badende tafereel van wanhoop om haar heen dat ze een lachje niet kon onderdrukken toen ze in de richting liep van een winkelpand aan de andere kant van het winkelcentrum, waar buiten voor de deur twee andere Ruimers stonden te wachten. Zodra ze haar in het oog kregen, trokken ze het rolhek omhoog om haar binnen te laten. Ze marcheerde door het voorste deel van de lege winkel naar de voorraadruimte achterin.

Rebecca Twee zat heel dicht naast kapitein Franz op een paar kratten. Zodra het meisje in de gaten kreeg dat iemand de ruimte binnen kwam, schoof ze een stukje bij hem vandaan. Hermione bleef in de deuropening staan en schudde afkeurend haar hoofd.

Kapitein Franz stond op met een afwezige blik in zijn ogen die het gevolg was van heel veel behandelingen met het Donkere Licht. Hij had een lange zwarte leren jas van de Styxruimers gekregen en met zijn opvallende blonde haar zou Hermione de eerste zijn geweest om toe te geven dat hij bijzonder knap was om te zien. Het probleem was alleen dat hij een mens was.

‘We vertrekken. Kom mee,’ zei Hermione. Ze beende met grote stappen naar een deur achter in de voorraadruimte en bonkte erop. De deur ging onmiddellijk open en ze stormde met Rebecca Twee, de kapitein en de twee Ruimers op haar hielen naar buiten, de duisternis in.

Hermione leidde hen in hoog tempo door de stille straten, alleen het getik van haar hoge hakken op de stoep was te horen. Voordat ze hun bestemming hadden bereikt, gebaarde ze dat Rebecca Twee naast haar moest komen lopen.

‘Zag ik zo-even goed dat je met die Nieuw-Germaniaan zat te flikflooien? Jullie zaten toch niet hand in hand, hè?’ vroeg ze streng.

‘Eh… ja, eigenlijk wel,’ bekende Rebecca Twee schaapachtig. Hermione schudde opnieuw haar hoofd en liep kordaat verder door de donkere straat. ‘Je bent nog niet eens veertien. Denk je dat de…?’

Rebecca Twee wilde haar onderbreken, maar Hermione gaf haar geen kans. ‘Nee, nu moet jij eens goed naar me luisteren,’ zei ze. ‘Ik weet dat je wilt zeggen dat je een Styx bent, dus dat jouw leeftijd in mensenjaren er niet toe doet. Als ik je zo zie,’ ze liet haar ogen over Rebecca Twee glijden, ‘ben je echt al een jonge vrouw. Het punt is alleen dat hij niet een van ons is – hij is een mens. Bovendien is zijn arme menselijke brein al zo vaak bewerkt dat hij een zombie is geworden.’

‘Dat weet ik allemaal allang,’ zei Rebecca Twee.

Hermione wachtte tot het meisje doorging, maar toen ze dat niet deed, vervolgde ze: ‘Ik zeg het alleen maar in jouw eigenbelang. Zie je, we zitten in hetzelfde schuitje. Ook al is het nog niet bevestigd, we weten dat wij beiden onze zus, onze tweelingzus, zijn verloren. Dat voelen we in onze botten. We voelen de leegte binnen in ons, alsof er iets weg is, de pijn omdat we niet langer bij elkaar zijn.’

Ze kwamen aan bij een victoriaanse kerk en een van de Ruimers holde voor hen uit om de grote eikenhouten deur voor hen open te duwen. Binnen langs de muren waren lichtgevende bollen geplaatst en er zaten nog veel meer Ruimers. Naast de voeten van een van hen lag een man opgerold op de vloer.

‘Wie is dat?’ vroeg Hermione.

‘De dominee. Toen we arriveerden, had hij zich verstopt in de consistoriekamer,’ antwoordde de Ruimer. ‘Hij heeft geprobeerd mensen uit zijn kerk te weren.’

‘Wat christelijk van hem,’ zei Hermione met een nieuwsgierige blik op de man. ‘Is hij bewusteloos?’

‘Nee, dat niet.’ De Ruimer gaf de man een schop. Hij slaakte een zachte kreet, maakte zich nog kleiner en gooide er een stroom gemompelde gebeden uit.

‘Ha, uitstekend. Ik voel de aandrang al.’ Hermione trok haar bontjas uit. Ze plukte aan de kraag van haar vuurrode topje om haar insectenpoten te bevrijden die aan de bovenkant van haar ruggengraat naar buiten staken. Ze tilde haar voet op om de doodsbange man met een zetje van haar pump om te rollen en zette intussen haar goede raad aan Rebecca Twee voort. ‘Ik wil alleen maar dat je beseft dat de gevoelens die je voor hem denkt te hebben…’ ze wierp een blik op kapitein Franz, die roerloos achter Rebecca stond, ‘… gewoon niet normaal zijn. Een ogenblikje, alsjeblieft.’

De dominee prevelde nog steeds zijn gebeden en was veel te bang om zich te verzetten toen Hermione zich op hem stortte. Ze greep zijn haren vast en draaide met een ruk zijn hoofd naar haar toe. ‘Hij is nog jong,’ zei ze. ‘Wat fijn om voor de verandering eens een exemplaar te hebben dat bij bewustzijn maar toch onderdanig is.’

Hermione keek even naar Rebecca Twee en schonk haar een veelzeggende blik. ‘Dit is het enige waar die menselijke hompen vlees goed voor zijn.’ Ze richtte haar aandacht weer op de dominee en de legboor bungelde al uit haar mond om de zijne te zoeken. Op dat moment spartelde hij zwakjes tegen, maar dat duurde niet lang, want haar insectenpoten klemden zijn hoofd stevig vast bij de slapen.

Zijn laatste woorden waren: ‘Moge God mij behoeden,’ maar toen drong de legboor zijn mond binnen, werd de peul erdoorheen geperst en diep binnen in hem achtergelaten. Toen het voorbij was, liet hij zich op zijn zij rollen en kroop hij weer in elkaar. Terwijl Hermione al opstond, kokhalsde en hoestte hij in een reflex op de versperring in zijn slokdarm.

‘Zo, dat lucht op,’ zei ze, terwijl ze de legboor liet terugglijden in haar mond. Terwijl er nog wat vocht over haar kin naar beneden drupte, draaide ze zich zuchtend om naar Rebecca. ‘Jouw gedrag wordt niet gewaardeerd. Sommigen beschouwen het als ongezond, walgelijk zelfs. Ik kan je nu al vertellen dat je die kinderlijke verliefdheid van je binnenkort achter je zult moeten laten.’

Rebecca Twee knikte met bedroefde ogen.

‘Het is geen moeilijke keuze. Er staat ons een geweldige tijd te wachten,’ zei Hermione. Ze boog zich een stukje naar Rebecca Twee toe en ging op samenzweerderige toon zacht verder. ‘Ik weet hoe het is. Ik heb ook een tijd Bovengronds doorgebracht met de Heidenen, en je gedachten kunnen daardoor vertroebelen en in de war raken. Je komt in de verleiding om je aan hen aan te passen – dat heb ik ook meegemaakt. Je bent echter een Styx en daar ligt ook je loyaliteit. Niet bij een of andere mooie, slappe knul die je al snel zult ontgroeien. Nee, je bent zo weer over hem heen.’

‘Goed,’ kondigde Hermione aan, terwijl ze door het gangpad wegliep. Ze beklom de treden naar het altaar en draaide zich daar om alsof ze een onzichtbare groep gelovigen wilde toespreken. ‘Waar zijn mijn kinderen, want ik wil dat ze als een zwerm sprinkhanen het winkelcentrum schoonvegen. We zullen die hompen vlees laten zien dat ze nergens veilig zijn.’ Daar voor het altaar strekten haar insectenpoten zich over hun volle lengte uit en sloegen ze ratelend tegen elkaar, steeds sneller trillend tot het geluid een aanhoudend gezoem vormde. Hermione liet haar hoofd achteroverzakken, deed haar mond open en stootte een roep uit die voor mensenoren niet waarneembaar was.

Alle ramen van de kerk spatten opeens uiteen en het regende scherven gebrandschilderd glas op de Ruimers.

Armagi stroomden van alle kanten naar binnen, streken neer op de rugleuning van de kerkbanken en verzamelden zich op het middengangpad. Halfdoorschijnende beesten, alsof ze van vloeibaar ijs waren, met vleugels van puntige veren die glansden in het licht van de bollen.

Hermione beëindigde haar roep en boog haar hoofd weer naar voren. ‘Ah, mijn kinderen,’ zei ze. ‘Mijn kinderen zijn bij me gekomen.’

Danforth deed, gevolgd door zijn altijd aanwezige Styxbewakers, zijn ronde over de afdeling en tuurde over de schouder van de mensen achter de computers mee naar hun scherm. Boven een van de bureaus begon een lampje te knipperen en de vrouw achter de computer stak automatisch haar hand op. Danforth ging onmiddellijk naar haar toe. Ze had iets gezien tijdens de controle van een radiofrequentie en het voor hem gemarkeerd om het te bekijken. Starend naar scherm herhaalde hij een paar keer: ‘Interessant,’ maar hij werd afgeleid, omdat hij een paar bureaus verderop iets hoorde. Hij draaide zich om en zag dat degene die de betreffende computer bediende, een man van in de veertig, zijn koptelefoon afrukte en aanstalten maakte om op te staan.

‘Wie heeft gezegd dat jij je post mag verlaten?’ snauwde Dan-forth, maar de man reageerde niet. Hij zwaaide heen en weer op zijn benen, er verscheen een afwezige blik in zijn ogen en toen tuimelde hij met stoel en al achterover.

Danforth klakte afkeurend met zijn tong en ging bij de man kijken. Omdat niets erop wees dat hij nog ademde, zocht hij in zijn hals naar een hartslag. ‘Dood,’ verkondigde Danforth zonder een spoortje emotie, terwijl hij de kin van de man vastpakte om zijn hoofd om te draaien. ‘Ik neem aan dat niemand van jullie er iets voor voelt om hem mond-op-mondbeademing te geven om hem terug te halen?’ vroeg hij met een korte blik op zijn Ruimerbewakers, die achter hem stonden.

‘Nee, dat dacht ik al,’ beantwoordde hij zijn eigen vraag toen ze niets zeiden. Danforth staarde aandachtig naar het gezicht van de overleden man, dat donkere kringen onder de ogen had en was bedekt met een laagje zweet. ‘Hartstilstand als gevolg van extreme uitputting en uitdroging, gok ik,’ zei hij, terwijl hij de Ruimers op de blauwe lippen van de man wees. ‘Haal hem hier weg, oké?’

Danforth stond op en wreef zijn handen vol afschuw over elkaar alsof hij het zweet van de man wilde wegpoetsen.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de oude Styx, die nu naast de twee Ruimers opdook.

Danforth wierp een blik op het bureau van de dode man, op de foto van twee jonge kinderen die in het azuurblauwe water van een tropische zee aan het spelen waren. Het waren duidelijk zijn eigen kinderen. ‘Deze medewerkers zijn maar mensen,’ zei Danforth emotieloos. ‘We hebben hun eenvoudige hersentjes opgevoerd met het Donkere Licht en ze voeren hun taken naar behoren uit, maar we dwingen hen wel over hun fysieke grenzen te gaan.’

‘Uit pure noodzaak. We hebben resultaten nodig,’ zei de oude Styx, maar het klonk niet vijandig. Hij voelde ondanks alles respect voor Danforth, die hen hielp op een technisch niveau dat zonder zijn kennis ver buiten hun bereik zou hebben gelegen.

Op de plek waar zij zich nu bevonden, iets ten zuiden van Londen in een onopvallende communicatiecentrale van de overheid waar elektronisch verkeer kon worden gevolgd, bleek dit een meevaller voor de Styx, die hun aanval op belangrijke doelen voortzetten. Natuurlijk waren de meeste communicatiemiddelen, zoals vaste telefoons, mobiele telefoons, alle radio- en televisiezenders en internet, allang uitgeschakeld. Ze wisten echter niet hoe ze de gespecialiseerde communicatiemiddelen die door het leger of via satellietverbindingen werden gebruikt, konden tegenhouden of verstoren en op dit terrein kwam Danforth van pas.

Hij was geen doorsnee Donkerbelichte robot die alleen maar deed wat hem werd opgedragen – zijn kennis en ervaring zorgden ervoor dat de Styx het beperkte militaire verzet waarmee ze van tijd tot tijd te maken kregen steeds één stap konden voorblijven.

Danforth had zijn waarde bewezen, wat maar goed was ook, want anders hadden ze hem weken geleden al aan de kant gezet. Hij had de Styx ook aangewezen welke radarinstallaties het best konden worden verwoest en welke juist niet, zodat inmenging van de internationale gemeenschap al in een vroeg stadium kon worden opgespoord en voorkomen. De Styx wilden absoluut niet dat een multinationale taskforce roet in het eten kwam gooien, terwijl zij het land systematisch ontmantelden.

‘Tja, dan is hun waarde hier slechts beperkt,’ merkte Dan-forth op met een blik op de zwijgende, afgetobde gezichten die door hun scherm werd verlicht. ‘De meesten houden het zonder rust en goed eten niet langer dan een dag of twee vol.’ De oude Styx knikte. ‘Laat de belangrijksten van hen dan maar pauzeren. De rest, die minder ingewikkelde taken uitvoert, kan blijven werken tot ze er dood bij neervallen.’

‘Uitstekend,’ zei Danforth, ook al had de oude Styx zojuist het doodsvonnis geveld over de meerderheid van de mensen in de ruimte. ‘Dan wil ik je nu iets laten zien.’ Hij nam de oude Styx mee terug naar het scherm waar het signaal was ontdekt. Hij duwde de vrouw die ervoor had gezeten opzij, boog zich over het toetsenbord en begon razendsnel te typen. Er rolde een lijst met getallen over het scherm. ‘Misschien heeft het niets te betekenen, maar iemand gebruikt met tussenpozen analoge apparatuur op deze locatie.’ Toen hij een toets indrukte, verscheen er een plattegrond in beeld met een pulserende cirkel erop. ‘Het signaal komt hiervandaan.’ Dan-forth gaf een printopdracht voor de coördinaten, greep de pagina die uit de printer rolde en overhandigde deze aan de oude Styx. ‘De moeite waard om er een patrouille op af te sturen om het te onderzoeken, denk je ook niet?’

‘Ja, we zullen er meteen een naartoe sturen,’ beaamde de oude Styx.

Danforth keek hem aan. ‘Het is heel dicht bij de plek waar we nu zouden moeten zijn als jullie mijn advies hadden opgevolgd. Het ligt aan een van de belangrijkste routes naar het GCHQ in Cheltenham.’ Danforth gebaarde met zijn hand naar alle mensen in de ruimte. ‘Van hieruit kunnen we inderdaad alle transmissies opsporen en lokaliseren, maar de apparatuur die ze in die installatie hebben – in de Donut, zoals het wordt genoemd – daar kan helemaal niets tegenop. Dat weet ik, omdat ik een groot deel ervan heb ontworpen toen dat centrum werd gebouwd. Met die apparatuur tot je beschikking kun je in de signalen zelf doordringen – zelfs het satellietverkeer – en alles naar hartenlust afluisteren. Zelfs de gecodeerde transmissies.’

‘Ja, we zijn op de hoogte van jouw advies,’ antwoordde de oude Styx. ‘Dat is iets waar we vroeg of laat inderdaad een beslissing over zullen moeten nemen en het is vervelend dat we er niet in zijn geslaagd daar eerder al binnen te dringen om het zelf in gebruik te nemen. De veiligheidsmaatregelen om Donkerbelichte infiltranten op te sporen zijn enorm uitgebreid en de militaire reikwijdte is formidabel.’

‘Is dat dus een ja? Zetten we de aanval in?’ vroeg Danforth.

‘Ja, op heel korte termijn.’ De oude Styx haalde diep adem. Zijn stem vertoonde geen enkele emotie, maar hij kneep zijn ogen wel een fractie dicht. ‘Die locatie heeft altijd al boven aan jouw lijst gestaan, Danforth. Heb je een bepaalde bijbedoeling met dat voorstel van jou?’

Danforth glimlachte, maar het was een kwaadaardige glimlach. ‘Een paar jaar geleden heb ik hun mijn niet onaanzienlijke diensten aangeboden, maar ze gunden me niet eens een gesprek. Een groot deel van die faciliteiten zou er zonder mij niet eens zijn geweest. Het is hun verdiende loon.’

‘Straal nu als wraakkomeet,’ citeerde de oude Styx uit Shakespeares Hendrik VI.

‘Als een profeet die de ondergang voorspelt van onze vijand!’ vulde Danforth de regel aan.

De twee mannen keken elkaar even aan met een blik die een gelijkgestemde ziel herkende, en toen nam de oude Styx het woord weer. ‘Ik begrijp een man met die motivatie wel.’ Hij draaide zich snel om naar de twee Ruimers. ‘Jullie hebben opdracht gekregen dat lijk te verwijderen. Waarom is dat nog niet gebeurd?’ Hij draaide zich op zijn hakken om en liep weg.

Danforth bleef achter met een van zijn Ruimerbegeleiders, terwijl de andere de dode man weghaalde. Hij onderdrukte een gaap, liep nog een laatste rondje over de afdeling en wandelde toen naar het raamloze kantoor dat de afgelopen maand zijn thuis was geweest. Hoewel hij nooit lang sliep, probeerde hij een dutje te doen wanneer hij maar kon. Zonder het licht aan te doen en nog altijd volledig aangekleed liep hij naar het veldbed en ging liggen, terwijl de Ruimer buiten de deur zijn positie innam.

Danforth liet zich geeuwend op zijn zij rollen. De Ruimer op de gang kon onmogelijk zien wat hij deed, en hij stak zijn hand in zijn mond en draaide aan een van zijn kiezen. Met een zacht klikje liet de holle kroon los.

Wanneer hij in het verleden in het buitenland werd gestationeerd om de geheime dienst van andere landen te adviseren over hun elektronische surveillance, bestond altijd het risico dat hij zou worden ontvoerd en gemarteld om zijn kennis. In die tijd had de holle kies genoeg cyanide bevat om zich binnen een paar tellen van het leven te beroven.

Als Danforth één gave had die met kop en schouders boven de andere uitstak, dan was het wel zijn vaardigheid om een miniatuurversie te maken van elk willekeurig stuk elektronische hardware. Dat was ook precies wat hij met de supermoderne radiozender had gedaan die nu in de kies paste. ‘Ik wist wel dat ik het patent aan Sony had moeten verkopen,’ mompelde hij binnensmonds, terwijl hij de piepkleine zender met een tikje van zijn vingernagel aanzette.

Hij hoefde het apparaatje niet eens te zien en bediende het door het aan te raken. Terwijl hij het bericht in morsecode tikte, nam het apparaatje het op. Het was maar een kort bericht, maar toen hij klaar was, drukte Danforth een vooraf ingesteld aantal tijdstippen in en werd het verzonden op een frequentie die, niet helemaal toevallig, in een blinde vlek zat van de opsporingsapparatuur even verderop in de gang.

De transmissie had slechts een fractie van een fractie van een seconde geduurd – een ‘boertje’ in legertaal – omdat het bericht enorm kort was samengevat. Zelfs als een van de computeroperateurs in de grote ruimte de signalen per ongeluk had opgepikt op zijn scherm, dan nog zou hij het waarschijnlijk hebben afgedaan als een storing van de scanner.

Nadat Danforth de kies weer op zijn plaats had geschroefd, vervaagde de kleine glimlach rond zijn lippen en viel hij in slaap.

‘Eh. Dat mag niet,’ zei Chester.

‘Wat niet?’ Stephanie zat bij de tafel aan het raam over een schaakbord gebogen.

Chester stond op uit zijn leunstoel bij de open haard en ging naast haar staan. ‘Pionnen bewegen alleen maar diagonaal wanneer ze iets slaan,’ zei hij, terwijl hij zijn blik over de verschillende schaakstukken liet glijden die ze tijdens het oefenen op willekeurige posities had neergezet. ‘Dat heeft je opa je vast wel verteld.’

‘Jawel, maar dat is toch supersaai?’ Stephanie tikte het schaakstukje omver met een van haar knalrode vingernagels. ‘Spionnen zijn van die waardeloze figuren, bijna net zo nutteloos als die stomme paarden en torens.’

‘Pionnen,’ verbeterde Chester haar vriendelijk. ‘Ze worden “pionnen” genoemd.’

Na de traumatische aanblik van de dood van zijn ouders in de Centrale kroop hij nu langzaam maar zeker weer uit zijn schulp. Maar het ging langzaam en in het begin was zelfs een onverwacht geluid, zoals een dichtgegooide deur of een stem die werd verheven, hem al te veel en barstte hij in tranen uit. Chester wilde zich alleen nog maar verstoppen onder de dekens in een van de slaapkamertjes boven in de cottage en in slaap vallen, en blijven slapen, want dat was de enige manier om aan zijn diepe verdriet te ontsnappen.

De ellende was alleen dat hij ook weer wakker werd en dan altijd een paar zorgeloze seconden beleefde voordat hij zich weer herinnerde waarom hij daar was. Dan keerden de verschrikkelijke nachtmerries als een vloedgolf terug en voelde hij het verdriet weer. Het was meer dan Chester kon verdragen, alsof iets hem vanbinnen verslond totdat alleen het verlies en de spijt samen met een fnuikende verlamming over waren.

Na zo een paar weken te hebben doorgebracht, had Chester zoveel geslapen dat hij nu alleen nog maar op zijn bed naar de hoeken van de kamer kon liggen kijken. Hij voelde zich extra verloren en eenzaam vanwege de wind die gierend over zee kwam aanwaaien en de pannen van het dak liet rammelen als het geroffel van een historisch schouwspel in de verte. In gedachten speelde hij die fatale dag dat zijn ouders waren gedood telkens opnieuw af, analyseerde en herbeleefde hij elke kleine gebeurtenis die aan de explosie vooraf was gegaan steeds opnieuw, en veranderde hij ze elke keer een beetje door zich voor te stellen wat hij had kunnen doen om hun dood te voorkomen.

Ik had haar nooit, maar dan ook echt nooit alleen mogen laten. Was hij nu maar gewoon bij zijn moeder in de keuken gebleven. Waarom had hij haar daar alleen gelaten om naar Drake te gaan? Hij had bij haar moeten blijven, haar niet uit het oog mogen verliezen. Nee! Pap! Blijf staan! Chester had zijn vader kunnen tegenhouden toen deze door de ingangstunnel naar zijn moeder toeliep, desnoods met een rugbytackle. Als hij dat had gedaan, zou zijn vader waarschijnlijk nog leven en zijn moeder misschien ook. Chesters versie van die dag werd steeds fantasierijker, totdat hij het zelfs in de tunnel opnam tegen Danforth en met een bokkende stengun in zijn handen een vol magazijn op de verrader leegschoot.

‘Pak aan, vuile klootzak!’ gromde Chester, maar dan ontwaakte hij uit de met open ogen beleefde droom, kletsnat van het zweet en met gebalde vuisten uit haat voor de man die zijn ouders had afgeslacht. Hij had nog nooit zo graag iemand pijn willen doen of vermoorden, misschien zelfs nog wel meer dan de Rebeccatweeling en de Styx. Hoewel, als hij er goed over nadacht, Martha ook heel hoog op zijn lijst met gehate personen stond door wat zij hem had aangedaan.

Zelfs als Chester enorme dorst had en wat water wilde hebben, waarvoor hij naar beneden moest, bleef hij waar hij was omdat het hem allemaal niets meer kon schelen. Bovendien hield de oude Wilkie ’s nachts vaak op een stoel bij de voordeur de wacht, gewapend met een jachtgeweer, voor het geval de Styx hun neus lieten zien. Hoe depressief Chester ook was, hij voelde er toch weinig voor om zijn hersens over de muren van de cottage te laten knallen, omdat hij de man hem per ongeluk voor een indringer hield. Dat was hem te veel gedoe.

Na een tijdje merkte Chester tot zijn stomme verbazing dat hij weer begon te verlangen naar menselijk gezelschap, hoewel het liefst niet al te dichtbij. Hij besefte dat hij zich ietsje prettiger voelde wanneer hij Stephanie en de oude Wilkie om zich heen had, ook al wendde hij dan een diepe belangstelling voor zijn boek voor, zodat hij een excuus had om niet met hen te hoeven praten.

Dit gebrek aan communicatie met Stephanie en de oude Wilkie bemoeilijkte het leven binnen de muren van de kleine cottage, waar ze volledig van de buitenwereld waren afgesloten, aanzienlijk. Ze hadden de afschuwelijkste kerstlunch gehad die Chester zich kon voorstellen en hadden grotendeels zwijgend rond het maal gezeten, waarvoor de oude Wilkie zich enorm had uitgesloofd. Voor Chester riep dit alleen maar herinneringen op aan vroegere kerstvieringen met zijn ouders. Toen hij zijn emoties niet langer meer in bedwang had, had hij een zware hoofdpijn aangevoerd als excuus om van tafel op te staan, zelfs nog voordat de oude Wilkie de traditionele kerstpudding tevoorschijn had gehaald.

‘Pionnen dan,’ zei Stephanie nu hoofdschuddend en ze griste de koningin van het bord om haar wat beter te bekijken. ‘Deze is gewoon het beste, want zij kan alle kanten op worden geschoven en net zoveel vakjes worden verplaatst als je maar wilt. Ze is ook veel machtiger dan alle andere, inclusief die suffe, stomme koning, die alleen maar kan wegrennen en je het spel laten verliezen. Waarom kun je nou niet gewoon met alleen maar koninginnen spelen? Dan zou het spel echt, zeg maar, veel en veel gaver zijn.’

‘Ja, maar dan zou het geen schaken zijn,’ redeneerde Chester. Hij wilde een diepe zucht slaken, maar veranderde het snel in een zacht gebrom, alsof hij ernstig nadacht over haar voorstel, want hij wilde het meisje niet overstuur maken. Hij kon de gedachte dat hij iemand, wie dan ook, overstuur maakte, niet verdragen; hij voelde zich vanbinnen nog steeds zo verscheurd en murw gebeukt dat hij terugschrok voor alles wat onaangenaam was. De aanblik van Stephanie die wilde leren schaken, maakte hem duidelijk dat hij Will, sinds jaar en dag zijn tegenstander, ontzettend miste. ‘Je kunt het spel natuurlijk niet helemaal veranderen, maar je kunt het wel op een andere manier spelen,’ ging hij verder.

Stephanie sloeg haar armen voor haar borst over elkaar en trok een pruillip, maar Chester kon wel zien dat ze het niet echt meende. ‘Misschien zou je het gewoon eens moeten proberen te spelen volgens mijn regels,’ zei ze, terwijl ze naar Chester gluurde vanachter haar rode haar, dat los voor haar gezicht hing. Dit was een verrassend nieuwe ontwikkeling, want meestal verzorgde ze haar uiterlijk tot in de puntjes, maar die dag was een van haar ‘onwillige dagen’, zoals zij dat noemde. Ze had haar opa en Chester meegedeeld dat ze niet langer haar haren elke ochtend zou wassen, omdat ze toch maar met hun drietjes waren. Het was gewoon te veel ‘gedoe’, had ze gezegd, want het was een zware klus om warm water van het Aga-fornuis helemaal naar boven te zeulen en ze was echt niet van plan een koud bad te nemen. Wat had het bovendien voor zin – zo had ze hun verder meegedeeld – aangezien ze toch helemaal weggestopt zaten op het platteland en de kans dat er iemand bij hen zou langskomen nul komma nul was?

Chester wist niet goed of hij zich gevleid moest voelen, omdat ze zo ontspannen was in zijn gezelschap, of beledigd, omdat ze voor hem geen moeite wilde doen.

Stephanie zette de stukken aan beide uiteinden van het schaakbord neer, maar niet op hun vaste plek. ‘Goed, omdat we nu mijn spel spelen, doen we net alsof het allemaal koninginnen zijn. Behalve dan natuurlijk die twee saaie koningen.’ Ze keek op naar Chester. ‘Bereid je er maar op voor dat je wordt afgemaakt, Chucky, ouwe jongen.’

‘Nou…’ begon hij met een blik op zijn boek dat hij opengeslagen op de leunstoel had laten liggen. Hij had geen zin om mee te doen, maar het lukte hem niet zo snel een smoes te bedenken.

‘Schuif een stoel bij en bereid je voor op je ondergang,’ zei Stephanie, wijzend naar de stoel tegenover haar. ‘Zeg, je gezicht ziet er al wat beter uit,’ zei ze, terwijl hij schoorvoetend deed wat ze had gevraagd. ‘Mijn crème helpt echt.’

‘Ja, bedankt nog,’ zei Chester met een hand tegen zijn voorhoofd, waar de kleine korstjes begonnen te genezen. Zijn eczeem had zich veel erger dan ooit tevoren over zijn hele gezicht en handen verspreid. De oude Wilkie had geopperd dat dit hoogstwaarschijnlijk was veroorzaakt door alles wat hij had meegemaakt, maar Chester maakte zichzelf liever wijs dat het kwam door de vochtige cottage. ‘Ik ben nu niet zo’n freak meer,’ zei hij onbehaaglijk.

Stephanie glimlachte. ‘Je bent helemaal geen fr…’

Ze werd onderbroken doordat de deur van de keuken werd opengegooid en de oude Wilkie binnenkwam, op de voet gevolgd door iemand die veel weg had van een soldaat. De man droeg een windjack van de SAS met een capuchon over zijn hoofd, die hij nu naar achteren schoof.

‘Parry!’ riep Chester uit toen hij het gegroefde gezicht met de grijze baard herkende en hij rende naar hem toe. ‘Ik wist niet dat je hier was!’

‘Hallo, jongen, hoe gaat het met jou?’ zei Parry hartelijk. Hij klemde zijn handen om die van Chester. ‘Het spijt me dat ik je hier zo lang heb laten zitten.’

‘We dachten al dat je ons was vergeten,’ zei Stephanie.

Parry schonk haar een korte glimlach en keek weer naar Chester. ‘Ik ben zo snel mogelijk gekomen. Het is de laatste tijd op zijn zachtst gezegd nogal chaotisch geweest.’ Terwijl Parry praatte, bestudeerde Chester zijn beige baret met de gevleugelde dolk op de badge. ‘Ja, zei de oude man. ‘Ik help het regiment een handje. Wat echter veel belangrijker is: vertel me eens hoe het met jou gaat?’

‘Beter, denk ik,’ antwoordde Chester vlak.

‘Ooo, ik zie er natuurlijk niet uit,’ mompelde Stephanie, die meteen haar haren wat verschikte en naar de deur keek, voor het geval er nog meer mensen naar binnen kwamen.

‘Heb je al iets van een van de anderen gehoord? Van Will en Elliott? Of Drake?’ vroeg Chester. ‘Zijn ze terug?’

Parry had zijn satelliettelefoon tevoorschijn gehaald en hevelde deze nu over van zijn ene hand naar zijn andere. ‘Nee, maar het is nog te vroeg om alle hoop wat hen betreft al op te geven. Wie weet wat ze hebben aangetroffen toen ze daar beneden aankwamen? Misschien is alles goed gegaan en hebben ze de bommen kunnen plaatsen, maar zijn ze op weg terug naar huis op tegenstand gestuit,’ antwoordde Parry voorzichtig, ook al zag Chester de lichte frons op zijn voorhoofd wel, voordat Stephanie zich in het gesprek mengde.

‘Hoe ben jij hier eigenlijk gekomen, Parry?’ zei ze. ‘We hebben je helemaal niet horen aankomen.’

‘Per helikopter,’ antwoordde Parry. ‘Dat is tegenwoordig zo’n beetje de enige manier om je te verplaatsen.’

‘Betekent dit dat het nu veilig is? Kunnen we naar huis?’ vroeg ze snel.

In Parry’s voorhoofd verschenen verschillende V-vormige rimpels en het was overduidelijk dat hij ontzettend bezorgd was. Zijn blik viel op de radio op de vensterbank. ‘Hoeveel weten jullie eigenlijk precies af van wat er in de rest van het land allemaal gebeurt?’

‘Eigenlijk niets,’ zei Stephanie, die zich omdraaide om ook een blik op de radio te werpen. ‘We hebben alleen dat antieke ding maar. We kunnen een handvol stations ontvangen, maar de ontvangst is hier zo slecht dat het steeds, zeg maar, wegvalt.’ Ik kan zelfs geen normaal muz…’

‘Dat komt doordat de Styx de verspreiding van het nieuws proberen tegen te houden,’ onderbrak Parry haar, ‘door de frequenties te verstoren, zodat er niets doorheen komt.’ Toen hij even zweeg om adem te halen, maakte Chester gebruik van de gelegenheid om iets te zeggen.

‘Het gaat dus niet best, hè?’

Parry lachte vreugdeloos. ‘Dat is nog zacht uitgedrukt. Niemand durft nog iemand te vertrouwen, vooral omdat ze bang zijn en heel erge honger hebben. Alle import is stilgevallen, dus eten is schaars, en daarnaast is de infrastructuur vernield, waardoor vervoer praktisch onmogelijk is.’

Parry schudde zijn hoofd. ‘Overal in het land vinden rellen en plunderingen plaats, omdat de politie, of wat daar nog van over is, er min of meer de brui aan heeft gegeven. Mensen verschansen zich in hun huis, legersteden brengen versterkingen aan alsof ze zelfstandige rijkjes zijn en groepen burgerwachten reageren alles af op de dichtstbijzijnde minderheid die ze te pakken kunnen krijgen. Het is net of het land weer in de duistere middeleeuwen is beland.’

‘Wat doet de regering er eigenlijk tegen?’ vroeg Stephanie.

‘Ze hebben echt geen flauw idee hoe ze alles weer ten goede kunnen keren,’ antwoordde Parry. ‘Het heeft ook geen zin hulp te vragen aan de rest van Europa. Ze zijn doodsbenauwd dat het ook naar hen overslaat, dus hebben ze ons gewoon buitengesloten.’

‘Dan heeft onze aanval op de fabrieksloods om de Styx tegen te houden dus niets uitgehaald,’ zei Chester.

‘Nee, helaas niet,’ antwoordde Parry. ‘Nadat de Rebecca’s ervandoor waren gegaan, is de ene helft van de tweeling Bovengronds achtergebleven met een Styxvrouw en is de andere volgens ons naar de inwendige wereld gegaan. Alles waarvoor Eddie ons had gewaarschuwd dat er zou kunnen gebeuren, is uitgekomen.’

Hoe graag Chester zich er ook voor had willen afsluiten, hij kon het toch niet laten de onvermijdelijke vraag te stellen. ‘Heb je het nu over de Fase?’ zei hij.

‘We hebben haar vertraagd met onze aanval op de fabriek, maar het enige waar dat toe heeft geleid, is dat het tempo nu is opgeschroefd, of misschien zelfs wel dat het in iets veel gruwelijkers is omgeslagen. We hebben nu niet alleen meer te maken met Ruimers en Donkerbelichte mensen, maar ook met Armagi.’

‘Wat zijn dat?’ vroeg Stephanie.

‘Ze zien eruit als Ruimers, tot ze een andere gedaante aannemen en dan zijn ze met niets op Gods aarde meer te vergelijken. Het zijn extreem effectieve moordmachines, ongeacht de omgeving waarin ze opereren. Dat weet ik, omdat we hen aan het werk hebben gezien.’ Parry klonk opeens dodelijk vermoeid. ‘En wat we tegen hen moeten beginnen, weten we op dit moment niet.’

Stephanie deed haar mond open om weer iets te zeggen, maar Parry was haar voor. ‘Ik weet niet hoe lang jullie hier nog veilig zijn, want het is heel goed mogelijk dat de Armagi mijn helikopter op weg hiernaartoe hebben ontdekt. Volgens onze laatste info hebben de Styx inmiddels ook een aantal zeer belangrijke radarinstallaties veroverd.’

‘Het is hier dus niet meer veilig?’ mompelde Chester.

‘Inderdaad, dus wil ik dat jullie je spullen gaan pakken. Wanneer ik vertrek, gaan jullie met me mee.’

‘Gaan we hier echt weg?’ zei Stephanie, die haar best moest doen om niet om al te opgetogen te klinken.

‘Ja, maar niet meteen. Chester, jij gaat nu eerst met mij mee. Kleed je warm aan,’ zei Parry, die al op weg was naar de deur. ‘Gaan we naar buiten?’ zei Chester zonder enig enthousiasme, met een blik door het raam op de toenemende duisternis. ‘Moet ik echt mee?’

‘Ja, ik heb je nodig,’ antwoordde Parry. Uit de klank van zijn stem maakte Chester op dat weigeren geen optie was, hoezeer hij er ook tegen opzag om bij dit alles weer betrokken te raken. ‘We gaan naar een paar contactpersonen van mij toe. Neem geen wapens mee – het is beter dat je ongewapend bent,’ voegde Parry eraan toe. Hij beukte één keer met zijn wandelstok op de vloer en draaide zich toen om naar de voordeur.

Chester volgde Parry’s raad op en trok een dikke trui en zijn warmste jas aan. Toen hij uit de cottage naar buiten kwam, was Parry in gesprek via een satelliettelefoon, maar het was een ander exemplaar dan de telefoon die hij binnen bij zich had gehad. Hij hief een hand op om aan te geven dat hij het gesprek zo zou afronden en draaide zich half om, zodat Chester niet kon horen wat hij zei.

De kille wind sneed dwars door Chester heen, maar vanbinnen begon hij te koken; hoewel hij ontzettend veel respect had voor Parry, was hij hier helemaal klaar mee. Hij was net bezig al zijn moed te verzamelen om dit aan Parry te vertellen, zodat hij weer naar binnen kon, naar zijn lekker warme bed, toen de man het telefoongesprek abrupt afbrak.

‘We moeten opschieten,’ zei hij. Hij beende met grote stappen weg over het met doornstruiken bedekte veld in de richting van de zee. Chester volgde hem kreunend. Parry had er op weg naar het klif een flink tempo in zitten en gebruikte zijn wandelstok vrijwel niet. Hij leek het terrein goed te kennen en liep langs de rand van het klif naar een pad dat naar beneden voerde. De wind trof hen nu met volle kracht en het kostte Chester de grootste moeite om de treden af te dalen die in de rots waren uitgehakt. Er was een dik touw om je aan vast te houden, maar het bleef in het vage schijnsel van Parry’s zaklamp een verschrikkelijk lastige opgave. Eindelijk waren ze beneden.

‘Houd je armen langs je lichaam en spreid je handen open,’ droeg Parry Chester op en hij moest zijn stem verheffen om zich verstaanbaar te maken boven het gebulder van de wind. ‘En maak geen onverwachte bewegingen. Er is geen enkele reden om bang te zijn voor wat er gaat gebeuren.’

‘Bang… wat gaat er dan gebeuren? Waarom moet ik hier trouwens bij zijn?’ vroeg Chester en het lukte hem niet de weerzin uit zijn stem te houden. Hoewel hij nergens mee had ingestemd, stond hij nu toch in het donker op een winderig strand. Hij was er gewoon nog niet aan toe om weer betrokken te raken bij Parry’s plannen. De vorige keer was ermee geëindigd dat iedereen bijna zonder lucht was komen te zitten in de Centrale, nadat die gestoorde gek van een Dan-forth de hele boel had opgeblazen en zijn ouders had gedood. ‘Luister, het spijt me dat ik je zo heb meegesleurd, jongen, na alles wat je hebt meegemaakt,’ zei Parry en hij kneep even in Chesters arm. ‘Het is echter belangrijk, jíj bent belangrijk.’

Hij liep verder over het strand en trok Chester zacht met zich mee. Terwijl hun voeten knarsten op de kiezels probeerde Chester met half dichtgeknepen ogen tegen het opspattende zeewater te zien of er iemand was. Hij zag niemand op het strand, dat in de ondoordringbare duisternis aan weerszijden van hem verdween.

Zodra ze ongeveer de helft van de afstand tot aan de zee hadden overbrugd, bleef Parry staan en klemde hij zijn zaklamp aan zijn jack.

‘Hef nu je handen op boven je hoofd. Langzaam,’ zei hij tegen Chester. ‘En ontspan je. Er overkomt je heus niets.’

Chester volgde met een ongerust gevoel en ook verbitterde verontwaardiging over deze inbreuk op zijn leven, op zijn verdriet, schoorvoetend Parry’s voorbeeld. ‘Code Delta Echo,’ zei Parry opeens en hij herhaalde de woorden op nog luidere toon, zodat ze boven het geluid van de wind en het geraas van de golven konden worden gehoord.

Van ergens dichtbij kwam een nors antwoord. ‘Yankee Alpha.’ Opeens kwamen er overal om hen heen schaduwen tot leven. Chester ving een glimp op van in het zwart geklede mannen, bepakt en bezakt met wapens, maar toen werden zijn armen vastgegrepen en op zijn rug gedraaid. Hij voelde hoe een tiewrap zijn polsen bij elkaar bond en daarna werd er een kap over zijn hoofd getrokken.

Het deed hem zo ontzettend denken aan de hardhandige manier waarop hij in de Kolonie was behandeld toen hij werd verbannen, dat hij zich tegen zijn overweldigers verzette en zijn lichaam van hen wegdraaide.

Iemand fluisterde bij zijn oor: ‘Rustig aan, jochie, anders slaan we je buiten westen.’ De stem klonk Amerikaans en Chester twijfelde er geen moment aan dat de man meende wat hij zei. Hij liet zijn lijf verslappen, deed zijn ogen onder de kap dicht en liet zich over het strand wegvoeren naar een of andere boot. Het zachte gebrom van een buitenboordmotor werd hoorbaar, het vaartuig deinde even op de golven heen en weer, en toen voelde hij een voorwaartse beweging. Ze waren onderweg.

Vijf minuten later stootte het bootje tegen iets aan, en Chester werd door de mannen naast hem opgetild tot zijn voeten op een vaste ondergrond landden. Hij werd aan zijn armen een stukje voortgesleept en zei bij zichzelf dat hij zich vast en zeker op een groot schip bevond. Toen dwongen de mannen hem stil te blijven staan.

‘Zet hun kap af en maak hun handen los,’ blafte een andere Amerikaanse stem.

Nadat zijn handen waren losgemaakt en de kap van zijn hoofd werd gerukt, probeerde Chester knipperend met zijn ogen te zien waar hij was. Er sijpelde een diffuus rood licht door de zeewaterspetters heen. Het licht leek van ergens boven hen te komen. ‘Spreid je armen, vriend,’ droeg een van de mannen naast Chester hem op en hij gehoorzaamde meteen.

De mannen fouilleerden hem grondig, tastten langs zijn armen en benen, en vroegen hem zelfs zijn voeten een voor een op te tillen, zodat ze de zolen van zijn schoenen konden controleren. Daarna haalden ze een soort scanner tevoorschijn die zacht piepte toen ze hem langs zijn lichaam lieten glijden, met name langs zijn maag. Niet al te ver bij hem vandaan zag hij Parry dezelfde behandeling ondergaan.

‘Alles gecontroleerd. Hij is schoon,’ riep een van de mannen naast Chester.

‘Deze hier ook,’ meldde een van Parry’s begeleiders.

‘Loop naar de ladder toe,’ kreeg Chester te horen en hij werd in de richting van het licht geduwd.

De ondergrond waarop hij zich bevond, deinde op de golven als iets van aanzienlijke omvang. Het was geen gewone boot – dat wist hij zeker. Hoge golven spoelden over de looppaden op het dek en het enige bouwwerk dat hij vaag kon onderscheiden toen hij er wat dichterbij kwam, was zo’n vijftien meter hoog.

In de gloed van het rode schijnsel ontdekte hij een aantal grote witte letters op de toren die uit de mistige duisternis voor hem opdoemde.

USS Herald, las Chester. Toen viel het kwartje. ‘Een onderzeeër?’ vroeg hij ongelovig, terwijl hij de metalen treden aan de zijkant van de commandotoren beklom. ‘Zijn we op een Amerikaanse onderzeeër?’

‘Ja, vriend, je bent te gast op een van de beste, modernste nucleaire onderzeeboten van de Verenigde Staten,’ antwoordde een rauwe stem achter hem lijzig.

‘Geen activiteit vanavond?’ vroeg Eddie.

‘Nee. Niets naar binnen of naar buiten,’ zei de man achter de telescoop zonder op te kijken.

Er waren verschillende observatieposten opgericht in de gebouwen aan de rand van het GCHQ of communicatiehoofdkwartier van de regering, dat vaak de ‘Donut’ werd genoemd, omdat de cirkelvormige constructie daar zoveel op leek, en Eddie controleerde deze nu een voor een. Deze observatiepost was ingericht op de zolder van een verlaten huis waarvan een deel van het dak was verwijderd, zodat je ongehinderd uitzicht had op het communicatiehoofdkwartier dat een meter of honderd verderop stond, een van de weinige overheidsinstallaties die de Styx nog niet onklaar hadden gemaakt. Deze observatiepost was, net als alle andere, bemand met een van Eddies voormalige Ruimers en een lid van de Oude Garde, die samen vierentwintig uur per dag surveilleerden.

Eddie liep naar de opening in het dak en tuurde naar de lichten in de Donut. Hoewel Londen het leeuwendeel van de Styxaanvallen te verduren leek te krijgen, vermoedde hij dat het slechts een kwestie van tijd was tot ze ook het nog steeds actieve GCHQ zouden aanpakken.

Wanneer het gevaar zich aandiende, zou dat van buitenaf komen en niet van het personeel in de installatie zelf, want vanaf het moment dat Parry’s eerste waarschuwingen voor Donkerbelichting bij het leger waren binnengekomen, was de directeur van het GCHQ zo verstandig geweest om maatregelen te treffen die het gebouw hermetisch afsloten. Parry en de directeur kenden elkaar al tientallen jaren, dus twijfelde de directeur er geen moment aan dat hij de waarschuwingen serieus moest nemen. Hij verdubbelde het aantal beveiligers bij alle toegangen van de Donut, liet er een extra militair kordon om aanleggen en had bovendien lang voordat de meeste andere belangrijke locaties dat deden het gebruik van de Zuiveraar verplicht gesteld voor al het binnenkomende personeel.

Terwijl het lid van de Oude Garde met een kop dampende soep uit zijn thermosfles binnen handbereik door zijn telescoop de toegangsweg in de gaten hield, keek Eddie nog een laatste keer naar hem.

De Ruimer die in de hoek van de zolder zat, ontwaakte uit zijn tranceachtige staat toen hij Eddies stem hoorde.

‘Ik ga de volgende post controleren,’ zei Eddie met een blik op zijn horloge en hij liep naar de trap die van de zolder naar beneden leidde.

Met zijn voet op de eerste trede voelde hij een zekere spijt, omdat de twee mannen deel uitmaakten van een spel dat hun beiden het leven zou kosten. Hun locatie was aan de Styx bekendgemaakt en ze zouden allebei worden opgeofferd om de schijn op te houden, maar Eddies gezicht – uitdrukkingloos als altijd – gaf niets prijs.

‘Dank jullie wel, allebei,’ zei hij voordat hij uit het zicht verdween.