10

Chester en Martha liepen in een stevig tempo over een pad tussen twee met prikkeldraad afgezette weilanden door, op een afstandje gevolgd door Stephanie.

‘Bijna thuis, schatje,’ kirde Martha toen Chester voor hen een kleine boerderij zag liggen.

Puur bij toeval wierp hij een blik over de prikkeldraadafscheiding aan één kant van hem en hij bleef stokstijf staan, omdat iets daar zijn aandacht had getrokken. ‘Grote God! Wat is hier in vredesnaam gebeurd?’ zei hij geschrokken en hij deinsde achteruit bij het zien van de karkassen van dode schapen die over het veld lagen verspreid. Hun lijf was wreed uit elkaar gescheurd en al hun organen waren op de grond gegooid. ‘Armagi?’

‘Nee, dat zijn mijn Schijners geweest,’ antwoordde Martha trots. Ze minderde geen vaart, maar liep gewoon door naar het boerenhuis. ‘Ze moeten ook eten – net als wij.’

‘Nou nee, niet helemaal net als wij,’ fluisterde Chester. Hij bleef staan om rond te kijken, totdat Martha een stukje verderop op het pad een paar keer zacht floot en met haar hand zwaaide. Ze zag eruit alsof ze schaapshonden aanwijzingen gaf, niet de vreemde en bizar genoeg ook prachtige wezens uit het diepe binnenste van de aarde.

De Schijners scheerden zo snel over Chesters hoofd dat het onmogelijk was ze duidelijk te onderscheiden, net rook of mist die in een hoge wind gevangenzat. Martha floot weer één keer en wapperde met haar vingers in de richting van het weiland. ‘O, daar zijn ze dus,’ zei Chester half in zichzelf toen een paar Schijners als uit het niets boven het weiland opdoken. Ze zweefden een meter of dertig boven de grond en bleven voor de verandering lang genoeg hangen, zodat hij hun lange lijf en klapwiekende witte vleugels kon zien.

‘Wat doen ze daar?’ mompelde Chester. Toen kreeg hij de kleine kudde schapen in het oog die pal onder de Schijners liep te grazen. De schapen staarden wazig naar Martha en vroegen zich waarschijnlijk af wat dat gekke mens aan het doen was met haar rare geluiden en rondmaaiende armen.

Ze hadden geen flauw idee wat ze te wachten stond. Na een nieuw fluitsignaal van Martha doken de Schijners pardoes als in vrije val op de grond af. Chester ving een glimp op van de dichtstbijzijnde van Martha’s beschermengeltjes, dat zijn mond wijd had opengesperd en akelig uitziende rijen spitse tanden ontblootte. Iedere Schijner landde met zijn ivoorwitte vleugels gespreid op het dier dat hij had uitgekozen en duwde het plat tegen de grond, zodat het bijna onmogelijk was ze in het met rijp bedekte gras te onderscheiden. Daardoor kon Chester ook onmogelijk zien wat ze de arme schapen aandeden, iets waarvoor hij erg dankbaar was.

‘Gadverdamme,’ mompelde hij met een blik op de verminkte schapen in het weiland tegen Stephanie, die ook was blijven staan.

‘Ja, echt supergoor,’ zei ze leunend tegen een hekpaal. ‘Ik ben wel blij dat ik je heb gevonden, Chester,’ ging ze glimlachend verder. ‘Ik had echt niet gedacht dat ik je ooit nog terug zou zien.’

Vanaf de plek waar de dichtstbijzijnde Schijner zich te goed deed aan een schaap klonk het zuigende geluid van vlees dat wordt verscheurd. De Schijner klapwiekte een keer met zijn vleugels, maar ging toen rustig verder met zich volproppen en gooide iets wat glinsterde van het bloed opzij in het bevroren gras. Chester trok een vies gezicht toen hij zag wat het was: het hart van het schaap, dat nog steeds klopte ook.

Aan het uitblijven van een reactie te zien had Stephanie het kennelijk niet opgemerkt. ‘Nog bedankt dat je die situatie met Martha zo-even hebt afgehandeld. Ik wist niet dat ze zo was,’ zei ze.

Chester werd totaal in beslag genomen door het gruwelijke schouwspel in het weiland, maar wierp nu snel een blik op Martha om te zien of ze Stephanie en hem soms in de gaten hield, en deed haastig een stap opzij, zodat hij niet langer naast het meisje stond.

‘Wat heb je eigenlijk tegen haar gezegd?’ vroeg Stephanie.

‘Niet nu!’ siste Chester knorrig en hij keek haar bewust niet aan. ‘Blijf bij me uit de buurt zolang zij er is. Ze is jaloers en in staat je te vermoorden.’

‘O,’ zei Stephanie, maar Chester liep al weg naar Martha, die bij de boerderij rondliep. Stephanie bleef een beetje overdonderd nog even staan, maar liep toen ook het pad op.

Het was een eenvoudige boerderij van rode baksteen, maar na de nacht die hij had meegemaakt op de onderzeeër en na de onthulling over Danforth was Chester blij dat hij uit de kou was en een plek had om even rustig bij te komen. Hij liet zich zonder zijn jas uit te trekken met het ongeladen geweer nog altijd in zijn handen geklemd op de bank in de woonkamer vallen en keek toe hoe Martha de open haard aanmaakte. Ze bleef druk redderen tot hoog oplaaiende vlammen de kamer verwarmden. Stephanie had Chesters waarschuwing ter harte genomen en voorzichtig een plekje voor zichzelf uitgekozen aan de andere kant van de kamer, waar ze nu in een oud tijdschrift zat te bladeren dat ze ergens had gevonden.

‘Er was dus helemaal niemand toen jij hier aankwam?’ vroeg Chester.

‘De hele boel was afgesloten,’ antwoordde Martha en ze liep naar de deur. ‘Heb je honger?’

‘Echt wel. Wat staat er op het menu?’ zei Chester.

‘Schaap,’ zei Martha. ‘Dat is het enige wat hier in overvloed te vinden is.’

‘Je bedoelt toch wel echt alleen maar schaap, hè?’ zei Chester, die rechtop op de bank was gaan zitten.

‘Ja, echt alleen maar schaap. Verder niets. Dat zweer ik,’ zei Martha met een scheef lachje.

‘O… k… é,’ zei Chester geeuwend, maar Martha liep al naar de keuken.

Zodra ze weg was, schraapte Stephanie haar keel om Chesters aandacht te trekken. Toen hij haar aankeek, wierp ze hem fronsend een vragende blik toe alsof ze wilde zeggen: ‘Wat had dat allemaal te betekenen?’ maar hij schudde alleen maar zijn hoofd.

Ze hoorden Martha in de keuken aan het eind van de gang rommelen. ‘Ze is druk bezig, ze kan ons toch niet horen,’ fluisterde Stephanie.

‘Reken daar maar niet op,’ fluisterde Chester terug. ‘Het is het risico niet waard.’

Stephanie keek schouderophalend weer in haar tijdschrift en Chester deed een dutje op de bank totdat Martha na een tijdje weer tevoorschijn kwam met een paar schalen dampend eten dat ze in stilte aan de tafel opaten.

Nou ja, bijna in stilte dan. Chester werd tijdens het eten getroffen door het scherpe contrast tussen zijn twee tafelgenoten: Martha, met de tafelmanieren die kenmerkend waren voor de meeste Kolonisten, slurpte zo nu en dan in zichzelf mompelend het vocht van haar lepel en kauwde met haar mond open. Het was een heel akelig geluid, alsof ze zich opzettelijk zo weerzinwekkend mogelijk probeerde te gedragen. Aan de andere kant van de tafel zat Stephanie, ontzettend knap om te zien en met onberispelijke manieren, die keurig haar vork gebruikte.

Het enige wat de twee met elkaar gemeen hadden, was hun rode haar – afgezien daarvan zouden ze gemakkelijk voor twee verschillende rassen kunnen doorgaan.

Allemachtig, nu klink ik net als Will, dacht Chester bij zichzelf. Daardoor moest hij weer aan zijn vriend denken, en hij hoopte maar dat Elliott en hij hun missie hadden overleefd en ergens op een veilige plek waren. Chester dacht terug aan de tijd dat ze bij elkaar waren geweest – het was weliswaar lang niet altijd gemakkelijk geweest, maar ze hadden de zware last in elk geval kunnen delen en samen doorstaan. Een pijnlijke leegte binnen in hem herinnerde hem eraan hoe erg hij hun gezelschap miste.

‘Alles goed met je, liefje?’ informeerde Martha, die opmerkte dat hij was opgehouden met eten. Chester zag stukken lamsvlees in de gaten tussen haar vieze tanden zitten.

Hij at met een knikje verder, maar wisselde stiekem een lachje uit met Stephanie zodra Martha haar hoofd weer had gebogen en een nieuwe hap stoofpot in haar mond lepelde.

Ondanks Stephanies aanwezigheid voelde Chester zich ontzettend alleen.

Toen de kom stoofvlees, dat eigenlijk best lekker was geweest, leeg was, slaakte hij een zucht. Omdat Martha ook klaar was met eten, bood Stephanie aan de tafel af te ruimen. Martha wilde er niets van weten; ze stapelde de kommen zorgvuldig op elkaar, liep naar de voordeur en smeet ze pardoes naar buiten, waar ze luid kletterend op het erf vielen.

‘Ziezo, dat was dat,’ zei ze handenwrijvend.

‘Dat was lekker, Martha. Dank je wel,’ zei Chester, die een beetje verbaasd was over wat ze net had gedaan, maar niet van plan was commentaar te leveren op de aparte manier waarop zij het huishouden runde.

‘Ja, dank je wel,’ zei Stephanie ook.

Martha, die tijdens of na de maaltijd niet één keer naar het meisje had gekeken, staarde nu met haar gebruikelijke brede grijns naar Chester.

‘Ik zal even wat meer hout gaan halen, zodat we het vuur aan de praat kunnen houden,’ zei Martha. ‘Het moet hier natuurlijk wel lekker warm en knus voor jou zijn.’

Chester schonk haar een dankbaar knikje, maar zodra Martha buiten was, liep hij naar het raam waar hij haar kon zien en leunde op de vensterbank. Hoewel ze een meter of tien bij hen vandaan was, wist ze heel goed dat hij daar stond, en ze keek voortdurend zijn kant op en wuifde dan een beetje onhandig naar hem.

Chester deed alsof hij over zijn neus wreef om te verbergen dat hij iets zei. ‘Blijf aan de andere kant van de kamer,’ droeg hij Stephanie op. ‘Het had weinig gescheeld of Martha had je echt gedood. Hoe kwam je er in vredesnaam bij om achter me aan te komen? Er is maar heel weinig voor nodig om Martha te laten doorslaan. Ze kan zomaar in een gestoorde gek veranderen.’

‘Ik snap het niet – waarom ben jij dan met haar meegegaan?’ vroeg Stephanie.

‘Omdat het me allemaal niets meer schelen kon, niets meer schelen kán, en dit hoe dan ook beter is dan bij Parry en zijn stinkende rotleugens te moeten blijven.’

‘Hij wist echt niet wat Danforth van plan was,’ wierp Stephanie tegen.

‘Nee, maar later wel en hij was gewoon te laf om het me te vertellen. Dat is wat me nog het meest kwetst,’ zei Chester. Hoewel hij echt woedend was, lukte het hem nog net naar Martha te lachen toen ze weer naar hem zwaaide. ‘Het lijkt me beter om op te houden met praten. Straks wordt ze nog achterdochtig.’

‘Eerst vertellen wat je tegen haar hebt gezegd,’ zei Stephanie op dwingende toon.

Chester zuchtte. ‘Ik moest heel snel iets verzinnen. Het viel me echt niet gemakkelijk om te zeggen, maar ik heb haar wijsgemaakt dat zij mijn moeder is nu mijn echte moeder dood is. Ik heb haar ook verteld dat ik alleen maar met jou bevriend ben, omdat je me zoveel aan mijn zusje doet denken.’ Hij haalde diep adem. ‘Je weet toch dat ze door een of andere idioot in een gestolen auto is doodgereden toen ik klein was, hè?’

‘Dat wist ik niet,’ zei Stephanie zachtjes. ‘Is het echt waar? Doe ik je echt aan je zusje denken?’

‘Welnee,’ antwoordde Chester. ‘Je lijkt helemaal niet op haar. Zij was verlegen en een beetje een klein dikkerdje. Maar ik moest Martha een heel goede reden geven, anders zou ze vast en zeker hebben gedacht dat je mijn vriendin was en dan had ze je een kopje kleiner gemaakt.’

‘Ben ik dan jouw vriendin?’ vroeg Stephanie na een korte stilte en ze keek Chester onderzoekend aan.

Chester deed zijn best een glimlach te onderdrukken, al was het alleen maar omdat Martha met een arm vol haardhout terugliep naar het boerenhuis. ‘Dat lijkt me wel, ja. Zolang we allebei maar lang genoeg blijven leven om dat woord enige betekenis te geven.’

Werner was zo ver bij de Kübelwagen vandaan dat Karl hem niet kon horen mopperen en vloeken nadat hij het gesprek met zijn broer via de portofoon had beëindigd.

Het was al erg genoeg dat ze een wervelstorm van stenen en de halve jungle over zich heen hadden gekregen, en nu probeerde Jürgen hem ook nog eens een raar verhaal op de mouw te spelden dat hij maar nauwelijks kon geloven. Iets over een nieuwe toren waarin Jürgen vanuit de ruimte gemaakte afbeeldingen van de aarde had gezien. Was zijn broer zijn verstand verloren of had hij te veel gedronken? ‘Gott im Himmel,’ zei Werner fel. Hij schopte tegen een brok steen die op het pad lag, maar kreeg daar onmiddellijk spijt van toen het ding zwaarder bleek dan hij had verwacht.

Hij hinkte terug naar het voertuig en controleerde of Karl klaar was; daarna gingen ze te voet verder. Het pad, dat nu bezaaid was met brokstukken, was onbegaanbaar geworden voor de kleine wielen van de Kübelwagen. Ze konden kiezen: of het halfrupsvoertuig gaan halen dat Jürgen had achtergelaten, zich met geweld een weg over het pad proberen te banen en terugkeren naar de stad, of de route naar de plek waar Jürgen was te voet afleggen.

Werner was bezorgd om zijn broer, maar tegelijk nieuwsgierig naar datgene waarover de anders zo nuchtere antropologisch wetenschapper over de portofoon had lopen wauwelen. Om hem heen wees alles erop dat er iets heel ingrijpends had plaatsgevonden en Werner wilde dit tot op de bodem uitzoeken.

De reis bleek helaas een veel grotere uitdaging dan hij had voorzien; zodra Karl en hij het pad verlieten en het oerwoud in liepen, werd hun voortgang niet alleen bemoeilijkt door een paar flinke brokstukken metselwerk, maar ook door de aanzienlijke hoeveelheid losgerukte begroeiing die overal op de grond lag. Af en toe vielen hele takken of kluiten wortels vanuit de gigantische bomen op de grond. Karl en hij moesten dus niet alleen over het puin tussen de nog overeind staande bomen in de jungle klauteren, maar ook nog eens goed opletten dat ze niet werden geraakt door vallende voorwerpen.

Tijdens hun voettocht door het oerwoud nam de hoeveelheid in het rond geworpen begroeiing alleen maar toe, tot ze zelfs complete heuvels moesten zien te omzeilen. Uiteindelijk kwam er wat meer ruimte tussen de bomen en bereikten ze een flinke lap kale aarde.

Karl keek Werner vragend aan.

‘Ik weet het – het is haast niet te geloven,’ zei zijn oom. ‘Moet je dat nou toch eens zien.’

Ze staarden even naar de nieuwe gedaante van de piramide en naar de ongelooflijke aanblik van de toren in de verte.

‘Misschien is mijn broer toch niet gek geworden,’ prevelde Werner zachtjes in zichzelf, terwijl ze begonnen aan de tocht door dit nieuwe landschap van velden vol door de zon gedroogde aarde.

Jürgen had aan de voet van de toren naar hen staan uitkijken en zodra hij hen in de verte zag aankomen, rende hij als een speer naar hen toe.

Elliott, die nog altijd een beetje ontdaan was, had zich samen met haar nieuwe schaduw, Woody, in de ruimte bij de ingang van de toren teruggetrokken. Zodra ze weer in de toren was, vond er een merkbare verandering in haar plaats en leek ze zich veel meer op haar gemak te voelen. Ze ging zelfs in op Wills voorstel om met haar hoofd op haar opgerolde jas te gaan liggen en viel al snel in slaap.

Jürgen keerde na geruime tijd terug met zijn broer en zijn zoon. Toen hij zag dat Elliott diep lag te slapen, seinde hij naar Will dat hij van plan was met de andere twee naar boven te gaan en ze slopen op hun tenen weg.

Will, helemaal alleen nu, wilde in de buurt blijven voor het geval Elliott wakker werd, dus besloot hij de muren van de ingangsruimte te onderzoeken, die hij beklopte om te kijken of hij iets kon vinden. Daarna richtte hij zijn aandacht op de twee grote pilaren in de hoop erachter te komen wat ze precies waren en om te zien of hij er iets aan kon veranderen door de buitenkant aan te raken, zoals Elliott had gedaan. Toen hij bijna klaar was met het verkennen van elke centimeter van de pilaren waar hij bij kon, maakte hij een sprongetje van schrik bij het horen van een stem achter hem.

‘Hier, laat mij eens,’ zei Elliott. Ze was zo te zien nog niet helemaal wakker, want ze kwam wrijvend in haar ogen naar hem toe en streek met haar hand over de pilaar voor hem.

Aan niets was te zien geweest dat de specifieke plek die zij had uitgekozen anders was dan de rest van het doffe, grijze oppervlak, maar toch gloeide er onder haar vingertoppen een blauwkleurig drielijnig motief op. Rechts van het symbool gleed een deur in de pilaar geruisloos open en werd er een ruimte zichtbaar die was gevuld met roomzacht licht.

Will was sprakeloos. Hij hupte van zijn ene voet op zijn andere alsof hij een vreemde, nieuwe dans uitvoerde, spande zijn armen van frustratie en probeerde tegelijkertijd zijn schouders op te halen. ‘Ik snap er geen bal van,’ riep hij ten slotte. Hij draaide zich wild om naar Elliott. ‘Hoe komt het dat jij de enige bent die dit ding aan de praat krijgt?’

‘Dat weet ik niet,’ zei ze, terwijl ze over haar schouder wreef om de spieren na haar dutje op de keiharde vloer te ontspannen. Ze maakte nu een heel rustige indruk – het dutje had haar zo te zien geholpen om over de ergste schrik heen te komen van wat er boven in de toren was gebeurd. Nu was Will juist degene die steeds zenuwachtiger werd.

‘Wat is dan het verschil tussen jou en de rest van ons? Zou het komen doordat jij Styxbloed in je hebt?’ opperde hij met half dichtgeknepen ogen van achterdocht. ‘Of is er soms iets wat je mij niet hebt verteld? Waarom hebben Woody en zijn maatjes bijvoorbeeld geen innige vriendschap gesloten met de Rebeccatweeling… of met Vane… of een andere Styx toen ze in deze wereld opdoken?’

‘Misschien heeft mijn bloed wel iets met hem gedaan,’ zei Elliott fronsend. ‘Of misschien zijn Woody en alle andere bosmensen toen wel bewust op afstand gebleven. Hij heeft mij verteld dat ze bang waren dat de Styx net zo waren als de Nieuw-Germanianen – weer een groep mensen die hun land kwam inpikken.’ Ze hield even op met praten, raakte met een nog diepere frons de pilaar twee keer aan en liet de deur dicht- en weer opengaan. ‘En hoe het komt dat ik dit allemaal weet – tja, ik heb je al gezegd dat het ongeveer hetzelfde is als iets wat je je herinnert uit een droom. Het voelt heel echt aan, maar tegelijkertijd weet je dat het niet echt kan zijn, omdat het niet daadwerkelijk is gebeurd.’

‘Nou, bedankt – het is me nu volkomen helder…’ zei Will met opgetrokken wenkbrauwen en een brede grijns, ‘…zo helder als modder.’

‘Ik weet dat het gek klinkt.’ Elliott wreef over haar voorhoofd en tuurde naar haar voeten. ‘Ik heb ook het gevoel dat er hierbinnen nog meer is, ook al kan ik je op dit moment niet vertellen wat precies.’

‘Echt waar? Heb je echt geen flauw idee wat het kan zijn?’ vroeg Will meteen.

Ze lachte om het absurde van de situatie. ‘Ik weet pas wat ik weet wanneer ik het moet weten.’

‘Kun je dat nog een keer herhalen?’ zei Will grinnikend, ook al schudde hij tegelijkertijd verward zijn hoofd. Hij draaide zich om naar de pilaar met de nog altijd openstaande deur. ‘Misschien moeten we eens gaan kijken wat Jürgen en zijn broer boven allemaal uitspoken. Dat wil zeggen: als ik tenminste in de lift mag en niet via de lange route naar boven hoef, zoals de rest van ons onbeduidende mensjes.’

Elliott gaf hem lachend een vriendschappelijke stomp tegen zijn borst. ‘Kom mee, onbeduidend mensje,’ zei ze.

Zoals te verwachten was, liet Woody zich niet buitenspel zetten en glipte eveneens de lift in.

Elliott streek met haar hand langs een eenvoudig paneel en de deur ging direct dicht.

Will tuurde om zich heen en mompelde: ‘Zo veilig als een huis.’

‘Wat?’ zei Elliott.

‘Ach, niets – ik moest even denken aan Chester, die een gruwelijke hekel had aan liften,’ legde Will uit. ‘Zeker na dat krakkemikkige ding in de Kolonie.’

‘Ik hoop dat alles goed met hem is, waar hij ook is,’ zei Elliott. ‘Ik ook, maar kom op – Woody en ik zijn hier wel en we staan op jou te wachten, dus omhoog met die lift,’ zei Will.

‘Hij is al boven,’ zei ze.

De deur gleed geruisloos open en voor hen stonden Jürgen en Werner, die kennelijk in een verhitte woordenwisseling verwikkeld waren, terwijl Karl met grote ogen van schrik meeluisterde. De twee Nieuw-Germaniaanse broers zwegen abrupt en staarden met een nogal komische uitdrukking op hun gezicht naar Elliott, die met Will aan haar ene kant en de bosman aan de andere uit de lift stapte.

‘O, hallo,’ zei Werner.

‘Elliott,’ onderbrak Jürgen zijn broer voordat hij verder nog iets kon zeggen. ‘Het is misschien wel wat veel gevraagd, maar zou je het erg vinden om aan deze twee hier,’ zei hij wijzend naar Werner en Karl, ‘te laten zien dat ik niet heb staan hallucineren? Kun je hun een demonstratie geven van wat jij op de verdieping hierboven allemaal kunt doen?’

Will was razend. ‘Zeg, ze is geen hond die op commando trucjes doet, hoor!’ riep hij nijdig, woorden gebruikend die hij dr. Burrows ooit had horen zeggen. ‘Ik vind het niet netjes dat je…’ ‘Geen enkel probleem,’ kwam Elliott tussenbeide. Ze liep naar de trap die naar de bovenste verdieping van de toren leidde. Boven aangekomen liep ze meteen door naar de kleine console en legde haar hand erbovenop.

Ze staarden allemaal in stille verwondering naar de ronde muur, die zich opnieuw vulde met ontelbare beelden van de aarde: inktblauwe oceanen, sluierbewolking hoog in de lucht en bruingroene landmassa’s.

Will was opnieuw betoverd. ‘Ik snap het niet. Deze beelden moeten haast wel afkomstig zijn van iets wat rond de aarde zweeft, zoals een of meer satellieten… maar waarom zijn die dan nog niet ontdekt? Zeker als je bedenkt dat ze daar al een eeuwigheid moeten rondzweven,’ redeneerde hij hardop. Hij keek de Nieuw-Germanianen aan, maar die waren te verbaasd om ook maar iets te zeggen.

Karl had zijn vaders hand vastgepakt en beiden keken verbijsterd om zich heen, terwijl Werner lachend zijn hoofd schudde en steeds opnieuw zei: ‘Hoe is het mogelijk?’ terwijl ze van bovenaf naar beelden van de wereld keken waar ze zelf nog nooit waren geweest.

Opeens zweeg Werner. ‘Zijn deze echt van nu?’

Will stond naast Elliott, die verschillende delen van de console aanraakte, waarop blauwe lijnen en symbolen oplichtten zodra haar vingertoppen eroverheen dansten. ‘Jazeker,’ antwoordde ze.

‘Kun je me dan alsjeblieft Duitsland laten zien?’ verzocht Werner haar.

Elliott liet haar vingers even boven de console zweven en boog zich over naar Will. ‘Je zult me moeten helpen het te vinden.’ Natuurlijk, besefte Will, want Elliott was niet bekend met de topografie van de wereld buiten – waarom zou ze ook, aangezien ze vrijwel haar hele leven had doorgebracht in de Kolonie en het Onderdiep?

‘Daar,’ wees Will. ‘Zoom maar in op dat gebied waar de zon net ondergaat.’

De muren werden nu gevuld met beelden van het midden van Europa, ook al naderde in het oosten een donkere schaduw, omdat de avond viel.

‘Zoom nu maar in op dat gebied daar…’ zei hij tegen haar, terwijl hij een bepaald deel van de muur aanwees, ‘…iets verder naar links.’

‘Kijk, Jürgen, daar is de Ruhr!’ riep Werner opgetogen. ‘En daar Keulen… en Essen, waar onze ouders zijn opgegroeid. Is dat niet ongelooflijk!’

Het viel niet mee om de rivier en de omringende vallei te onderscheiden, omdat het al aardig donker was in het gebied; de verschillende dorpjes en steden langs de oever daarentegen glinsterden vanwege de vele aangestoken lichtjes.

‘Oké, kunnen we nu naar het westen, naar Engeland? Dat wil ik graag nog een keertje zien,’ zei Will wijzend met een vinger, zodat Elliott wist waar ze nu naartoe moest. De afbeeldingen op de muur flakkerden even, maar kwamen tot rust toen Frankrijk opdook, waar steden in alle kleuren van de regenboog scherp tegen de avondlucht stonden afgetekend.

‘Nu een stukje naar boven,’ gaf Will aan, waarop Elliott het beeld over het Kanaal schoof en stilzette. ‘Daar!’ schreeuwde hij opgewonden, maar toen zweeg hij opeens. ‘Waarom is het er zo donker?’

De vorige keer dat ze Engeland hadden gezien, leek er niets aan de hand te zijn, maar dat was bij daglicht geweest. Het beeld dat hen nu begroette, was griezelig anders. De helder verlichte gloed die je in Londen zou verwachten, of in andere grote steden in het zuidoosten, was nergens te bekennen.

‘Dat kan niet kloppen,’ mompelde Will, die probeerde een verklaring te vinden voor de inktzwarte duisternis. ‘Kun je nog wat verder inzoomen?’

Dat deed Elliott en al snel zagen ze dat een paar delen van de hoofdstad wel verlicht waren, maar het waren er niet veel en ze lagen ver uit elkaar. In sommige wijken scheen een ander soort licht met een rood waas eroverheen.

‘Nee. Woeden daar branden?’ vroeg Will met een ijl stemmetje. ‘Wat gebeurt daar toch allemaal?’ Hij keek Elliott aan. ‘Tenzij het hele land is getroffen door een stroomstoring, is het daar echt helemaal mis.’

‘Dan hebben Parry en mijn vader de Fase dus niet kunnen tegenhouden…’ begon Elliott.

‘…en dan hebben de Styx al toegeslagen in Engeland,’ maakte Will de zin voor haar af, niet in staat zijn ogen los te rukken van de onheilspellende duisternis boven Londen.

Elliott haalde haar hand van de console en het beeld vervaagde onmiddellijk. ‘Zij niet alleen,’ zei ze. ‘Misschien zijn het de Armagi wel.’

Will sloeg met een akelig voorgevoel met zijn vuist tegen zijn hand. ‘Ik moet een manier zien te vinden om terug te gaan,’ zei hij. ‘Als het tenminste niet al te laat is.’

Drake en Jiggs slopen in het felle daglicht over de verlaten luchtmachtbasis tot ze bij de bouwkeet aankwamen waar de beveiligingsmensen meestal verbleven. De deur zat niet op slot en er was niemand binnen, en ook was er nergens een voertuig te bekennen.

Jiggs drukte de lichtknop aan en uit. ‘Geen stroom. Iemand is zeker vergeten de rekening te betalen,’ merkte hij op.

Drake was meteen naar de telefoon op een van de tafels gelopen. ‘Deze doet het ook niet,’ zei hij. Toen hij de hoorn teruglegde, viel zijn blik op een plastic bekertje met wat thee erin. ‘Er was hier altijd vierentwintig uur per dag bewaking, maar in dat bekertje zit schimmel. Zo te zien is hier al…’ hij keek met een vies gezicht in het bekertje, ‘…al weken niemand meer geweest. Ik vraag me af hoe dat komt?’ Drake staarde nadenkend naar de stroken licht die door de lamellen naar binnen schenen en waarin stofdeeltjes traag ronddansten. ‘Hoe dan ook, onze eerste prioriteit is contact opnemen met mijn vader of Eddie. We moeten bedenken hoe we dat het snelst kunnen doen zonder onszelf in gevaar te brengen.’

Ze spreidden hun uitrusting uit op de vloer van de keet om alles te controleren. Het probleem was dat veel van de spullen die Drake bij zich had gehad waren verbrand in de nucleaire ontploffing.

‘Deze is helemaal kaduuk. De elektrische bedrading is doorgebrand,’ zei Drake. Hij gooide zijn satelliettelefoon met een boogje naar Jiggs, die even keek of hij hem misschien aan de praat kon krijgen. ‘Goed, we hebben dus een paar wapens en wat munitie, een aantal lege stuwraketten, mijn nachtzichtapparaat, een ontvanger en een paar radiobakens.’

‘En mijn gesloopte kortegolfradio, maar daar zullen we niet ver mee komen,’ voegde Jiggs eraan toe. Hij legde het apparaat boven op de stapel. Terwijl hij alle spullen weer inpakte, hing Drake lusteloos op een stoel bij een van de tafels.

‘We moeten het dichtstbijzijnde huis met een telefoon zien te vinden en een bericht achterlaten op de afgelegen server,’ zei Drake. ‘Aangezien we geen flauw idee hebben wat Parry nu aan het doen is, is dat de enige manier die ik kan bedenken om contact met hem te zoeken en erachter te komen hoe de operatie hier boven op aarde is verlopen.’

‘Akkoord, maar we pakken het wel rustig aan en gaan te voet, tenzij we natuurlijk mazzel hebben en ergens een voertuig vinden,’ zei Jiggs, terwijl hij de legerrugzak om zijn schouders hees.

‘Je zegt het maar,’ zei Drake en hij stond moeizaam op.

Hoewel het nog steeds winter was, stond de zon stralend aan de heldere lucht toen ze door een opening in de afzetting rond de luchtmachtbasis kropen en over een weiland vol verwilderd gras naar de dichtstbijzijnde weg liepen.

‘Warm voor de tijd van het jaar,’ merkte Jiggs op. Hij maakte nog een knoop van zijn hemd los.

Drake probeerde de zonnestralen op zijn gezicht op te vangen. ‘Wat is dit heerlijk. Grappig hoeveel dingen je vanzelfsprekend vindt,’ zei hij veelbetekenend. Hij deed zijn ogen even dicht. ‘Ik ben waarschijnlijk al duizend keer buiten geweest in zo’n ochtendzonnetje als dit, maar dit is de eerste keer dat ik het ook echt voel.’

Ze wurmden zich door een heg heen, glibberden langs een met gras begroeide berm naar beneden en stonden toen op een smal weggetje. Ze liepen zo snel als Drake aankon met dreunende voetstappen verder over het asfalt en zeiden geen van beiden iets over de takken en stukken puin die overal om hen heen lagen. De slechte staat waarin de weg verkeerde was niet normaal, tenzij er pasgeleden zware rukwinden waren geweest, en ze zagen geen van tweeën iets wat daarop wees. Drake wees naar een klein bos. ‘Daar heb ik de Range Rover verstopt nadat ik Will en die goeie ouwe dr. Burrows had afgezet.’ Hij lachte in zichzelf. ‘Dat is niet eens zo heel lang geleden, maar het voelt aan alsof het in een vorig leven was.’

‘Stop,’ onderbrak Jiggs hem en ze bleven allebei staan. ‘Zie je dat voertuig daar verderop?’ Hij maakte de bovenkant van zijn holster los, maar haalde zijn pistool er nog niet uit.

‘Begrepen,’ zei Drake.

Ze slopen langzaam naar de auto toe, die dwars over de weg geparkeerd stond, zodat er onmogelijk iets langs kon.

‘Zo te zien is iemand erg abrupt tot stilstand gekomen,’ merkte Drake op en hij wees Jiggs op de remsporen. ‘Wat zou er gebeurd zijn?’

Jiggs stond bij het portier aan de kant van de bestuurder en bekeek het aandachtig. ‘Dat is vreemd.’ Het portier was ingedeukt, alsof er iets met grote kracht tegenaan was gekomen, en het raampje was gebroken – overal op de weg lagen glasscherven. ‘De sleutel zit nog in het contact en er zit opgedroogd bloed op de stoel,’ zei Jiggs, die zijn hoofd naar binnen had gestoken.

‘Hier ook en zo te zien is er iemand een stuk meegesleept,’ zei Drake, terwijl hij voorzichtig een paar stappen bij de auto vandaan deed en de donkere bloedvegen volgde. ‘Alleen is er nergens een lichaam te bekennen, alleen wat persoonlijke eigendommen.’ Hij raapte een portemonnee en mobiele telefoon op uit een afwateringsgeultje aan de zijkant van de weg. ‘Ik snap het niet,’ zei Jiggs, die probeerde uit te vogelen wat er kon zijn gebeurd. ‘Het lijkt wel of er iets heel hard tegen de auto is gebotst en dat daarna de bestuurder door het raampje naar buiten is getrokken,’ zei hij peinzend en hij ging op zijn hurken zitten om eerst de stukjes losgescheurde kleding te bekijken die aan de kapotte randen van het raampje waren blijven hangen en daarna het bloed op de buitenkant van het portier.

Drake probeerde de mobiele telefoon uit om te zien of hij het deed. ‘Natuurlijk! Geen bereik,’ zei hij, ‘maar dat kan ook komen doordat de batterij bijna leeg is.’ Hij doorzocht de portemonnee die hij had gevonden. ‘De bestuurder kwam hier uit de buurt,’ ging hij verder, maar opeens liet hij de portemonnee vallen en zwaaide heen en weer op zijn benen.

Jiggs, die in de gaten had dat er iets mis was, bracht hem snel terug naar de auto.

‘Sorry,’ zei Drake. ‘Mijn benen willen even niet meer.’

Jiggs keek hem bezorgd aan en zag dat Drake met een laagje zweet op zijn gezicht en een trillend lijf tegen de auto leunde. ‘Stap maar in, dan rijden we naar de dichtstbijzijnde stad,’ zei hij. ‘Ik moet je in een ziekenhuis zien te krijgen.’

De auto startte zonder problemen en ze reden weg. Na hooguit vijf minuten kwamen ze aan bij een boogbruggetje waar ze met piepende remmen tot stilstand kwamen, omdat de weg werd versperd door een groep van ongeveer twintig mannen. Sommigen hadden een jachtgeweer of buks bij zich, anderen een pikhouweel en zelfs hooivorken.

‘Grote goedheid – worden we nu vermoord door een bende moordzuchtige boeren?’ zei Jiggs.

‘Tja, we zijn natuurlijk wel in Norfolk,’ antwoordde Drake.

Een mollige man in een tweed jasje kwam uit de groep naar voren. ‘Heren, zouden jullie alsjeblieft uit de auto willen stappen?’ vroeg hij. ‘En zet in godsnaam die motor af!’

Drake begon te hoesten – het klonk zo rauw dat het pijnlijk was om hem te moeten aanhoren. Jiggs leunde uit het kapotte raampje naar buiten, maar liet de motor draaien. ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Wat is hier eigenlijk allemaal aan de hand?’

‘Zet de motor af en kom uit de auto, dan zullen we jullie dat vertellen,’ zei de mollige man ongeduldig. Drake bleef hoesten, en de man bekeek hem en de stukken verband die zijn brandwonden bedekten aandachtig. ‘Die vriend van je… die ziet er niet al te best uit.’

‘Dat klopt,’ zei Jiggs met een onderzoekende blik op de mollige leider. Hij schatte de man ergens in de zestig en een aantal anderen zag er zelfs nog ouder uit. Er zaten ook een paar jonge kerels in de groep, die het duidelijk leuk vonden om gewapend rond te lopen. Dat kon Jiggs zien aan de manier waarop ze hun wapens vasthielden en hij maakte zich zorgen over hun om de trekkers geklemde, schietgrage vingers.

‘Oké, ik stap wel uit,’ zei Jiggs. Hij zette de motor af en duwde heel langzaam zijn portier open. Toen stapte hij met zijn geweer in een hoog opgeheven hand uit de auto op de weg. Hij draaide zich om naar Drake, die blijkbaar was hersteld van zijn hoestbui. Toen Drake eveneens was uitgestapt en eindelijk zijn hoofd ophief, had hij echter in beide handen een Berettapistool vast. Hoewel hij zijn best moest doen om de pijn in zijn gewonde schouder te negeren, richtte hij het ene pistool op de mollige leider en wees hij met het andere naar de rest van de groep.

‘Wie zijn jullie?’ vroeg Drake dreigend. ‘Ik heb een beetje het gevoel alsof ik verzeild ben geraakt in het filmdecor van The Wicker Man en het eind van die film heeft me nooit aangestaan.’

‘Heel grappig,’ zei de mollige man. ‘Wij zijn slechts bewoners uit de omgeving die hun best doen om te blijven leven. Hoe langer we hier staan te treuzelen, hoe kleiner die kans wordt. Ik stel dus voor dat we allemaal onze wapens opbergen,’ zei hij bevelend met een blik op de andere mannen om hem heen, die onmiddellijk deden wat hij zei. ‘Als jullie nu eens hetzelfde doen,’ zei hij tegen Drake. ‘Dan gaan we daarna naar een plek die iets beter beschut is dan deze.’

Jiggs keek Drake aan en knikte. Nadat Drake zijn pistolen had laten zakken, verlieten ze met de mollige leider tussen hen in de weg en liepen ze over een omhooglopend weiland verder. ‘Zijn jullie soldaten? We hebben hier al aardig wat militairen gehad,’ vroeg de man, die van Drake naar Jiggs keek. Tegen de tijd dat ze boven aankwamen, hijgde de man van de inspanning. Hij keek naar Drake. ‘Wat mankeert jou eigenlijk? Jouw ademhaling klinkt net zo rot als die van mij. Astma?’

‘Nee, stralingsziekte,’ zei Drake. Hij hapte naar lucht en begon opnieuw met een schokkende borstkas te hoesten. Het duurde even voordat hij daarvan was bekomen, maar toen vroeg hij: ‘Je moet ons echt vertellen wat hier de laatste tijd allemaal is gebeurd.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom hebben jullie bijvoorbeeld die wapens bij jullie? En waarom doen de gsm-netwerken het niet?’

‘Weten jullie dat echt niet?’ vroeg de man stomverbaasd.

‘Ga er maar rustig van uit dat we helemaal niets weten,’ antwoordde Drake.

De man ademde piepend in voordat hij van wal stak. ‘In het begin meldden de televisie en kranten dat er terroristische aanvallen plaatsvonden, maar dat veranderde al snel in iets veel ergers.’ De man keek Drake onderzoekend aan, alsof hij opeens achterdochtig werd. ‘Jullie weten dus ook niet dat alles hierdoor… dat alles is vernietigd?’ ging hij zoekend naar de juiste woorden verder. ‘Hebben jullie soms al die tijd in een gat in de grond verstopt gezeten of zo?’ vroeg hij verbaasd.

‘Je zit er niet ver naast,’ zei Drake tegen de mollige man, die nu naar een groepje bomen wees.

‘Als jullie hebben gemist hoe het hele land de vernieling in is geholpen, dan willen jullie dit vast wel zien,’ zei hij. Hij wees naar de auto aan de voet van de helling, waar enkele jongere mannen waren achtergebleven. Ze hadden de motorkap omhooggeklapt en een van hen maakte een kabel vast die aan een soort metalen vat vastzat. ‘Wij denken dat ze gevoelig zijn voor de trillingen die motoren veroorzaken. Daar komen ze van kilometers ver in de omgeving op af.’

‘Wie zijn die ze?’ vroeg Jiggs snel.

‘De glazen beesten – waarschijnlijk krijgen jullie ze zo meteen zelf te zien.’

‘Glazen beesten?’ herhaalde Drake schor.

‘We hebben echt geen flauw idee wat het voor beesten zijn. Er zit een groep van die krengen bij de oude luchtmachtbasis in West Raynham – als jullie daar langs zijn gereden, hebben jullie echt ontzettend veel mazzel gehad dat jullie zo ver zijn gekomen. Omdat jullie met die auto ons gebied zijn binnen gekomen, zal het wel niet lang duren voordat ze zich laten zien en we willen ze niet bij ons in de buurt hebben, anders worden we net zo onder de voet gelopen als de andere dorpen.’

‘Glazen beesten, zei je – wat bedoel je daar precies mee?’ drong Jiggs aan.

‘Het is lastig ze te beschrijven,’ antwoordde de man. ‘Ze komen soms uit de lucht aanzetten en soms ook uit het water, maar die zien er wel anders uit,’ ging hij verder. ‘Het maakt ook niet uit hoe ze hier komen; ze zijn allemaal even agressief en hebben al zoveel van onze mensen gegrepen dat ik het niet meer kan bijhouden.’

Drake en Jiggs keken elkaar even aan. ‘Armagi?’ vroeg Drake. ‘Weten jullie iets van die beesten af?’ onderbrak de mollige man hem.

Drake schudde zijn hoofd. ‘Niet echt, maar we hadden wel zo’n vermoeden dat dit zou kunnen gebeuren.’

‘We kunnen ons maar beter even verstoppen,’ zei de mollige man en hij liet zich kreunend en steunend op de grond zakken, gevolgd door Drake en Jiggs. Zodra ze lagen, knipte hij met zijn vingers, waarop een andere man uit de groep naar hen toe kwam met een reistas vol geavanceerde telescopen op een kleine driepoot, die hij uitdeelde. Toen Drake de telescoop met opgetrokken wenkbrauwen bekeek, legde de mollige man uit: ‘We hebben een paar fanatieke vogelaars bij ons in het dorp – je weet wel, vogelspotters – dus hebben we nooit een tekort aan telescopen.’

Ze hoorden de motor van de auto aanslaan en de mollige leider legde uit: ‘We laten de motor draaien door iets zwaars op het gaspedaal te leggen – niet al te hard, maar het geluid zal ze snel hierheen lokken, net kaas voor muizen. Zie je, die glazen beesten trekken vermoedelijk altijd in tweetallen rond en als we ze niet tegenhouden, blijven ze net zo lang zoeken tot ze iemand vinden.’

De mannen op de weg verwijderden zich nu haastig van de auto. ‘Richt je telescoop op de auto en houd met één oog de omgeving in de gaten. Je wilt hun grootse entree beslist niet missen,’ zei de mollige leider grinnikend. ‘Dat is wel even iets anders dan bij Blakeney Point naar strandlopers koekeloeren.’ Terwijl ze lagen te wachten, vertelde hij Drake en Jiggs met een gedempte, sombere stem wat er op aarde allemaal was voorgevallen; dat politie en leger waarschijnlijk waren opgeheven, en dat alle nutsbedrijven – elektriciteit, gas, telecommunicatie – er eenvoudigweg mee waren opgehouden. ‘Weet je, jullie doen me denken aan een paar merkwaardige types die een tijdje terug bij ons in het dorp opdoken,’ zei de man opeens. ‘Zij wisten ook niet waar ze waren. De reden dat ze me nu weer te binnen schieten is dat ze net als jullie onder de modder zaten en eruitzagen alsof ze net uit de rivier de Wensum waren gevist.’

Drake trok vragend een wenkbrauw op. ‘Hoe zagen ze er verder uit?’

‘Ze kwamen ’s ochtends heel vroeg, nog voor openingstijd, mijn winkel binnen slenteren. Ik zei nog tegen mijn vrouw dat ik het gevoel had dat er iets stond te gebeuren – en niet lang daarna begonnen die geintjes en lag het hele land in de kreukels.’

‘Kun je hen voor me beschrijven?’ vroeg Drake.

De mollige leider dacht even na. ‘Er was een jongen bij, nogal verwilderd, met lang haar, wit als sneeuw, en een oudere man, ook met heel lang haar, waarschijnlijk zijn vad…’

‘Had de oudste van de twee een bril op?’ onderbrak Drake hem met een beginnende grijns op zijn gezicht. ‘Wat voor winkel heb je eigenlijk?’

De mollige man keek een beetje treurig. ‘Had. Ik moest de tent helaas dichtgooien, omdat ik geen voorraden meer kreeg aangeleverd, maar het was een buurtwinkeltje – je weet wel, een supermarktje met etenswaren en kranten en…’

Drake grinnikte. ‘Dan verkocht je vast ook chocola. Heeft de oudste van de twee zich die ochtend misschien tot barstens toe volgepropt? Nou? De doc was namelijk gek op chocola.’

‘Inderdaad!’ riep de mollige man uit. ‘Hij kocht een aantal repen en ik zag dat hij ze buiten op de stoep naar binnen schrokte.’

‘Will en dr. Burrows,’ zei Drake tegen Jiggs, die hem niet-begrijpend aankeek, ‘die eerste keer dat ze vanuit de atoomschuilkelder naar boven waren gereisd.’

Ook de mollige man keek hem nu niet-begrijpend aan. ‘Hoe weet je da…’

‘Ssst,’ siste iemand achter hen. ‘Het eerste beest is net geland.’ Jiggs had tijdens het gesprek van de andere twee de auto in de gaten gehouden en had nu de Armagi ontdekt die er in een duikvlucht van boven de bomen op af was gedoken en pal naast de wagen was geland.

Drake ontdekte een tweede wezen, dat uit de rivier opsprong die onder de brug door stroomde. ‘Lieve God – dáár! Een Armagi!’ fluisterde Drake ontzet. ‘Hij heeft zich aangepast aan het leven in het water.’

‘Die andere kan kennelijk vliegen,’ voegde Jiggs eraan toe.

‘Ze kunnen van gedaante veranderen,’ zei de mollige man. ‘Let goed op.’

De twee Armagi naderden de auto, de ene met zijn vleugels opgevouwen op zijn rug en de andere met een uiterlijk als van vloeibaar kristal, omdat het water het felle zonlicht weerkaatste. Ze keken elkaar over de auto heen aan alsof ze met elkaar communiceerden.

‘En wham!’ mompelde de mollige man.

Een van de mannen die zich op het veld hadden verstopt, zette de kabels die waren aangesloten op de volle benzinetank van de auto onder stroom. De auto werd door de ontploffing compleet van de grond getild en de twee Armagi werden door de enorme vuurbal aan stukken gereten.

Het gekke was dat Drake en Jiggs tegen de achtergrond van helder vuur een korte glimp van iets heel anders opvingen, niet van doorschijnende beesten, maar van een duidelijk waarneembaar silhouet van twee mannen.

De mollige leider was al opgestaan en zei tegen hen dat ze dat ook moesten doen. ‘We controleren straks wel of er niets aan het vuur is ontsnapt. Zie je, we verbranden alle stukjes van die smerige beesten die we maar kunnen vinden.’

‘Waarom?’ vroeg Jiggs. ‘Die explosie zag er volgens mij vrij grondig uit. Ze zullen toch zeker wel dood zijn?’

‘Ja, dat zou je wel denken,’ zei de mollige man. ‘Toch kunnen ze weer tot leven komen. We hebben het met eigen ogen zien gebeuren.’

Drake fronste zijn wenkbrauwen toen hij zei: ‘Als we geen voertuig met verbrandingsmotor kunnen gebruiken, hoe moeten we dan ooit bij Parry komen? Ik kan in deze toestand echt niet gaan lopen.’

Diezelfde gedachte was ook al bij Jiggs opgekomen. ‘Als we het toerental nu eens heel laag houden? Of misschien kunnen we de motor op een of andere manier isoleren – geluiddicht maken, zou dat iets…?’

De mollige man onderbrak met een brede grijns hun gesprek. ‘Als jullie me ervan kunnen overtuigen dat het echt belangrijk is, heb ik een veel beter idee. Het is niet direct het modernste vervoermiddel, maar het brengt je wel waar je wezen moet.’