9

Toen Chester met Martha over het pad langs de rand van de klip liep, meende hij dat hij het geluid van de rotoren van de helikopter boven de wind uit hoorde. ‘Mooi, opgeruimd staat netjes,’ zei hij binnensmonds, want de kans was groot dat het Parry was die vertrok.

Nu ze Chester weer terug had, lag er voortdurend een brede grijns op Martha’s groezelige gezicht. ‘Ik heb een fijn plekje voor ons gevonden, liefje,’ zei ze. ‘Het is er heerlijk knus en warm.’

‘Fijn,’ antwoordde Chester geforceerd opgewekt. Hij was nog steeds zo kwaad dat hij aan bijna niets anders kon denken.

‘Ik durf te wedden dat je ook best iets te eten lust,’ voegde Martha eraan toe.

‘Eh…’ zei Chester onbehaaglijk. ‘Ik wil in dat opzicht wel één ding met je afspreken.’

Martha keek hem vragend aan. ‘Ja, lieverd?’

‘Wat mijn eten betreft… van nu af aan wil ik precies weten wat erin zit. Is dat goed?’

‘Natuurlijk, lieve schat,’ zei Martha, ‘en nog even over toen, hè? Ik h…’

‘Nee, vertel me alsjeblieft niets. Ik wil het niet horen. Ik wil het niet horen,’ herhaalde Chester met zijn handen tegen zijn oren gedrukt.

‘Ha, da’s goed, hoor,’ kakelde Martha. ‘Nood breekt wet, wilde ik alleen maar zeggen,’ voegde ze eraan toe, terwijl ze verder liepen. ‘Nood breekt wet, liefje.’

Nu Chester dit probleem opgelost had, begon hij zich af te vragen of ze niet erg kwetsbaar waren op het pad, dat zo te zien veel werd gebruikt, zeker bij daglicht.

Martha raadde kennelijk wat hij dacht en wreef liefkozend met haar beschadigde hand over zijn schouder. ‘Waar wij naartoe gaan, zijn we veilig, lieverd – maak je maar geen zorgen.’ Ze haalde de stompjes van haar vingers van zijn schouder en wuifde met haar hand naar de lucht boven hen. ‘Mijn kleine beschermengeltjes passen altijd goed op me. Ze slapen nooit – in elk geval niet lang – en laten het me weten zodra er iemand in de buurt is.’

‘Zei je nou dat je die eerste Schijner in Norfolk had gevangen?’ vroeg Chester, nieuwsgierig naar wat er precies was gebeurd. ‘Ja. Nadat we heel lang, heel hard met elkaar hadden gevochten, heb ik haar het water in gelokt,’ vertelde Martha. ‘Ik heb haar gevangen, maar niet gedood.’

‘Haar?’ echode Chester.

‘Ja, ik heb haar te eten gegeven en haar bij me gehouden, en tot mijn stomme verbazing kreeg ze toen kleine koters.’

Er verscheen een diepe rimpel op Chesters voorhoofd. ‘Koters? Wat zijn dat?’

‘Nou, je weet wel – baby’s,’ antwoordde Martha. ‘Dat is ook de reden dat ik haar kon overmeesteren. Ze was in verwachting en daardoor veel trager dan anders. Haar koters zijn in zakjes geboren en daar kwamen piepkleine Schijners uit gekropen, net mini-engeltjes. Ze waren zelfs nog kleiner dan de Mijnvogels die je in de Kolonie ziet.’

‘Hebben ze je nooit aangevallen of geprobeerd je te verwonden of zoiets?’ vroeg Chester.

‘Nee, dat kwam door hun moeder. Zij zat al die tijd vastgebonden en ik zorgde ervoor dat haar koters voldoende knaagdieren te eten hadden, terwijl ondertussen mijn hand en ribben konden genezen.’ Martha wreef over haar mollige borst om te benadrukken hoe pijnlijk het voor haar was geweest. ‘En toen het tijd werd om verder te gaan, kon ik het niet over mijn hart verkrijgen ze te doden. Dus liet ik haar vrij, maar ze is bij me gebleven en zoals je kunt zien, is ze nog steeds bij me en beschermt ze me.’

‘Een echte beschermengel dus,’ lachte Chester.

Martha knikte. ‘Ik denk dat ze ooit hierboven op aarde moeten hebben geleefd, want ze waren binnen een paar weken aan de zwaartekracht gewend. Je ziet zelf hoe snel ze nu zijn.’

‘Dan had dr. Burrows dus misschien toch gelijk,’ zei Chester. ‘Ze hebben ooit hierboven geleefd en misschien hebben we dankzij hen wel al die verhalen over mythische wezens. Zelfs het idee van engelen.’

Bij het horen van de naam Burrows verdween Martha’s grijns van haar gezicht. ‘Ach, mijn lieve schat, je hebt het erg zwaar gehad, hè? Ik had je nog zo gezegd dat je die Bovengronders niet moest vertrouwen. Zij zullen nooit echte vrienden van je zijn. Die ene man heeft jouw familie toch om zeep geholpen? Waarom heeft hij dat eigenlijk gedaan?’

Chester voelde er weinig voor om daar op dat moment op in te gaan. ‘Parry? Hij zat er niet zelf achter, maar wist er wel van af. Moet je horen, Martha, ik vertel het je nog wel een keer, maar mijn vader en moeder waren betrokken geraakt bij iets…’

Hij kromp in elkaar toen twee Schijners in tegengestelde richting pal voor hen langs schoten. ‘Lieve hemel, wat zijn ze snel,’ zei hij. Hij had slechts een superkorte glimp opgevangen van iets wits wat voor iets anders wits langs vloog en toen waren ze alweer weg geweest.

‘Ssst!’ zei Martha. ‘Laad deze eens voor me, als je wilt?’ vroeg ze zachtjes en ze gaf hem haar kruisboog.

Chester nam hem aan. Ze was haar stokoude kruisboog in Norfolk kwijtgeraakt; dit vervangende exemplaar was absoluut van Bovengronderse makelij en door het lichtere materiaal veel geschikter voor eenhandig gebruik. Martha had er blijkbaar zelf een paar stroken modderige jute omheen gewonden en een paar rommelige verfvlekken aangebracht als camouflage.

‘Tuurlijk,’ zei Chester. Hij spande de boog en pakte een pijl uit de koker aan haar schouder. Toen hij deze op de kruisboog legde, ontdekte hij dat de schaft vol bloedvlekken zat en dat er stukjes vlees aan de punt kleefden.

Martha nam het terrein achter hen in zich op.

‘Wat is er?’ fluisterde hij.

‘Kijk eens hoe laag ze vliegen en hoe ver uit elkaar,’ zei ze. Chester kon nog net de vage gedaanten ontwaren van de Schijners die boven de bomen links van het pad en in de luwte van de klippen aan de andere kant zweefden. Het leek wel of ze een prooi volgden. ‘Zie je, mijn beschermengeltjes waarschuwen me zodra er iemand nadert,’ ging Martha verder. ‘Laten we daar op hen wachten.’

Ze verstopten zich tussen de bomen en Martha hield haar kruisboog in de aanslag. Na een tijdje zag Chester het op en neer deinende hoofd van iemand opdoemen die over het geleidelijk omhooglopende pad kwam aanlopen. Hij keek om naar Martha. ‘Zo te zien is het er maar één. Gaan de Schijners hem aanvallen?’

‘Ze doen niets zonder mijn toestemming,’ fluisterde Martha. ‘Jij kent haar toch? Was zij niet bij jou?’ vroeg ze, wijzend met haar kin.

Chester keek nog eens goed en zijn hart stond even stil.

Op de plek waar het pad uit een ondiepe kuil oprees, werd nu één gedaante zichtbaar die vastberaden met flinke stappen hun kant op kwam.

‘Dat is Steph!’ riep hij uit. ‘Wat doet zij in vredesnaam helemaal hier?’

Martha werd meteen achterdochtig. ‘Het kan een valstrik zijn. Als dat het geval is, is ze wel alleen. Dat zie ik aan de manier waarop mijn engeltjes haar volgen.’

Stephanie was zich totaal niet bewust van de levensgevaarlijke dieren die niet al te hoog boven haar en pal onder de rand van de klippen rondcirkelden.

Toen ze bijna bij de plek was aangekomen waar Martha en Chester zich hadden verstopt, kwam Martha met haar kruisboog op het meisje gericht tevoorschijn. ‘Wat moet je?’ schreeuwde Martha met een stem die kil en dreigend klonk. Stephanie maakte een sprongetje van schrik. ‘O, hallo, is Chester bij jou?’ vroeg ze met trillende stem. ‘O, daar ben je,’ zei ze toen Chester tussen de bomen opdook. Ze zag er met haar warme jas, wollen muts en de rugzak op haar rug uit alsof ze op schoolreisje was.

‘Wat doe je hier?’ vroeg Chester. ‘Waarom ben je niet weggevlogen met die smerige leugenaar en je opa?’

Stephanie beet zenuwachtig op haar lip.

‘Ze zijn toch weg, hè? Ik dacht dat ik een helikopter hoorde,’ zei Chester.

Stephanie knikte.

‘Wat doe jij hier dan nog?’ vroeg hij nog een keer.

‘Eh…’ hakkelde ze. ‘Ik wilde niet dat jij zou denken dat ik het wist van Danforth en van je ouders, want dat is niet zo. Ik zweer dat ik daar helemaal niets van wist. Niemand had mij iets verteld.’

‘Dat is heel mooi, maar het is geen antwoord op mijn vraag,’ hield Chester vol. ‘Wat doe je hier?’

Stephanies stem klonk kleintjes naast het geluid van de wind en de golven die aan de voet van de klippen kapotsloegen. ‘Eh, ik ben gekomen, omdat ik me zorgen maakte om jou… en omdat je bent vertrokken voordat ik met je kon praten. Dus toen Parry mijn opa hielp – hij is trouwens niet heel erg gewond – ben ik stiekem weggeslopen. Ik heb zoveel mogelijk van jouw spullen meegenomen, want ik dacht dat je die wel zou willen hebben.’ Ze draaide zich een stukje om, zodat hij de tot barstens toe volgepropte legerrugzak op haar rug kon zien en staarde toen verlegen naar de grond. ‘Ik… eh… ik vroeg me af of ik misschien met jou mee mag, Chester. Of we bij elkaar kunnen blijven.’

Chester kon wel zien dat ze zich een beetje schaamde en nog meer zou hebben gezegd als Martha er niet bij was geweest. Hij had geen flauw idee wat hij terug moest zeggen. Hij had zich zo laten meeslepen door zijn woede dat hij verder nergens aandacht voor had gehad. Eerlijk gezegd kon het hem toen de eerste Armagi opdook niet eens meer iets schelen of hij het overleefde of niet.

Maar dit ging niet alleen om hem. Tijdens hun wekenlange verblijf in de cottage was Stephanie ontzettend vriendelijk en lief voor hem geweest, maar hij had haar toenaderingspogingen steeds afgewezen. Hij mocht haar heel graag en wilde absoluut niet dat haar iets zou overkomen; Martha was ongelooflijk bezitterig en daardoor onvoorspelbaar. Chester twijfelde er geen seconde aan dat ze ook moordzuchtig was.

Door achter hem aan te komen had het meisje zich echt in het hol van de leeuw begeven.

‘Er is hier geen plek voor jou,’ gromde Martha. Chester zag dat ze haar arm al spande om rustig aan te leggen en het wapen op Stephanies borst richtte. ‘We willen er niemand bij hebben die alleen maar voor vertraging zorgt,’ ging Martha verder met een blik naar boven alsof ze serieus overwoog om haar Schijners opdracht te geven Stephanie aan stukken te scheuren in plaats van een pijl op haar af te vuren.

‘Wacht eens heel even,’ zei Chester snel. Hij liep naar Martha toe, legde een hand op de ronde schouder van de vrouw en kneep er zacht in terwijl hij iets in haar oor fluisterde.

Martha wreef al luisterend met de stompjes van haar vingers over haar kin. ‘Is dat zo?’ zei ze ten slotte en ze keek hem recht aan.

‘Echt waar,’ antwoordde hij.

Martha staarde hem indringend aan. ‘En dat is alles?’ vroeg ze.

‘Dat is alles,’ beaamde Chester met een allerliefste, ontwapenende glimlach. Martha liet haar kruisboog zakken en floot naar haar Schijners. ‘Kom dan maar hier, wijfie, en sluit je bij ons aan,’ zei ze tegen Stephanie en ze grijnsde al haar zwarte tanden bloot.

Chester slaakte geluidloos een zucht van opluchting.

‘Ik denk dat je hier wel een flinke slok van kunt gebruiken,’ zei Jürgen. Hij hield Will een heupflacon voor die hij uit zijn rugzak had gehaald.

Will nam de flacon van de Nieuw-Germaniaan aan, rook eraan en trok een vies gezicht. ‘Nee, hartelijk bedankt,’ zei hij. Hij gaf hem haastig terug. ‘Wat is het eigenlijk?’

‘Schnaps,’ antwoordde Jürgen, die al op het punt stond de flacon ook aan Elliott aan te bieden, maar zich toen bedacht. Ze hadden besloten terug te keren naar de begane grond, onder andere omdat Elliott helemaal van de kaart was. Will had haar nog nooit zo overstuur gezien en had haar langs de wenteltrap naar beneden moeten helpen. Toen ze eenmaal samen op een van de gespleten rotsblokken zaten, duwde ze haar gezicht tegen Wills schouder. Ze was opgehouden met huilen, maar hij hoorde haar nog wel wat schokkerig naar adem happen alsof de tranen niet al te ver weg waren.

Jürgen gluurde even naar de bosman, die een meter of drie verderop in elkaar gedoken op de grond zat, leunde toen achterover tegen de toren en dronk nog een teug uit zijn flacon, ditmaal zelfs een nog grotere. Hij slikte het goedje luidruchtig door en ademde al even luidruchtig uit. ‘Dit spul is echt onwijs tof als je je zenuwen in bedwang wilt houden,’ merkte Jürgen even later op.

‘Onwijs tof?’ herhaalde Will, die zich afvroeg waarom de Nieuw-Germaniaan opeens zulke vreemde taal uitsloeg.

Jürgen grinnikte. ‘Sorry, dat is iets wat ik waarschijnlijk heb opgepikt uit de Engelse boeken in de bibliotheek in de stad. De verhalen over Jeeves en Wooster hadden op een of andere manier een plekje gekregen in een helikopter toen de eerste pioniers hiernaartoe vlogen.’

Jürgens portofoon kraakte plotseling, en hij schoot overeind en tastte onhandig in zijn zak om hem te pakken. Tijdens het in het Duits gevoerde gesprek met zijn broer zwaaide hij demonstratief met zijn flacon door de lucht.

Hoewel Will niet verstond wat er werd gezegd, klonk Jürgens bijdrage aan het gesprek al vrij snel kortaf.

Will maakte gebruik van de gelegenheid om even met Elliott te praten. ‘Voel je je al iets beter?’ vroeg hij zacht aan haar.

Ze knikte, maar liet haar gezicht nog altijd niet zien.

‘Het is allemaal gewoon net iets te veel voor je – eigenlijk voor ons allemaal. Je hebt een flink schok gehad – dat is alles,’ probeerde hij het te verklaren.

Ze knikte nog een keer en huiverde tegelijkertijd, ook al was het vrij warm.

‘Je hoeft de toren nooit meer in,’ zei Will. ‘Misschien is dat inderdaad wel het beste. We kunnen gewoon weggaan – jij en ik – en hier nooit meer terugkomen.’

Jürgen maakte een eind aan het gesprek via de portofoon. Hij keek boos.

‘Wat is er aan de hand? Komen Werner en Karl naar ons toe?’ vroeg Will aan hem.

‘Ja, ze komen eraan, maar mijn broer beweert dat ik me vast vergis over wat we hebben gevonden. Toen ik beschreef wat we allemaal hebben gezien, ging hij zelfs zover dat hij me ervan beschuldigde dat ik te veel heb gedronken. Mijn eigen broer gelooft me niet eens.’ Jürgen wilde alweer een nieuwe slok uit zijn flacon nemen, maar trok opeens met een ruk zijn hoofd weg alsof hij door iets was gestoken. ‘Waar hebben we nu eigenlijk precies mee te maken, Will?’ Hij zweeg een paar tellen en ging toen weer verder. ‘Als we aannemen dat de nieuwe, zojuist onthulde piramide en de toren verband met elkaar houden, en alles wijst daarop…’

‘En als Woody’s voorouders hun bouwsels vele duizenden jaren geleden boven op de piramides hebben gebouwd…’ vulde Will aan.

‘…dan hebben we net een staaltje technologie gezien dat ons – de homo sapiens – als ras ik weet-niet-hoe-ver terug in de tijd zet. De grote vraag is natuurlijk hoe het hier is terechtgekomen. Misschien luidt het goede antwoord wel dat het onaards is.’

‘Onaards?’ herhaalde Will met gefronste wenkbrauwen. ‘De Vroegertijders van mijn vader moeten er anders rond die tijd ook al zijn geweest, want zij hebben de afbeeldingen van de planeet gezien.’

‘Waarom denk je dat?’ vroeg Jürgen meteen uitdagend.

‘Omdat ze op basis daarvan hun plattegronden in de piramide hebben getekend. Daarom waren die zo nauwkeurig,’ antwoordde Will. ‘Daaruit volgt logischerwijze dat de technologie toen al werd gebruikt.’

‘Misschien wel,’ zei Jürgen met opgeheven flacon, maar toen bedacht hij iets. ‘Over die afbeeldingen gesproken… die foto’s zijn genomen vanuit de ruimte… maar waarvandaan precies?’ vroeg hij met een opmerkelijk vlakke stem. ‘En wanneer? Ik bedoel, uit welke tijd komen ze dan?’

Will had geen kans gezien om de afbeeldingen gedetailleerd te bestuderen toen ze over de ronde muur vlogen, maar het was vanwege de omvang en aanblik van het Londen op de beelden niet eens bij hem opgekomen dat ze niet recent waren. Hij wilde er net iets over zeggen toen Elliott zich bewoog.

‘Uit het heden,’ zei ze, ook al was haar stem amper verstaanbaar, omdat ze haar gezicht nog steeds tegen Wills schouder drukte.

‘Uit het heden? Je bedoelt dat het livebeelden zijn? Hoe weet jij dat?’ vroeg Will haar voorzichtig.

‘Dat weet ik gewoon,’ antwoordde ze.

Jürgen stond naar het terrein vol aarde te staren dat langzaam grijs kleurde in de brandende hitte van de zon, maar draaide nu met een ruk zijn hoofd om naar Will. ‘Het is wel duidelijk dat de technologie… alle technologie waarmee we tot dusver te maken hebben gekregen… een of andere gevoelsmatige band heeft met jouw vriendin. Behalve zij heeft niemand van ons er ook maar enige controle over. De reden daarvoor moet haast wel zijn dat zij het bloed van de indringers in zich meedraagt.’

‘De Styx, bedoel je,’ zei Will. Hij klemde zijn arm nog iets steviger om Elliott heen om haar te troosten. Hij had liever gehad dat ze dit allemaal niet hoefde aan te horen. Maar hij wilde ook niet de inmiddels licht aangeschoten Nieuw-Germaniaan vragen zijn mond te houden, want misschien zou hij dat ook niet zo goed opvatten.

Bovendien tolden er ook allerlei mogelijkheden door Wills eigen hoofd.

‘De Styx, ja.’ Jürgen deed één stap naar voren, alsof hij zich schrap moest zetten. ‘Oké, Will, waren de Styx – of hun voorouders – dan misschien…’ Zijn stem leek het te begeven. Hij schraapte zijn keel. ‘Hebben we het nu soms over…?’

Will keek de man recht aan en wachtte op wat hij ging zeggen. ‘Hebben we het dan over…?’ zei Jürgen half fluisterend.

Daar, in de schaduw van de toren met als enig geluid de roep van vogels en enkele flarden van Woody’s geprevelde gebeden, voelde Will noch Jürgen zich in staat de woorden hardop uit te spreken.

Het was gewoon veel te vergezocht, te bizar, en wat betekende het dan voor de evolutie van de mens?

Voor de geschiedenis van de aarde?

De implicaties waren te overweldigend om te overzien.

Will klemde zijn arm nog wat strakker om Elliott.

‘Buitenaardse wezens?’ zei hij.