4

De bosman werd heen en weer geslingerd op de stoel naast Jürgen, die het Nieuw-Germaniaanse halfrupsvoertuig met een flinke vaart door de jungle stuurde. Het was een zwaar, achttien ton wegend legervoertuig, afkomstig van een leger-terrein in de stad, dat door de combinatie van wielen en rupsbanden ideaal was voor het pad door het oerwoud, dat door een recente moesson in een modderstroom was veranderd. Achter in het voertuig stonden talloze kratten met apparatuur die de Nieuw-Germaniaanse broers in allerijl bij elkaar hadden gezocht voor de expeditie. Toch was er genoeg ruimte over voor Will en Elliott.

Ze zaten tegenover elkaar op de banken tegen de zijkant en Will trok Elliotts aandacht. ‘Hij doet het weer,’ zei Will geluidloos tegen haar, wijzend naar de bosman op de stoel voorin.

Ze hadden wel even moeten wennen aan het nieuwe uiterlijk van de bosman. Hij zag er nu totaal anders uit en droeg een blauwe overall, een camouflagehoed en een wraparound zonnebril, allemaal hard nodig om hem te beschermen tegen de zon nu hij zijn opvallende opperhuidlaag was kwijtgeraakt. Dat was echter niet de reden dat Will naar hem wees. Vanaf het allereerste moment dat Elliott iets in het Styx tegen de bosman had gezegd, gluurde hij stiekem naar haar, alsof hij zijn ogen niet van haar kon afhouden. Maar telkens wanneer Elliott zijn blik wilde beantwoorden, wendde hij snel zijn ogen af.

Dat deed hij nu ook weer en hij loerde even over zijn schouder naar haar. Zodra Elliott haar hoofd draaide om hem ook aan te kijken, keerde hij, zoals gebruikelijk, zijn hoofd met een ruk weer naar voren. Hij had haar nog niet één keer recht aangekeken. Will boog zich naar Elliott toe en wenkte haar om dichterbij te komen, zodat ze hem boven het geluid van de motor kon verstaan. ‘Volgens mij is onze bosman hartstikke verliefd op je,’ zei hij plagerig.

Elliott schudde haar hoofd. ‘Doe niet zo stom, Will.’

Will grijnsde. ‘We moeten die nieuwe beste vriend van je eigenlijk een naam geven. We kunnen hem niet steeds “de bosman” blijven noemen.’

Elliott ging niet in op Wills gepest en dacht hardop na. ‘Nee, ik heb het gevoel dat hij om een of andere reden… bang voor me is,’ zei ze.

‘Ik heb het! Woody!’ riep Will opeens uit. ‘Ja, zo noemen we hem – Woody “houterig”… vat je hem?’

Elliott kreunde. ‘Dat is net zo flauw als die vreselijke moppen van Drake,’ zei ze met een droevige glimlach. ‘Ik had nooit gedacht dat ik ze zo erg zou missen.’

‘En als Woody’s blaadjes teruggroeien, kunnen we zijn naam veranderen in Russell,’ ging Will verder, maar zijn stem klonk nu vlak, want hij moest net als Elliott aan hun vriend Drake denken en hoe onwaarschijnlijk het was dat hij de kernexplosie had overleefd.

Toch zat er een zekere waarheid in wat Elliott had gezegd over Woody, zoals hij zojuist was gedoopt. Het was inderdaad net of hij een diep ontzag voor haar had en hoewel hij nu door zijn wraparound zonnebril naar de bomen staarde die tijdens hun tocht door de dichtbegroeide jungle voorbijvlogen, leek hij alleen echt geïnteresseerd te zijn in Elliott. In het eerste etmaal nadat Woody weer bij bewustzijn was gekomen, had hij verschillende keren geprobeerd zich aan haar voeten te werpen. Het enige wat hij toen kon zeggen, waren steeds dezelfde woorden: ‘Ze zijn teruggekeerd.’

De onthulling dat Elliott een halve Styx was – of een halve indringer, zoals Jürgen en Werner het bleven noemen – was een enorme verrassing geweest voor de twee Nieuw-Germaniaanse broers, omdat Will en Elliott haar afkomst geen van beiden relevant hadden gevonden toen ze Jürgen op de hoogte brachten van alle gebeurtenissen die had geleid tot het vrijlaten van het virus in de inwendige wereld. Nadat ze iets uitgebreider met Elliott over de kwestie hadden gesproken, leken de Nieuw-Germaniaanse broers het echter te accepteren en bovendien was Woody’s koorts aan het begin van de tweede dag volledig verdwenen. Hij herhaalde niet langer steeds die ene zin in het Styx, deed zijn mond zelfs helemaal niet meer open en trok zich terug in zichzelf.

Werners diagnose luidde dat Woody in shock was vanwege zijn abrupte lichamelijke transformatie. In een poging hem te helpen zich aan te passen, had Jürgen wat tijd met de bosman doorgebracht in zijn kamer en via de met de hand getekende hiëroglyfen geprobeerd met hem te communiceren. Jürgen probeerde hem duidelijk te maken dat hij immuun was voor het virus en de quarantaineafdeling kon verlaten wanneer hij dat maar wilde.

Vervolgens hadden ze het getest. Nadat ze wekenlang binnen opgesloten hadden gezeten, was het een hele gebeurtenis toen de Nieuw-Germaniaanse broers samen met Karl en Woody voor het eerst naar buiten gingen zonder veiligheidspak. Ze verlieten het schemerige ziekenhuis en wandelden door de hoofduitgang naar buiten, gevolgd door Will en Elliott, maar niemand zei iets. Er waren regenbuien overgetrokken die het grootste deel van de as hadden weggespoeld, zodat de straten er nu schoner uitzagen dan voorheen. Het was net alsof de stad weer naar zijn normale staat was teruggekeerd, afgezien dan van de stapels verkoolde botten die waren achtergebleven als getuigen van de vreselijke impact van het virus.

Ze bleven in de brandende zon staan en keken elkaar aan. Toen spreidde Werner zijn armen als een operazanger die elk moment in gezang kon losbarsten en ademde een diepe teug lucht in. Hij hield de lucht een paar tellen vast in zijn longen alsof hij hem wilde koesteren, en ademde toen langzaam en theatraal uit door zijn neus. Het enige wat de Nieuw-Germanianen en de bosman al die weken hadden opgesnoven, was de gefilterde lucht van de quarantaineafdeling, maar nu waren ze vrij om te gaan en staan waar ze wilden in de stad.

‘Nou, tot dusver gaat het goed. Ik voel nog helemaal geen symptomen,’ verkondigde Werner ten slotte. Hij begon te lachen. ‘Grapje. De tests hebben aangetoond dat het vaccin werkt. Er zal ons niets overkomen!’

Jürgen lachte ook en omhelsde zijn zoon – alleen Woody vertoonde geen emoties en hield zijn gezicht schuin om de stralen van de zon op zijn nieuwe huid op te vangen.

Jürgen keek naar Will en Elliott. ‘Zonder jullie zou deze dag misschien nooit zijn aangebroken. Het was slechts een kwestie van tijd tot er geen elektriciteit meer was en dan zouden we aan het virus zijn blootgesteld.’

‘Graag gedaan,’ antwoordde Will, die net als zij van het moment genoot. ‘En nu ga ik die snoepwinkel plunderen. Zijn er nog meer liefhebbers?’

Toen Karl dit hoorde, begonnen zijn ogen te glanzen.

Later die avond keerden ze beladen met volle boodschappentassen vol met bij elkaar gesprokkeld eten naar de quarantaineafdeling terug. Nu ze allemaal immuun waren, hoefden ze niets meer te steriliseren. Jürgen bereidde een maaltijd om hun hervonden vrijheid te vieren en ze zaten allemaal met een bijzonder tevreden gevoel rond de tafel, totdat Woody zomaar opeens aan één stuk door in het Styx begon te brabbelen, alsof het eindelijk tot hem doordrong dat hij veilig was voor het virus.

‘Ik versta niet alles,’ zei Elliott, die haar best deed op te vangen wat Woody zei, ‘maar volgens mij gaat het over zijn volk… hij denkt dat ze nog in leven kunnen zijn in… dat woord ken ik niet, maar misschien bedoelt hij de piramides wel. Diep in het binnenste.’

‘Zou dat kunnen? Na al die tijd?’ vroeg Jürgen aan zijn broer. ‘Alles kan,’ antwoordde Werner. ‘Je hebt zelf gezegd dat ze maandenlang achterelkaar in die piramides woonden. Misschien beseften ze wel dat er iets mis was toen de fauna in het oerwoud begon af te sterven en hebben ze zich net op tijd teruggetrokken.’ Hij keek over de tafel naar Woody, die nog steeds zat te brabbelen. ‘Het hangt helemaal af van de luchtcirculatie in de piramides. Het lijkt mij zeer onwaarschijnlijk, maar…’ Hij maakte zijn zin niet af.

Jürgen dacht even na. ‘We kunnen niet zomaar negeren wat hij ons vertelt. Als we nog meer leden van de inheemse bevolking kunnen redden, moeten we snel handelen.’

Will en Karl zaten te genieten van de Kriesel-lolly’s die ze eerder die dag hadden buitgemaakt, maar toen ving Will Elliotts blik op. Het had er alle schijn van dat ze nog niet konden terugkeren naar hun eenvoudige leventje bij de piramide.

Nu zaten ze dus in het halfrupsvoertuig en begonnen ze aan een missie om nog meer bosmensen te gaan redden, ook al hadden ze geen flauw idee of er na al die tijd nog overlevenden waren.

‘Hier houdt het pad op. We zullen te voet verder moeten gaan,’ riep Jürgen, terwijl hij het halfrupsvoertuig tot stilstand bracht op een open plek die kennelijk als keerpunt werd gebruikt. Nadat hij de motor had uitgezet en uit het voertuig was gesprongen, wierp hij een korte blik in de richting waar ze zojuist vandaan waren gekomen.

‘Wat doen we nu? Wachten we tot Werner en Karl er ook zijn?’ vroeg Elliott.

‘Nee, we beginnen zonder hen,’ antwoordde Jürgen, terwijl hij naar de achterkant van het halfrupsvoertuig liep en de laadklep openmaakte. ‘Het duurt nog wel even voordat zij hier zijn en ze laten het me via de portofoon weten zodra ze in de buurt zijn. In de tussentijd kunnen wij vast een deel van de apparatuur naar de piramide brengen,’ zei hij.

Jürgen, Will en Elliott, die door de verminderde zwaartekracht in staat waren om veel meer te dragen dan ze op het aardoppervlak hadden gekund, tilden allemaal een van de grote kratten achter uit het voertuig. Ze zetten het krat op hun hoofd en volgden Woody, die hen door het dichte kreupelhout leidde. Niemand was ervan uitgegaan dat hij ook iets zou dragen, maar hij gebruikte gelukkig wel zijn kennis van het oerwoud om hen naar een sluippaadje voor dieren te brengen, zodat ze niet zelf met hun kapmes een doorgang hoefden uit te hakken.

Het was een flink eind lopen en Woody wilde blijkbaar zo graag naar de piramide toe dat hij het tempo steeds weer opschroefde, waarna Jürgen hem elke keer moest vragen iets langzamer te gaan lopen. Uiteindelijk kwamen ze aan bij de boomgrens en doemde de piramide voor hen op. Ze was nog altijd nat van de laatste regenbui, en de waterdruppeltjes op de buitenkant vingen het zonlicht op en glinsterden als duizenden piepkleine diamanten.

‘Er gaat niets boven thuiskomen,’ pufte Will. Hij liep nog een stukje verder, zodat hij het basiskamp kon zien dat Elliott en hij hadden gebouwd tussen de takken van de boom in de buurt van de piramide, en voelde een stevige steek van spijt. Wat hij eigenlijk dacht was: ik wilde maar dat we hier nooit waren weggegaan.

Hoewel er als gevolg van hun zoektocht naar eten in de stad mensenlevens waren gered, wenste hij stiekem dat hij zich nooit door Elliott had laten overhalen. Hij gaf niet graag toe dat er een zekere waarheid school in haar opmerking dat hij oud en vastgeroest begon te worden. Hij wist best dat hij was veranderd – hij was zijn voorliefde voor avontuur een beetje kwijtgeraakt. Misschien had de aanhoudende strijd tegen de Styx die wel uit hem geslagen, want nu, op dit moment, verlangde hij alleen maar terug naar zijn eenvoudige leventje in de jungle, samen met Elliott, zonder inmenging van buitenaf van de Nieuw-Germanianen of de babbelende bosman.

‘Thuis,’ herhaalde Will toen de betekenis van het woord tot hem doordrong en hij zich realiseerde dat hij daar heel gelukkig was geweest met Elliott. Nu zowel de tunnel van de Vroegertijders als de leegte van de porie was verzegeld, verwachtten Elliott en hij niet dat ze ooit nog zouden terugkeren naar de wereld buiten. Deze plek, met hun basiskamp in de boom naast de piramide, deze wereld in het hart van de aarde was het fijnste thuis geworden dat hij ooit in zijn korte leven had gekend. Nu hieraan door deze nieuwe mensen een eind leek te komen, begon zijn hart wild te kloppen van paniek.

Hij had deze tijd samen met haar verdiend. Hij had zijn aandeel geleverd in de strijd tegen de Styx en wilde dat nu allemaal graag achter zich laten. Hij voelde zich enorm ver verwijderd van zijn moeder in de Kolonie en van zijn vriend Chester. En natuurlijk vroeg hij zich af hoe het Parry en Eddie verging in hun zoektocht naar de tweede Styxvrouw, maar hij kon het niet helpen dat hij het gevoel had dat dit niet langer zijn gevecht was.

‘Hallo! Ik heb het tegen jou, hoor!’ riep Elliott, zodat Will opschrok uit zijn gepeins. ‘Doe je nog met ons mee vandaag of hoe zit het?’

‘Ja, sorry… ik was mijlenver weg,’ zei Will glimlachend. Hij sloot zich snel bij Jürgen en haar aan. Ze beklommen met hun kratten de zijkant van de piramide. Ze liepen echter niet helemaal door naar het vlakke plateau bovenaan, maar volgden in plaats daarvan de rand van de uitstekende richel daar vlak onder, totdat Woody stil bleef staan.

‘Nu ben ik hier dus toch weer terug,’ zei Will, terwijl hij de plek in zich opnam waar zijn vader en hij naar binnen waren getuimeld toen de Styx de piramide omsingelden in een poging hen gevangen te nemen. ‘Daar is een ingang,’ zei hij tegen Jürgen.

‘Ja, daarvan waren we op de hoogte,’ antwoordde Jürgen. Ze zetten allemaal hun krat neer. ‘De indringers zijn niet echt ver gekomen, hè?’ merkte Jürgen op, terwijl hij de schade bekeek die de Styx hadden aangericht toen ze probeerden zich met explosieven toegang te verschaffen tot de binnenkant van de piramide. ‘Interessant…’ zei hij. Hij streek met zijn hand over de restanten van de stenen met inscripties en over het onderliggende metselwerk, dat nu zichtbaar was geworden en veel donkerder van kleur was. ‘Zien jullie het verschil tussen deze twee steensoorten?’

Hoewel de buitenste stenen volledig waren vernietigd door de explosie oogde de ondersteunende steenlaag nog helemaal intact.

‘Ja, het ziet er daaronder bijna… bijna nieuw uit,’ beaamde Will. ‘De springstoffen van de Styx hebben de stenen vernield die mijn vader de “bewegende stenen” noemde, maar je kunt nog steeds zien waar ze hebben gezeten.’ Hij wees naar een rij van tien vierkantjes die zichtbaar was op de verder gladde buitenwand.

Woody riep iets wat best eens een vloek in het Styx kon zijn, ook al klonk een groot deel van hun taal zo.

‘Will, hij wil dat je uit de weg gaat,’ vertaalde Elliott.

‘Oké,’ zei Will geïrriteerd vanwege het onbeschofte gedrag van de bosman. Toch ging hij een stap opzij voor Woody, die recht op de vierkantjes afstapte. Hij ging op zijn tenen staan en raakte ze een voor een aan.

‘Mijn vader en ik hadden bedacht dat er een combinatie moest zijn om binnen te kunnen komen. We hebben urenlang in verschillende volgordes blokken zitten indrukken in een poging de code te vinden,’ zei Will, starend naar Woody die de vierkantjes in razendsnel tempo aanraakte. ‘Ik heb alleen geen flauw idee wat hij aan het doen is.’

‘Wij hebben ook verschillende volgordes geprobeerd,’ merkte Jürgen op, terwijl hij de bosman opgetogen gadesloeg. ‘Dit stamlid doet echter niets wat een mechanische koppeling kan veroorzaken. Het is vast slechts een ritueel voordat de deur wordt geopend.’

‘Jullie zijn dus nog nooit binnen geweest?’ vroeg Will hem snel.

Jürgen schudde zijn hoofd. ‘Nooit. De bosmensen zorgden er ook altijd goed voor dat we hen nooit naar binnen zagen gaan,’ zei hij.

Woody was kennelijk klaar met zijn lange reeks aanrakingen. Er klonk geknars en hij sprong haastig opzij.

‘Achteruit!’ waarschuwde Will de anderen. Hij was niet van plan zich nog eens te laten verrassen.

De muur pal onder de vierkantjes en een deel van de richel vlak bij de plek waar Will en de anderen stonden, waren zomaar ineens verdwenen en er was nu een trap met lage treden zichtbaar die naar de diepte van de piramide voerde.

Jürgen knipperde verbijsterd met zijn ogen. ‘Ik snap het niet. Is het metselwerk ergens in weggegleden?’ vroeg hij.

‘Als dat zo is, heb ik het niet gezien,’ antwoordde Elliott al even verbaasd.

Iedereen bleef staan waar hij stond, behalve Will, die al naar de rand van de opening toe was gelopen en er nu in tuurde. ‘Daar zijn we dus terechtgekomen… toen op die dag,’ zei hij zacht.

Woody zei een paar woorden en rende meteen daarna over de stoffige treden naar beneden.

‘Hij zei dat we hem moesten volgen,’ vertaalde Elliott.

‘Wacht even!’ schreeuwde Jürgen. ‘Kun je tegen hem zeggen dat hij niet zo overhaast moet handelen? Als we zomaar naar binnen banjeren, brengen we het virus met ons mee.’

Elliott riep iets naar Woody, die even stilhield en rap antwoordde.

‘Hij zegt dat datgene wat wij zoeken verder naar binnen is,’ zei Elliott tegen de anderen.

‘Zullen we onze spullen dan maar mee naar binnen nemen en alles daar klaarzetten?’ stelde Will voor.

Jürgen dacht even diep na over de hele situatie. ‘Volgens mij hebben we geen andere keus. We weten niet waar de andere stamleden zijn,’ zei hij schouderophalend. ‘Zodra we hen hebben gevonden, kunnen we de ontsmettingstent opzetten en een eenvoudige vorm van sterilisatie toepassen. Als dat niet gaat, zullen we het vaccin gewoon zo moeten toedienen en er maar het beste van hopen.’

‘Laten we dan maar gaan,’ zei Will. Jürgen haalde een zaklamp uit zijn zak en knipte hem aan, zodat ze tenminste enig idee hadden waar ze hun voeten moesten neerzetten. Daarna tilden ze alle drie hun krat op en daalden de trap af, de dichte duisternis in.

‘Hier zijn mijn vader en ik ook geweest,’ zei Will toen ze met galmende voetstappen onder aan de trap op een vlakke ondergrond in een kleine ruimte aankwamen. Hij dacht onwillekeurig terug aan de achtbaan van emoties die hij had ervaren toen hij de vorige keer samen met zijn vader in deze zelfde ruimte was terechtgekomen. Wills vrees voor de Ruimers die op hen joegen, was omgeslagen in diepe vreugde zodra tot hem doordrong dat dr. Burrows en hij op een of andere manier aan hen ontsnapt waren, ook al was die vreugde van korte duur, omdat ze omsingeld bleken door bepaald niet vriendelijke bosmensen.

Plotseling schoot Will te binnen wat dr. Burrows daar had ontdekt. ‘Kijk eens naar de vloer,’ zei hij tegen de anderen. Jürgen scheen met zijn zaklamp naar de plek die Will aanwees.

‘Een muurschildering,’ zei Elliott. ‘Of heet dat alleen maar zo als het op een muur is geschilderd?’

Will glimlachte. ‘Een vloerschildering dan misschien?’ Hij keek naar Jürgen. ‘De afbeelding is eerst in de vloer gekerfd en daarna geverfd. Volgens mijn vader moesten de mensen die deze piramides hadden gebouwd – de “Vroegertijders” noemde hij hen – handelsroutes naar alle continenten hebben gehad. Vandaar dat ze deze plattegrond konden samenstellen.’

Jürgen schuifelde voorzichtig langs de gekerfde randen van de continenten op de stenen vloer alsof hij bang was dat hij ze zou beschadigen door erop te lopen. ‘Ja, maar dit moet dan wel van enkele duizenden jaren geleden zijn… en het is allemaal precies in de juiste verhoudingen. Hoe kwamen ze aan de middelen om zo’n gedetailleerde, nauwkeurige kaart samen te stellen?’ vroeg hij.

Opeens dook Woody weer op met een brandende fakkel en werd de ruimte gevuld met licht.

‘Dit moeten jullie ook zien,’ zei Will nu de vlammen de rest van de ruimte ook verlichtten. Hij nam Elliott en Jürgen mee naar een muur waarop een optocht van lange gedaanten was geschilderd, met een koning en koningin in hun fraaiste kleding en bedekt met gouden sierraden, zoals bij Egyptische heersers gebruikelijk was. ‘Mijn vader vond dit echt helemaal het einde,’ zei Will, terugdenkend aan dr. Burrows, die de ene lucifer na de andere had afgestoken om de gedaanten te bestuderen.

‘Daar is het symbool van Tams hanger weer,’ zei Elliott, die de drie licht uiteenlopende lijnen op de kroon van de koning en de borstplaat van een van de leden van de koninklijke garde had ontdekt. ‘Het is werkelijk overal.’

Will wilde iets zeggen, maar opeens begon Woody pijlsnel in het Styx te ratelen.

‘Hij wil dat we met hem meegaan,’ zei Elliott.

Ze pakten de kratten weer op en liepen achter de bosman aan naar het uiteinde van de ruimte en daarvandaan naar een soort overloop waar een andere trap voor hen oprees.

‘Ik had eigenlijk verwacht dat de andere stamleden verder naar beneden in de piramide zouden zitten, niet naar boven,’ mompelde Jürgen toen Woody hen de ene trap na de andere liet beklimmen.

‘Dat is wel waar ze ons de vorige keer mee naartoe hebben genomen,’ merkte Will op. ‘Helemaal naar beneden, naar de ingewanden van de piramide.’

Toen ze de zoveelste verdieping hadden bereikt, bracht Woody hen naar een ronde ruimte met een laag plafond met een doorsnede van ongeveer tien meter. Hij gebaarde naar een punt op de rondlopende muur pal tegenover de ingang. Aangezien er geen andere in- of uitgang in de kamer te zien was, lieten ze de kratten bij de deur staan.

‘Als de rest van de stamleden zich aan de andere kant hiervan bevindt, zou dit een heel geschikte plek zijn om hen te ontsmetten,’ zei Jürgen. Hij maakte de bovenkant van een van de kratten open en haalde er een paar van de groene spuitbussen met het steriliserende middel uit. ‘In het ergste geval heb ik ook een paar injectienaalden met het vaccin erin klaarliggen,’ zei hij, terwijl hij een plat koffertje tevoorschijn haalde.

Woody brabbelde aan één stuk door en probeerde wanhopig hun aandacht te trekken. ‘Wat wil hij ons laten zien?’ vroeg Will toen het licht van de fakkel van de bosman iets voor hem verlichtte.

Ze liepen ernaartoe en zagen dat er op buikhoogte een smalle plank uit de muur stak. Er stond een zwart paneel op dat in een hoek van vijfenveertig graden was vastgezet. Will raakte het meteen aan. ‘Waar is dit in vredesnaam voor?’ vroeg hij.

‘Vertel op. Wat zien jullie daar?’ vroeg Jürgen, die haastig de inhoud van een van de andere kratten op de vloer uitspreidde en alles klaarlegde voor de opbouw van de ontsmettingstent.

‘Nou, het lijkt wel glas… zwart glas… of een of andere gladgeslepen mineraal. Het symbool van de Vroegertijders staat erin geëtst, maar de randen zijn ruw, net groeven,’ zei Will, terwijl hij het drietandige symbool met zijn vingers betastte. ‘Als dit net zo werkt als de vierkanten buiten en een doorgang opent, zal Woody ons moeten laten zien hoe we het kunnen activeren.’

‘Wie is Woody?’ vroeg Jürgen, die volledig in beslag werd genomen door zijn inspanningen om de tent op te zetten. De bosman ijsbeerde ongeduldig en nog altijd pijlsnel pratend langs de muur. ‘Is dat een ingang of niet?’ riep Jürgen naar hen. Precies op dat moment verloor Elliott, die een langsstormende Woody probeerde te ontwijken, haar evenwicht en stak een hand uit naar de muur om niet te vallen.

Tot enkele meters rondom de plek waar ze de muur had aangeraakt, vibreerden trillende kille blauwe lichtstralen die een ingewikkeld netwerk van lijnen en cirkels onthulden. ‘Wauw!’ riep Will.

Ze waren allemaal te verbijsterd om iets te zeggen en het enige geluid in de ruimte was het geknetter van Woody’s fakkel.

‘Zeg me alsjeblieft dat ik me dat niet heb ingebeeld,’ fluisterde Will, die bijna geen adem durfde te halen.

Jürgen liet de aluminium tentstok vallen die hij net in elkaar had gezet, holde naar hen toe en scheen met zijn zaklamp op de muur naast Elliott. ‘Nee, ik heb het ook gezien,’ zei hij bevestigend en hij stak voorzichtig zijn hand uit om aan de muur te voelen.

Will tikte op een van de grote stukken metselwerk bij hem in de buurt. ‘Wat het ook was, het is nu weg. Ik snap er echt geen barst van. Dit is gewoon steen!’

‘Waar kwamen die lichtstralen dan vandaan?’ vroeg Elliott, die nog steeds erg in de war was.

‘Het waren eerder vonken,’ zei Jürgen, terwijl hij zich bukte om de onderkant van de muur te inspecteren. ‘Ik ben het met je eens, Will. Er is geen twijfel mogelijk: dit is gewoon steen.’ Hij trok zijn hand terug en wreef over het stof op zijn vingers. ‘Zelfs als het fenomeen waarvan we zojuist getuige zijn geweest door een of andere elektrostatische lading kan worden verklaard, hoe kan het metselwerk het dan op die manier hebben geleid? Ik zag echte… vormen… patronen.’

Will liep naar het paneel toe. ‘Misschien heeft dit er wel iets mee te maken.’ Hij drukte tegen het paneel om te kijken of hij het een stukje kon verschuiven, maar toen begon Woody opgewonden te praten.

‘Waar heeft hij het nu weer over?’ vroeg Will aan Elliott.

‘Ik kan hem niet volgen. Hij praat te snel,’ antwoordde Elliott. Ze hield haar hand boven het glimmende paneel. ‘Laat me eens zien hoe dit werkt. Opent dit een deur?’ zei ze in het Styx tegen de bosman.

Woody keek haar nu voor het eerst recht aan.

Voordat ze goed en wel in de gaten had wat er gebeurde, had hij haar pols al vastgegrepen. Hij duwde haar hand tegen het paneel en perste haar vingers in het drielijnige symbool.

Er laaide een lichtflits op die net zo krachtig was als die van een elektrisch lasapparaat. Elliott werd achterover op de vloer gesmeten alsof ze een stroomschok had gehad.

‘Nee!’ brulde Will. Hij rende naar Elliott toe en hielp haar om rechtop te gaan zitten. ‘Gaat het?’

Ze balde haar vingers tot een vuist en strekte ze weer. ‘Niets aan de hand. Geen centje pijn,’ antwoordde ze een beetje verbaasd. ‘Het was wel erg raar.’

Will werd kwaad. ‘Dat kun je wel zeggen, ja!’ Hij draaide zich razendsnel om naar de bosman. ‘Wat heeft dat verdo…’

De vloer begon te trillen.

Jürgen dook in elkaar en maakte zich zo klein mogelijk, bang dat er nog meer schokken zouden volgen. ‘Aardbeving,’ zei hij. ‘Die komen regelmatig voor in…’

Het was echter geen aardbeving en hij zweeg toen dit tot hem doordrong.

Toen, onder het bulderende geruis van lucht die werd verplaatst, verdween het plafond en werden ze overgoten door zonlicht. Will schermde zijn ogen af tegen de felle gloed en keek naar de strakblauwe lucht. ‘Wat?’ stamelde hij ademloos.

Maar nog voordat ze konden reageren, stortten de muren aan weerszijden van het paneel in. Het vreemdste van alles was echter dat de suizende wind om hen heen het enige geluid was. Hoewel hun ogen zich nog moesten aanpassen aan het schelle licht, leek het net of een reusachtige golf zich van hen weg bewoog, weg van de piramide, en met een behoorlijke snelheid ook. Een vloedgolf van steen en stof die tussen de gigantische bomen in het oerwoud door gleed.

Werner stuurde de kleine Kübelwagen over het junglepad, terwijl Karl op de stoel naast hem heel voorzichtig een doos met extra injectienaalden met het pas bereide vaccin erin op zijn schoot hield.

Opeens begon Karl paniekerig te wijzen en Werner minderde vaart.

De jongen had gezien dat het in de lucht boven de bomen plotseling krioelde van de vogels, alsof ze allemaal tegelijk waren opgevlogen. Enorme zwermen zwenkten wild met een flinke snelheid door elkaar. Terwijl ze zaten te kijken, losten de zwermen zich plotseling op om plaats te maken voor iets anders; geen vogels, maar een gigantische hoeveelheid harde, onregelmatig gevormde projectielen van verschillende grootte. Omdat Karl zo snel in de gaten had gehad dat er iets bijzonders aan de hand was, kwam het niet helemaal als een verrassing voor Werner toen er een reusachtig brok metselwerk naar beneden viel en met zo’n harde bons op de motorkap landde dat het hele voertuig op en neer stuiterde.

Hij had de Kübelwagen nog maar net helemaal tot stilstand gebracht toen een stuk boomwortel de voorruit raakte en verbrijzelde. Terwijl het bombardement als een buitenissige hagelstorm voortraasde, schreeuwde Werner naar Karl dat hij moest uitstappen. Ze kropen weg tegen de zijkant van het voertuig en hij schermde de jongen met zijn lichaam af.

Zonder een woord te zeggen schuifelden Will, Elliott en Jürgen voetje voor voetje naar de plek waar de muur zo-even nog had gestaan.

‘Wat is dit? Zo staan we binnen en zo staan we buiten,’ zei Will uiteindelijk, nog altijd duizelig van de onverwachte gebeurtenissen.

‘Niet te geloven,’ riep Jürgen steeds opnieuw, terwijl ze naar de rand van de piramide liepen en naar de steenlagen onder hen tuurden.

‘Het ziet er helemaal anders uit. Alle stenen met gekerfde inscripties zijn verdwenen,’ merkte Will op. ‘Het lijkt wel of de piramide verborgen lag onder een laag steen.’ Hij had gelijk; de buitenkant van de piramide was in een paar tellen onherkenbaar veranderd en de donkere onderlaag was nu volledig zichtbaar.

‘Niet te geloven,’ zei Jürgen opnieuw met een stem waarin weinig emotie klonk.

Ze zochten allemaal met een verdoofd gevoel naar een verklaring voor wat ze zojuist hadden meegemaakt.

‘Hoe kan het nou dat wij hier nog steeds zijn… en nog leven?’ riep Elliott onbeheerst uit. ‘Waarom zijn wij niet van de piramide gewaaid?’

Will en Jürgen gaven geen van beiden antwoord; hun ogen, die nog steeds moesten wennen aan het zonlicht, boden hun een eerste glimp van iets wat hen opnieuw versteld deed staan. Zodra de sluier van stof in de verte was verdwenen, zagen ze dat het oerwoud compleet was weggevaagd, alsof een sprinkhanenplaag alles had verslonden wat ze tegenkwamen. Er was zelfs niet één ontwortelde boom meer te bekennen – alleen maar de ene na de andere hectare van kale aarde met hier en daar een stukje losse begroeiing dat eroverheen leek geworpen. ‘De jungle is compleet verdwenen,’ zei Will. Hij schermde zijn ogen af en tuurde ingespannen in de verte. ‘Zien jullie dat? Alles tot aan de andere piramides is weg, er is alleen maar kale aarde.’

Elliott stootte een vreemd lachje uit en wees Will op het terrein onder hen, op de omgewoelde aarde rond de voet van de piramide. ‘Daar was ons kamp.’

Jürgen schudde zijn hoofd. ‘Dit is totaal onbegrijpelijk. Het lijkt wel of er een ontploffing heeft plaatsgevonden. Maar waarom hebben we dan niets gevoeld of gehoo…?’

Opeens zweeg hij, want zijn portofoon kraakte en toen klonk de bezorgde stem van zijn broer. Jürgen luisterde even en mompelde: ‘Godzijdank.’ Hij keek snel naar Will en Elliott om hun te vertellen wat hij net had gehoord. ‘Karl en Werner zijn in hun wagen geraakt door brokstukken, maar ze zijn allebei veilig.’ Hij zei weer iets in de portofoon. ‘Werner, voor zover wij hebben kunnen vaststellen, is het hier begonnen, maar…’ De portofoon kraakte en Werner riep: ‘Hallo, hallo, ben je daar nog?’ maar Jürgen hield het apparaat een stukje bij zijn oor vandaan.

Net als Will en Elliott staarde hij in de verte, naar het snijpunt tussen de drie piramides.

Naar de plek waar een onzichtbaar iets de aardkorst in een enorme punt omhoogstuwde.

Onder luid gebulder kwam er opeens een reusachtig bouwwerk in de vorm van een gedenknaald uit de grond omhoog, dat steeds hoger oprees.

‘Net toen ik dacht dat het niet gekker kon worden,’ zei Will binnensmonds.

Zand en stenen rolden omlaag vanaf de top van het gebouw, dat nu zijn volle lengte had bereikt, verschillende keren hoger dan de piramide waarop zij stonden.

‘Een toren?’ prevelde Elliott.

‘Werner, eh… blijf even hangen, ik kom zo bij je terug,’ mompelde Jürgen in de portofoon. ‘Of nee, ik neem straks wel contact met jou op. Blijf tot die tijd met Karl waar je bent.’ Werners bezorgde stem klonk nog steeds door de portofoon, maar Jürgen zette het apparaat al uit.

‘Waar is de bosman?’ vroeg Elliott, die plotseling in de gaten kreeg dat hij niet bij hen was.

‘Daar loopt hij,’ zei Will zodra hij het eenzame figuurtje had ontdekt dat zich vastberaden over de kale aarde in de richting van de toren bewoog. ‘Ik denk dat wij maar eens achter onze vriend Woody aan moeten gaan om een paar antwoorden uit hem los te peuteren.’ Will tuurde met half dichtgeknepen ogen naar de toren in de verte en grinnikte. ‘Bovendien wil ik dat ding van dichtbij zien!’

Parry werd als eerste door de luchtsluis naar beneden gebracht, gevolgd door Chester. Eenmaal binnen werden ze meegenomen naar de brug, waar Chester om zich heen gluurde naar al die verschillende schermen die door de bemanning werden bediend. Een paar mannen keken op van hun bedieningspaneel om vluchtig een nieuwsgierige blik op Parry en hem te werpen, alsof ze wisten dat ze beter niet te veel belangstelling konden tonden. Chester voelde zich licht in het hoofd; hij was uit een zeventiende-eeuwse boerencottage geplukt die voor haar elektriciteit afhankelijk was van een generator in een bijgebouwtje en verplaatst naar een supermoderne nucleaire onderzeeër boordevol elektronica. Een onderzeeër die ook nog eens toebehoorde aan de grootste supermacht ter wereld.

Het was allemaal nogal onwerkelijk, alsof hij in een film zat. Alleen had je bij een film geen flauw idee hoe ranzig het rook met zoveel mannen in een afgesloten ruimte. Het deed Chester denken aan die keer dat hij aan het eind van de zomervakantie met zijn ouders aan boord was gegaan van een langeafstandsvlucht.

Opeens doken er twee mensen in een donkerblauw pak op. ‘Binnenlandse veiligheidsdienst,’ kondigde de jonge vrouw zwaaiend met een pasje voor Parry’s neus aan.

‘Even naar het vogeltje kijken,’ zei de man die haar vergezelde en hij richtte een apparaatje beurtelings op Chester en Parry. ‘Gezichtsherkenning. Ze willen zeker weten dat wij zijn wie we zijn,’ zei Parry tegen Chester, terwijl de man het scherm achter op het apparaat bestudeerde en zich omdraaide naar zijn collega.

‘Allebei positief,’ zei hij.

‘Ik ook?’ vroeg Chester aan Parry. ‘Hoe weten zij nou wie ik ben?’

Parry wilde net antwoord geven toen de vrouw iets anders omhooghield. Chester herkende het voorwerp meteen.

‘Dat is een van Danf…!’ riep hij uit, maar hij slikte zijn woorden weer in voordat hij de naam kon uitspreken van de man die hij het meest van iedereen verachtte. ‘Dat is een Zuiveraar,’ verbeterde hij zichzelf snel.

‘Ja. Vervelend wanneer je eigen apparatuur tegen je wordt gebruikt, hè?’ zei Parry.

‘Mond dicht, alsjeblieft. Concentreer je hierop,’ snauwde de vrouw, wijzend met haar vinger naar de kleine lens boven op de kleine cilinder.

‘Sorry, hoor,’ mompelde Chester, terwijl ze de paarse straal eerst in zijn ogen en toen in die van Parry liet schijnen.

‘Ze zijn niet Donkergelicht,’ zei de vrouw tevreden en ze typte het resultaat op haar palmtop in.

‘Het is Donkerbelicht,’ merkte Chester op voordat hij in de gaten had wat hij deed.

De vrouw wierp hem een ijzige blik toe en toen kwam er een andere man naar hen toe. ‘Commandant,’ zei hij tegen Parry. Op basis van zijn leeftijd en onderscheidingstekens vermoedde Chester dat hij al wist wie de man was voordat hij hen beiden de hand schudde.

‘Aangenaam, kapitein,’ zei Parry.

‘Insgelijks. Mijn excuses voor het ongastvrije onthaal. Ik hoop dat onze mariniers u niet al te ruw hebben behandeld,’ antwoordde de kapitein. ‘Gezien de huidige situatie zijn die procedures inmiddels standaard voordat iemand aan boord mag komen. Er wordt zelfs geen uitzondering gemaakt voor mijn eigen bemanningsleden wanneer ze terugkeren van de wal.’

‘Terecht,’ zei Parry. ‘Het laatste wat jullie willen, is een menselijke bom in zo’n afgesloten ruimte als deze.’

De man van de binnenlandse veiligheidsdienst maakte zich blijkbaar zorgen om de tijd, want hij tuurde om de haverklap op zijn horloge.

‘Zo te zien wordt er op jullie gewacht, heren,’ zei de kapitein. ‘Ja, de communicatieverbinding is al ingeschakeld, commandant,’ zei de man in het blauwe pak.

Een van de mariniers bleef achter, maar de rest van het team dat hen had opgehaald verdween. Parry kreeg zijn satelliettelefoons en wandelstok terug, en daarna werden Chester en hij van de brug weggeleid en meegenomen door de onderzeeër. De man in het blauwe pak van de binnenlandse veiligheidsdienst bracht hen naar een verrassend kleine hut met in het midden een tafel waarop drie schermen op een rij stonden opgesteld, met een of andere camera boven op de middelste ervan. Parry zei tegen Chester dat hij aan tafel moest gaan zitten, maar bleef zelf staan en praatte op gedempte toon met de man in het blauwe pak.

Chester had echt geen flauw idee waarom hij daar was of wat er ging gebeuren en leunde met zijn handen in de zakken van zijn spijkerbroek achterover op zijn stoel. Hij keek van het ene scherm naar het andere en zag op alle drie het embleem van de Amerikaanse marine staan tegen een blauwe achtergrond.

Hij haalde diep adem en gluurde even naar de marinier die op wacht stond bij de deur van de hut en zijn geweer voor zijn borst paraat hield.

‘Een AR16,’ zei Chester hardop, want hij herkende het wapen van een van zijn videospelletjes. De marinier staarde hem fronsend aan, dus wendde Chester snel zijn blik af en herhaalde knikkend in zichzelf: ‘Ja, een AR16.’

Uit een luidspreker ergens in de kamer klonk een heldere toon, en Parry en het blauwe pak namen snel naast Chester plaats aan de tafel.

De schermen waren nu leeg, afgezien van de woorden ‘Transmissie Status’ en een klok die de seconden aftelde. Toen de nul was bereikt, veranderde de tekst in ‘Code niveau 1’, gevolgd door digitale sneeuw die werd afgewisseld door gekleurde blokken die doelloos over de schermen vlogen. Na een tijdje kwam het beeld tot rust en werd er een ruimte zichtbaar die erg veel leek op die waarin Chester zich bevond – een bureau of tafel met daarachter drie stoelen. Er verscheen een man met een aantal dossiermappen in beeld.

‘Bob Harper,’ zei Parry. ‘Fijn om je na al die tijd weer te zien, ouwe rot!’

De man boog zich voorover naar de camera die op het middelste scherm was bevestigd, zodat Chester kon zien dat hij kaal werd en een bril met een metalen frame ophad.

‘Van hetzelfde, Parry,’ antwoordde Bob, maar het klonk minder hartelijk dan Chester had verwacht als ze echt zulke oude vrienden waren. Chester kon echter merken dat Bob wel andere dingen aan zijn hoofd had, want hij sloeg een van de mappen open en haalde er een paar documenten uit die hij heel nauwkeurig op tafel legde. Toen keek hij weer op. ‘Goed, wat mij betreft kunnen we. Een heel goedemiddag allemaal,’ zei hij iets enthousiaster dan daarvoor. Hij tuurde naar het blauwe pak rechts van Parry en vervolgens naar Chester. ‘Jij bent natuurlijk, eh, Chester Rause.’

‘Rawls,’ verbeterde Parry hem. ‘Hoe gaat het met de kinderen, Bob?’

Er zat een lichte vertraging tussen beeld en geluid, zodat Bobs lippen al ophielden met bewegen terwijl zijn woorden nog werden doorgezonden. ‘O, dank je. Nu de ene op de TU van Massachusetts zit en de andere jurist is op Wall Street heb ik hun laten weten dat zij voor hun oude pa mogen zorgen wanneer ik er hier de brui aan geef. Je weet dat Debbie je de hartelijke groeten zou doen als ik haar had kunnen vertellen dat we elkaar zouden spreken. Wanneer je weer eens aan deze kant van de oceaan bent, moet je maar bij ons komen logeren, Parry.’ Bob wreef zorgelijk over zijn kin. ‘Zodra dit allemaal achter de rug is.’

‘Afgesproken,’ zei Parry.

Iedereen zweeg en Bob liet zijn blik over de documenten glijden. ‘Het is een vrieskoude, maar vrij zonnige dag hier in Washington. Hoe is het weer bij jullie, Parry?’

‘O, afgezien van het feit dat het hier midden in de nacht is, Bob, moet je dat echt nog vragen? Dit is Engeland; voordat het ochtend wordt, regent het hier ongetwijfeld,’ antwoordde Parry droog.

Maar Bob luisterde al niet meer. Afgaand op het rumoer op de achtergrond begreep Chester dat er nog meer mensen de kamer waren binnen gekomen. Er verscheen een goedgebouwde man in beeld, jonger dan Bob en in een antracietkleurig pak. Hij inspecteerde de schermen en de tafel om er zeker van te zijn dat alles naar behoren was en trok zich toen terug om plaats te maken voor een andere man, die op de middelste stoel ging zitten.

Chesters mond zakte open en zijn ogen puilden bijna uit zijn hoofd.

Hij had het afgelopen jaar weliswaar veel tijd onder de grond doorgebracht, maar dat wilde nog niet zeggen dat hij de man op het scherm voor hem niet herkende.

Een van de beroemdste nog levende mensen op aarde en beslist ook de machtigste.

‘Is dat…?’ wilde Chester vragen, maar er kwam geen geluid uit zijn keel.

Hij wierp een blik op Parry, die kort knikte.

‘Goedendag, heren,’ begroette de president van de Verenigde Staten hen, terwijl hij vluchtig een van Bobs documenten met aantekeningen op de tafel doorlas. Toen hij eindelijk opkeek, liet hij zijn blik over de man in het blauwe pak en Parry glijden om hem vervolgens op Chester te laten rusten.

‘Hallo,’ zei de president.