22


Waarschuwingen

 

 

Er stond een koude wind.

Puc herhaalde een aanpak die hij jaren geleden had gebruikt om zichzelf op magische wijze te verplaatsen naar een plek op de uitgestrekte toendra van de thuns. Hij wandelde bijna een uur noordwaarts, zijn zwarte gewaad in sterk contrast met de kale, grijs-met-witte aarde onder zijn voeten. Hij bevond zich op een van de weinige plekken op deze wereld waar sneeuwen ijs voorkwamen, en het was een vreemd gevoel.

Een groep mannelijke thuns verscheen een uur voor zonsondergang en reed naar hem toe. Het waren centaurachtige wezens, maar in plaats van een verbintenis tussen een man en een paard, leken zij meer op Saaurstrijders bevestigd op de torso van een strijdros. Ze droegen elk een rond schild en een zwaard en ze zongen vreemde strijdliederen.  

Puc stond klaar om dezelfde tactiek toe te passen die hij de vorige keer had gebruikt toen hij zo ver naar het noorden was gekomen: een passieve barrière rond zichzelf oprichten zodat ze hem niets konden doen en hem niet konden dwingen zich met geweld te verdedigen.

Maar deze keer kwamen ze zo dichtbij dat ze zijn zwarte gewaad zagen, waarop ze meteen terugsnelden in de richting waaruit ze gekomen waren. Omdat hij geen tijd had om te wachten tot ze een onbelangrijke afgevaardigde zouden sturen, volgde Puc hen in een reeks magische sprongen, al bleef hij wel net ver genoeg achter ze om te voorkomen dat hij een aanval uitlokte.  

Binnen een uur kwam er een dorp in zicht en zag Puc meer dan twintig stevige aarden hutten met hellingen die omlaag leidden naar deuren, waaruit hij opmaakte dat de huizen zich half ondergronds bevonden. Er rees rook op uit ventilatiegaten, en kinderen en vrouwen van de thuns liepen tussen de gebouwtjes door.  

Er werd alarm geslagen, en meteen renden de jonge thuns naar de veiligheid van de hutten. De vrouwen vatten post in de deuropeningen, kennelijk bereid hun nakomelingen te verdedigen als de mannen zouden worden verslagen. Puc besefte dat bijna alle ervaringen van de thuns met mensen in zwarte gewaden negatief waren geweest, op één na: de laatste keer dat hij ze gesproken had. De thuns voelden zich gedreven om in de winter naar het zuiden van de bergen te trekken, en al duizend jaar werden ze verstoten door de Tsurani.  

Puc moest hen nu zover zien te krijgen de landen te verlaten die al sinds het ontstaan van de geschiedenis hun thuis waren.  

Hij trok een schild rond zichzelf op en naderde langzaam. Enkele thuns wierpen met slingers stenen naar hem, en een van hen schoot op hem met een boog, maar toen de projectielen afketsten op zijn schild hielden ze ermee op. Enkele anderen deden schijnaanvallen en stopten net voor ze tegen hem aan botsten, maar iedereen joelde en daagde hem uit.  

Puc bleef net buiten de dorpsrand staan en zei op luide, rustige toon: 'Ik verzoek om een onderhoud met de Lasura.' Hij gebruikte hun eigen woord voor zichzelf, wat net als vele andere benamingen gewoon 'het volk' betekende. Thun was een Tsuranees woord.

Bijna tien minuten lang gebeurde er niets terwijl Puc bewegingloos bleef staan en de thunkrijgers dingen schreeuwden waarvan hij aannam dat het beledigingen en uitdagingen tot een gevecht waren. Hij wist dat het een ritueel was dat werd verwacht van de dappere strijders, maar hij en de thuns wisten ook dat de gemiddelde Tsuranese Grootheid vuur kon laten regenen op dit dorp, en Puc was verre van gemiddeld.  

Uiteindelijk verscheen er een oudere mannelijke thun, die in Tsuranees met een zwaar accent zei: 'Spreek, Zwarte, als het dan moet.'

'Ik spreek over een groot gevaar, niet alleen voor de Lasura, of de Tsurani, of de cho-ja, maar voor deze hele wereld. Luister naar me, want ik ben hier als vriend en bied jullie een uitweg.' 

Puc legde de situatie zo goed mogelijk uit, bijna een uur lang, en probeerde de concepten gericht en geloofwaardig te houden, want hij wist dat de thuns zouden denken dat dit een of ander Tsuranees plan was om hen naar het zuiden te lokken en daar te vernietigen. Aan het eind zei hij: 'Ik moet weg, en heb nog maar één ding te zeggen. Stuur snelle krijgers naar jullie andere dorpen en breng hen op de hoogte van wat ik heb verteld.

Als jullie hier blijven, zullen jullie over minder dan acht zonsopgangen sterven. Maar als jullie willen overleven, ga dan naar de plek op de vlakten waar de zeven rotsvingers uit de bergen in het zuiden opsteken. Daar zal ik een magische deuropening achterlaten. Stap daar door en jullie komen op een grazige vlakte, met weelderige bomen en een zwoele wind.'  

'Waarom zou een Tsuranu dit voor de Lasura doen?' vroeg de oude man. 'Vijanden zijn we, en altijd geweest.'

Puc legde maar niet uit dat hij geen Tsuranu was - dat zou het nodeloos ingewikkeld maken - maar zei: 'Dit land was jullie land voordat de Tsurani kwamen, en ik wil dit in ieder geval rechtzetten: kom naar waar de Tsurani naartoe vluchten, naar de nieuwe wereld, dan maak ik daar een thuis voor jullie. Jullie hebben de eed van de keizer van de Tsurani: dat hele land waar ik over spreek is van jullie alleen. Geen enkele Tsuranu zal jullie lastigvallen, want het ligt aan de overkant van een grote zee en jullie hoeven het met niemand te delen. Dit is mijn belofte als Grootheid van het keizerrijk, en dus is het de belofte van het Tsuranese Hemelse Licht.  

Overweeg mijn woorden goed, want ik moet nu weg,' zei hij als laatste, en meteen daarop bracht hij zichzelf terug naar de Assemblee.

Toen hij alleen was in de kamer die voor hem en Miranda gereserveerd was als ze bij de Tsurani verbleven, deed Puc zijn ogen even dicht, hopend dat de thuns zouden luisteren. Maar hij was er vrijwel zeker van dat ze dat niet zouden doen.

 

Miranda naderde met een geleide van keizerlijke wachters de ingang van de korf. Korfarbeiders van de cho-ja repten zich over de Acoma-landgoederen zoals ze al eeuwen deden. Miranda wist dat er een soort bijzondere relatie was geweest tussen de overgrootmoeder van de keizer, Mara van de Acoma, de korfkoningin en later de cho-ja-magiërs in het verre Chakaha, de met kristallen spitsen getooide cho-ja-stad ver buiten de oostelijke grens van het keizerrijk. Ze wist niet precies wat voor relatie dat was geweest, maar ze had begrepen dat de cho-ja sindsdien binnen de grenzen van het keizerrijk de status van een autonoom volk genoten.  

Bij de ingang drong het tot Miranda door dat ze nog nooit zo dicht bij een cho-ja was geweest. Het waren insecten, enorme mieren vanuit haar gezichtspunt, maar hun bovenlichaam rees recht omhoog zoals dat van een mens, met een gelijksoortige spierstructuur in de borst, schouders en armen. Hun gezicht leek op dat van een bidsprinkhaan, met gefacetteerde metalen bollen als ogen, maar in plaats van insectenkaken hadden de cho-ja een mond die heel menselijk was. In de zon werd hun kleur een regenboogachtig blauwgroen.  

'Mogen we jullie koningin spreken?' vroeg Miranda.

De bewaker bleef een tijdlang bewegingloos staan en vroeg toen in de Tsuranese taal: 'Wie zijn hier voor een audiëntie met onze koningin?'

'Ik ben Miranda, vrouw van Milamber van de Assemblee van Magiërs. Ik verzoek om audiëntie bij uw koningin om nieuws te brengen over een groot gevaar voor alle cho-ja.'

De wachter tsjilpte in een klikkende taal en zei toen: 'Het verzoek wordt overgebracht.' Hij draaide zich om en klikte luid door de gang, waarop verschillende passerende cho-jawerkers zich omdraaiden en naar Miranda keken. Na een paar minuten verscheen er een andere cho-ja, met een soort mantel om zijn schouders, bij de ingang. Hij deed een vrij aardige imitatie van een menselijke buiging. 'Ik ben degene die adviseert en ben gestuurd om u te begeleiden. Volg mij, en wees voorzichtig want de bodem hier is niet gemakkelijk voor uw voeten.'

Miranda werd te veel in beslag genomen door haar missie om geamuseerd te zijn over de vreemde zinnen en de vriendelijkheid van de waarschuwing. Ze volgde de cho-ja-adviseur de tunnels in. Haar eerste indruk was die van een vochtige geur: iets van specerijen en noten. Ze besefte dat dit de geur was van de cho-ja, en dat ze die niet onplezierig vond.  

De tunnels werden verlicht door een fluorescentie, afkomstig van bolvormige uitstulpingen, bevestigd aan vreemde steunen die noch van hout, noch van steen leken te zijn gemaakt. Toen ze door een lange tunnel liep, zag ze cho-ja-werkers een zij tunnel uitgraven, en een kleine cho-ja die iets in zijn mond had. Zijn wangen waren overdreven bol opgeblazen en hij spuugde een mengsel op de muur dat hij vervolgens in vorm kneedde. Ze besefte dat die tunnels tutten gemaakt moesten zijn van een soort lichaamsafscheiding.  

In een diepere ruimte zag ze vreemde kleine cho-ja aan het plafond hangen. Ze hadden lange, doorschijnende vleugels waar ze een tijdje woest mee flapperden, en dat deden ze om beurten zodat er steeds iemand in de groep in beweging was. Miranda besefte dat ze, met mijlen aan zulke tunnels en met duizenden cho-jab-ewoners in deze enorme korven, de lucht in beweging moesten houden omdat anders in de diepere tunnels verstikkingsgevaar zou ontstaan.

Het was een lange wandeling naar beneden, maar uiteindelijk kwam Miranda in de koninklijke kamer aan. Het was een enorme ruimte, met gemak vijf verdiepingen hoog, en er kwamen van alle kanten wel twintig tunnels op uit. Midden in die enorme ruimte lag de cho-ja-koningin op een berg aarde.  

Ze was immens groot: haar gelede lichaam was van haar hoofd tot het uiteinde van haar tweede borststuk minstens dertig voet lang. Haar chitine leek op een zwart gepolijst gehard leren pantser, en aan de verschrompelde toestand van haar benen zag Miranda dat ze nooit van deze plek wegging. Haar lichaam was bedekt met een prachtig geweven tapijt van oeroude Tsuranese oorsprong. Aan alle kanten verzorgden arbeiders haar enorme lichaam. Ze poetsten haar pantser, wuifden haar koelte toe met hun vleugels, brachten haar voedsel en water. Boven en achter haar, op haar borststuk, zat een gedrongen mannelijke cho-ja heen en weer te schommelen terwijl hij met haar paarde. Kleinere arbeiders omringden hem en zorgden voor hem terwijl andere mannen geduldig wachtten om hun eigen rol te spelen in de doorlopende, eindeloze cho-ja-voortplanting.  

Een dozijn cho-ja-mannen stond opgesteld voor de koningin, sommigen met gekamde helmen en anderen zonder zichtbare tooi. Ze begroetten Miranda met beleefde, zwijgende buigingen. Aan weerszijden van de kamer lagen kleinere versies van de koningin, die allemaal door arbeiders werden verzorgd. Miranda wist dat het eierleggende lagere koninginnen waren, van wie de onvruchtbare eieren aan de koningin werden gegeven. Zij slikte de eieren in hun geheel door, bevruchtte ze binnen in haar lichaam en legde ze dan opnieuw. 

Miranda maakte een diepe buiging voor de verzamelde cho-ja. 'Eer aan uw korf, mijn koningin.'  

'Eer aan je huis, Miranda van Midkemia.'

'Ik breng een zeer ernstige waarschuwing, Majesteit: begon ze. Rustig vertelde Miranda alles wat Puc haar had verteld over de komst van de opperdrocht en de plannen om de Tsurani te verhuizen naar hun nieuwe wereld. Tenslotte zei ze: 'Die nieuwe wereld is weelderig en rijk, en er is meer dan genoeg ruimte voor de cho-ja. Ik heb begrepen dat wat de ene koningin hoort, alle koninginnen horen, en dat mijn woorden nu ook te horen zijn voor uw verwanten in het verre Chakaha. Jullie magiërs zijn legendarisch, en we zouden graag hun hulp inroepen bij het openen van de scheuringen naar die nieuwe wereld. Er is namelijk maar weinig tijd, en er zijn zoveel personen te evacueren.'  

De koningin ging door met haar dagelijkse taken, maar zei uiteindelijk: 'Wij, de cho-ja, danken Miranda van Midkemia voor haar waarschuwing, en eenieder die bezorgd is om het welzijn van de cho-ja.' Ze zweeg lange tijd, en Miranda vroeg zich af of er een soort zwijgende communicatie gaande was tussen deze koningin en de anderen. Uiteindelijk zei de koningin: 'Maar we moeten uw vriendelijke aanbod afslaan.'  

Miranda kon haar oren nauwelijks geloven. 'Wat?' liet ze zich ontvallen.

'We blijven hier en sterven.'

Er zat geen enkele emotie in die verklaring, wat hem des te vreemder maakte in zijn onbuigzaamheid.

'Maar waarom, Majesteit? Van iedereen op Kelewan bent u nu juist degenen die het best in staat zijn jullie eigen evacuatie op touw te zetten. Jullie hebben machtige magiërs en kunnen jullie eigen scheuringen maken om door te ontsnappen.'

'Mara van de Acoma kwam me halen toen ik pas uit het ei was,' vertelde de oude koningin. 'Ze zei dat ik mooi was, en daarom ben ik hierheen gekomen. Sindsdien is ze vaak bij me op bezoek geweest, net als haar zoon, en zijn zoon, en zijn zoon. Ik geniet van die bezoekjes, net als alle andere koninginnen die de ervaring met me delen. Maar geen enkele mens heeft onze aard ooit echt begrepen. We horen op deze wereld. We kunnen nergens anders bestaan. We waren op deze wereld toen de mensen hier voor het eerst kwamen, in de tijd voor de geschiedenis, en we zullen sterven met deze wereld. Zo moet het gaan. Zou je bomen ontwortelen en verplaatsen? Zou je de zeeën leegvissen en wezens uit de diepte in buitenwerelds water zetten om ze te redden? Zou je zelfs de rotsen van Kelewan verhuizen om ze te redden? Jullie mensen zijn hier bezoekers, dat zijn jullie altijd geweest, en het is goed dat jullie verder trekken, maar wij zijn van deze wereld.' Ze zweeg even en herhaalde toen: 'Wij zijn van déze wereld.'  

Miranda was sprakeloos. De koningin sprak op zo definitieve toon dat ze wist dat discussie zinloos was. Ze voelde zich verslagen en zei zwakjes: 'Als u nog van gedachten verandert, zullen we doen wat we kunnen.'  

'Wederom danken we je voor je bezorgdheid.'

'Ik moet gaan, want er is veel te regelen.'

'Eer aan je huis, Miranda van Midkemia.'

'Eer aan uw korf, koningin van de cho-ja.'

Miranda had het gevoel dat er iets heel moois en belangrijks verloren zou gaan, maar er waren nog altijd zoveel dingen te regelen dat ze de pijn in haar borst negeerde en terugkeerde naar boven de grond, waar de keizerlijke wachters klaarstonden om haar terug te brengen naar de keizer. 

 

Puc voelde een kilte die niets te maken had met de ongebruikelijk koude wind op de hoogvlakte. Kelewan was een warme wereld vergeleken met Midkemia, maar op deze hoogvlakten waren de winters streng en de nachten koud. Hij bleef staan en wachtte af toen vijf Thuril hem te voet naderden. Hij stond aan de buitenrand van het stadje dat Turandaren werd genoemd, en dat in de loop van de jaren een belangrijk handelscentrum was geworden tussen de Thurilse Confederatie en het keizerrijk. Ooit was het een grensdorp, maar het was uitgegroeid tot iets wat veel leek op een Tsuranese nederzetting op de hoogvlakten.  

Meer dan een eeuw van vrede tussen de twee volkeren had hun wantrouwen ten opzichte van elkaar niet verminderd, want die vrede was voorafgegaan door eeuwen van oorlogen en Tsuranese veroveringspogingen. De oude muren waren misschien aangetast door de tand des tijds, maar ze waren nog altijd te verdedigen, en de Thuril waren goede bergstrijders die nooit door de Tsurani waren verslagen.

De leider van de vijf mannen was zo te zien een oude strijder. Zijn lange grijze haren zaten in een vlecht en hij droeg een wollen petje met een lange veer eraan die achter zijn linkeroor omlaag hing. Zijn bovenlichaam droeg clanmarkeringen en oude littekens, wat erop wees dat vrede met het keizerrijk nu dan wel de norm was, maar dat Thurilse bloedvetes en grensconflicten niet uitgesloten waren. Struikroverij kwam ook veel voor langs de handelsroutes. Hij droeg een diepblauwe tartan en een schild en een lang zwaard, allebei op zijn rug gebonden. De andere vier mannen leken meer op kooplieden dan op krijgers. De leider kwam recht voor Puc tot stilstand en zei: 'Je staat daar alsof je wacht op een uitnodiging om de stad binnen te komen, Zwart Gewaad.'  

Puc glimlachte. 'Ik dacht dat als ik hier opvallend zou staan wachten, dat sneller resultaten zou opleveren dan wanneer ik in de stad rondliep en vragen stelde.'

De leider lachte. 'Geen gekke gedachte.' Hij wreef over zijn kin. 'Goed, ik ben Jakam, hoofdman van Turandaren, en deze notabelen zijn vooraanstaande lieden.' Puc merkte op dat Jakam geen moeite deed de anderen voor te stellen. 'Wat kunnen we voor je doen, Tsuranu?'  

'Ik moet naar de Confederatieraad en, belangrijker nog, spreken met de Kaliane,' zei Puc.

Toen Puc de Kaliane noemde, neigde Jakam respectvol zijn hoofd. 'De Raad komt bijeen bij de Warme Bronnen van Shatanda, nabij het dorp Tasdano Abear. Ken je dat?'  

'Ik kan het wel vinden als je me de weg wijst.'

'Neem de weg naar het oosten, de bergen in, en bij de inkeping in de bergrug zie je twee paden omlaag. Neem het meest noordelijke pad en volg dat een week lang te voet, of korter als je een paard of magie tot je beschikking hebt. Dan kom je in de Vallei van Sandram, en aan het noordelijke uiteinde daarvan vind je Tasdano Abear en de Warme Bronnen van Shatanda. Je zou geen moeite moeten hebben de Raad te vinden, want ze zitten in al die tenten en hutten rondom de bronnen. Maar je kunt maar beter opschieten. De Raad eindigt over zes dagen, en dan gaan de leiders van de clans terug naar huis.'  

'Ik zal er vanavond al zijn,' zei Puc.

'Zwarte Gewaden,' zei Jakam, alsof het een vies woord was. 'Anders nog iets?'

'Mijn dank, en een waarschuwing.'

De vier kooplieden stapten naar achteren en Jakams hand ging naar zijn borst, slechts één beweging verwijderd van het trekken van zijn zwaard. 'Waarschuwing?'

'Ja. Bereid je mensen voor op een reis, want de Raad zal waarschijnlijk snel bekendmaken dat het Thurilvolk deze landen moet verlaten.'  

'Wat? Ben je gek geworden? Maken de Tsurani weer aanspraak op deze landen?'  

'Nee,' zei Puc op droevige toon. 'Zij vertrekken ook. Er komt iets vreselijks naar deze wereld toe, en iedereen moet vluchten. Hoe meer mensen je voorbereidt, hoe meer jullie er mee zullen kunnen nemen.'

Jakam wilde nog een vraag stellen, maar Puc wist dat verdere discussie zinloos was. Hij zag een heuvel in de verte waar hij het genoemde pad gemakkelijk zou kunnen zien, en verplaatste zichzelf daar naartoe. Het was een oude manier van reizen die hij al eerder had gebruikt, springend van plek naar plek langs zijn zichtlijn. Het was vermoeiend, maar wel effectief, want in tegenstelling tot Miranda en Magnus kon hij niet springen naar een plek waar hij nog nooit was geweest.  

Puc bereikte zijn bestemming bij zonsondergang, zoals hij had voorzien. Hij zag de vele vuren tegen de heuvels bij de bronnen en ging het dorp in. Tasdano Abear was een klassiek Thurildorp dat bestond uit gebouwen van met leem opgevuld vlechtwerk, en alleen de herberg deed concessies aan modernere eisen. Boven op de heuvel bij het dorp stond het fort van balken, omgeven door een greppel vol braam- en doornstruiken. De Thuril waren niet te verslaan geweest omdat ze gewoon weigerden hun leven te wagen om een bepaald stuk land te verdedigen. Het fort was meer ontworpen om een aanvaller verliezen toe te brengen terwijl de verdedigers snel evacueerden dan om een lang beleg te weerstaan. Deze hooglanders zagen alle vlakten, valleien, weiden en bergen van de hoogvlakten als hun thuis, en het maakte hun niet echt uit waar ze per seizoen woonden. Een dorp zoals Tasdano Abear was een jaar of tien drukbezet, en verdween dan wanneer het volk het handelen daar beu was. Toch waren er gedurende de afgelopen eeuw verslagen vanaf de hoogvlakten binnengedruppeld waaruit bleek dat de vrede op lange termijn het effect sorteerde dat semi-nomadische volken zich soms permanent vestigden in bepaalde gebieden.  

Traditioneel maakten clans aanspraak op weidegronden en graslanden, maar wie binnen een clan de rechten kreeg op wat, was vaak een kwestie van heel moeizame, ingewikkelde clanpolitiek. Aangezien de meeste families verschillende bloedbanden hadden met elke andere familie in de clan, was bloedvergieten tussen families in clans zeldzaam, maar gevechten tussen de van nature heetgebakerde hooglanders waren heel normaal.  

Puc ging de taveerne binnen en keek om zich heen. Zoals hij had verwacht, waren er vele jonge strijders hier om de clanleiders van de Confederatieraad bij te staan. En hoewel er een voornamelijk feestelijke stemming hing, kon er toch ieder moment een vuistgevecht uitbreken tussen de vele jongemannen uit zoveel verschillende families.  

De Thuril waren vergeleken met de Tsurani een merkwaardig ras, want terwijl de Tsurani bijzonder zwijgzaam waren en amper een woord zeiden, waren de Thuril extreem openhartig. Beledigen was een kunstvorm, en de kunst bestond eruit om zo luid, opschepperig en irritant mogelijk te zijn zonder een gevecht uit te lokken.  

Tegen de tijd dat Puc aan een lange tafel in de hoek ging zitten, op de enige onbezette stoel, was het stil geworden in de gelagkamer. Zelfs de oudste nog levende Thurilse strijder had nog nooit meegemaakt dat er tijdens een Confederatieraad een Tsuranese Grootheid binnenwandelde en plaatsnam.

Uiteindelijk riep een van de oude strijders, die duidelijk dronken was: 'Ben je verdwaald?' Hij was een gespierde kerel met rood haar, rossige wangen en een lange hangsnor. Hij droeg een ketting van geslagen koper die fonkelde in het fakkellicht; een heel kostbaar sieraad op deze metaalarme wereld.  

Puc schudde zijn hoofd. 'Ik denk het niet.'

'Dus je weet waar je bent?'

'Dit is toch de Sandramvallei?'

'Ja.'

'En dit dorp heet Tasdano Abear, toch?'

'Dat klopt.'

'En dat is de Confederatieraad, tegen de heuvels bij de Warme Bronnen van Shatanda, nietwaar?'

'Dat klopt ook.'

'Dan ben ik niet verdwaald.'

'Nou, Tsuranu, als ik vragen mag: wat brengt je hierheen?'

'Ik moet de Raad spreken, en vooral de Kaliane.'

'Ah, de Kaliane, hè?'

'Ja,' zei Puc.

'En stel dat zij jou niet wil spreken?'

'Ik denk van wel.'

'En waarom dan wel?'

'Omdat ik haar iets te vertellen heb wat ze zeker zal willen horen.'

'Waarom zit je daar dan nog, jij bastaard-nakomeling van een musonga,' - de naam van een ongelooflijk dom, gravend ongedierte dat de gesel was van alle boeren op Kelewan - 'en drentel je niet naar boven om haar te vertellen wat je te zeggen hebt?'  

'Omdat, jij rots koppige zoon van een winderige nidra en een modderkruipende baloo,' - Puc riposteerde met een kruising tussen het slome lastdier en een smerig en stom maar eetbaar vlees dier - 'het niet netjes zou zijn als ik daarheen "drentel" zonder uitnodiging voor een audiëntie, wat jij zou moeten weten als je moeder kinderen had gebaard die wisten dat het dag was terwijl ze buiten in de zon stonden, en als je maar half het verstand had dat de goden een zak stenen geven. Ze noemen dat "goede manieren".'  

De andere strijders barstten in lachen uit: deze Tsuranu sprak niet alleen heel aardig Thurils, hij kon ook nog eens in stijl beledigen.

De roodharige strijder wist niet of hij moest lachen of kwaad moest worden, maar voor hij kon beslissen, zei Puc: 'Wees eens een goede gastheer en vraag de Kaliane of ze wil luisteren naar Milamber van de Assemblee, ooit echtgenoot van de Thurilse vrouw Katala.'

Het werd stil in de gelagkamer. Een oude man die in de hoek zat, stond op en kwam naar Puc toe. 'Hoe kan dat? Jij bent een jongeman, en Katala was familie van me, al overleden voor ik geboren was. Het verhaal gaat dat ze met een Zwart Gewaad getrouwd was.'

'Ik ben die man,' zei Puc. 'Ik ben een langlever, ik blijf zoals je me ziet, en ik was toen ik met haar getrouwd was al net zoals nu. Ze was mijn vrouwen de moeder van mijn eerstgeboren zoon, en ik rouw nog altijd om haar.'

De oude man wendde zich tot een van de jongere strijders. 'Ga naar de Kaliane en zeg haar dat een belangrijk man uit de Tsuranilanden is aangekomen om haar en de Raad te spreken. Hij heeft een familieband met ons. Ik ben bereid erop te zweren.'  

De jonge strijder knikte eerbiedig naar de oude man, die naast Puc ging zitten. 'Milamber van de Assemblee, ik zou graag horen over jou en mijn familielid.'

Puc zuchtte, want hij haalde die herinneringen maar zelden op. 'Toen ik amper meer was dan een jongen, vielen de Tsurani mijn land binnen en werd ik meegenomen als slaaf voor het grote Huis van de Shinzawai. Daar leerde ik Katala van de Thuril kennen, die door grens stropers als slavin was verkocht. We ontmoetten elkaar op een dag .. .' Hij vertelde het verhaal langzaam en gepijnigd, en al snel was duidelijk dat de herinneringen nog even levendig waren als vele jaren geleden en dat de beelden van zijn eerste vrouw niet vervaagd waren door het verstrijken van de tijd.  

Toen hij klaar was, huilden de strijders om het verhaal van hun afscheid, want de trotse krijgers van de Thuril schaamden zich niet om sterke emoties te tonen. Het werd stil in het vertrek toen de boodschapper terugkeerde en verkondigde: 'De Kaliane verzoekt je te komen en verwelkomt je bij de Raad, Milamber van de Assemblee.'  

Puc stond op en liep de herberg uit. Hij volgde zijn gids over het pad naar boven, waar een grote weide lag die vol stond met tenten van dierenhuiden, speciaal opgezet voor de bijeenkomst van de Raad. Op de weide bevonden zich natuurlijke warme bronnen, die pluimen stoom de nacht in zonden en een licht metalige geur afgaven.  

Nachtvogels zongen, en Puc herinnerde zich, dat hoe buitenaards Kelewan ook voor hem was toen hij er voor het eerst als gevangene van de Tsurani kwam, hij het gedurende bijna acht jaar was gaan zien als zijn thuis. Hij had hier zijn vrouw leren kennen en zijn eerste zoon gekregen, en dit was ook de plek waar ze naartoe was gekomen om te sterven aan een ziekte die geen priester of genezer kon verhelpen.  

Hij werd door de uitgestrekte verzameling hutten geleid en kwam uiteindelijk voor een oud langhuis aan. Hij wist genoeg van de Thurilse traditie om te beseffen dat dit langhuis hier al tientallen jaren stond, misschien wel een eeuw; als plek waar de ouderen konden overleggen onder de kalmerende invloed van de warme bronnen.

Eenmaal in de lange zaal zag Puc meer dan veertig leiders van de Thuril op hem wachten. In het midden zat een indrukwekkende vrouw op leeftijd, met lang ijzergrijs haar in twee vlechten. Ze droeg een eenvoudige jurk van donkerrode stof, maar daar overheen droeg ze een kraag van geslagen koper, ingelegd met kostbare edelstenen. De anderen, zowel mannen als vrouwen, droegen traditionele hoofdtooien met veren en pluimen, en hemden, broeken, kilts en jurken van wol en zelfgeweven stoffen. Er hing een walm afkomstig van de rook van het vuur in een grote, met stenen beklede vuurkuil midden in de ruimte en van de fakkels aan de muren.  

'Welkom, Milamber van de Assemblee,' zei een oud opperhoofd dat rechts van de Kaliane zat. 'Ik ben Wahopa, hoofdman van de mensen van de Vuursteenrichel. Ik heb de eer om dit jaar de Raad voor te zitten. Ik heet je welkom.'  

De vrouw links van de man zei: 'Ik ben de Kaliane. Je wilde ons spreken?'

'Ja,' zei Puc. 'Ik kom met een waarschuwing en een boodschap van hoop.' Hij begon langzaam. Dit waren geen domme mensen, maar hij probeerde concepten uit te leggen die voor een magiër al moeilijk te bevatten waren, laat staan voor een krijger van de hoogvlakten. Maar ze luisterden zonder hem in de rede te vallen, en tenslotte voegde hij eraan toe: 'Er wordt een veilige overtocht geboden aan iedereen van jullie natie die zich hier binnen een week kan verzamelen. Neem je vee en bezittingen, wapens en gereedschap mee, want er gaat een nieuwe wereld open, een wereld die veel zal eisen maar ook veel zal teruggeven.'  

'Vertel ons over die nieuwe wereld, Milamber,' zei de Kaliane.

'Het is een mooie plek met enorme grasvlakten, diepe meren en uitgestrekte oceanen. Er zijn bergen die de hemel raken en grote valleien op de hoogvlakten, waar kuddes vrij kunnen rondlopen. Het land is rijk aan wild en vis, en er woont niemand.'  

'Maar jij bent Tsuranu, en je mensen gaan ernaartoe. Waarom zou je aanbieden het te delen met je vijanden?' vroeg een hoofdman in de tweede rij. Hij klonk argwanend.  

'Ik ben geen Tsuranu. Ik ben de buitenwereldse magiër Puc van Schreiborg, gevangengenomen tijdens de oorlog op de wereld Midkemia. Ik was degene die de Thurilstrijders bevrijdde bij de Grote Spelen en de grote arena verwoestte. Ik was degene die gehuwd was met Katala van de Thuril, wier familielid ik net nog in het dorp beneden heb gesproken.  

We nemen iedereen die wil blijven leven mee naar die nieuwe wereld,' zei Puc rustig. 'Ik heb ook met de thuns gesproken.' Dit veroorzaakte een woedende respons, want de thuns waren een grotere plaag voor de Thuril dan voor de Tsurani. 'Op dit ogenblik doen anderen hetzelfde aanbod aan de cho-ja, en de dwergen aan de overkant van de Zee van Bloed, en elk ander ras dat de vernietiging wil ontlopen.' Zijn stem klonk gepassioneerd toen hij zei: 'Mara van de Acoma is ooit naar jullie toe gekomen op zoek naar een manier om contact te maken met de grote magiërs in Chakaha, en zij was de moeder van deze lijn van keizers.  

Jullie hebben al een eeuw een wapenstilstand met de Tsurani, ondanks af en toe een conflict, maar dat waren niet meer dan jullie eigen clangeschillen. De wereld waar ik over spreek is enorm groot en de hoogvlakten liggen op grote afstand van waar de Tsurani zullen wonen, en als jullie willen, kunnen jullie ze nog een eeuw negeren.'  

Verschillende hoofdmannen knikten, alsof dit een goede zaak was.

'Of jullie kunnen een akkoord bereiken en een verdrag sluiten dat generaties lang zal standhouden. Maar niets van dat alles zal gebeuren als jullie deze hoogvlakten niet verlaten, want de dood nadert snel en zal heel plotseling komen.'  

De Kaliane stond op. 'Ik wil de Grootheid graag even onder vier ogen spreken,' zei ze, en haar toon gaf aan dat ze niet om toestemming vroeg. 'Loop met me mee naar buiten, Milamber.'  

Zij ging voorop en Puc volgde. Eenmaal buiten liep ze langzaam over een pad dat naar de grootste van de vele bronnen in het gebied leidde.  

'Je spreekt openhartig, Milamber, maar velen zullen je niet geloven,' begon ze. 'Ze zullen denken dat het een plan van de Tsurani is om ons uit ons land te verdrijven, of een valstrik om ons de dood in te lokken.'

Puc was moe. Hij had beproevingen doorstaan die geen mens ooit had ervaren, en ondanks de versterkende magie die Banath had gebruikt, voelde hij zich in hart en ziel uitgeput. Hij haalde diep adem.

'Dat weet ik. Mijn mogelijkheden zijn beperkt. Ik kan niet iedereen redden. Ik doe jullie een eenvoudig aanbod, Kaliane. Binnen twee dagen zal ik een scheuring openen,' - hij keek om zich heen en wees naar een open plek een stukje verderop - 'daar. Die zal leiden naar een weide op de hoogvlakte, op de wereld waar ik het over had.' Hij haalde weer diep adem. 'De thuns worden naar een continent verhuisd dat door een enorme zee is gescheiden van alle mensen. Het zal jaren duren, tientallen jaren of misschien wel eeuwen, voordat de menselijke vluchtelingen en de thuns elkaar weer tegenkomen. Misschien hebben jullie dan inmiddels vrede gesloten met de Tsurani. Ik weet niet wat de cho-ja zullen zeggen, want iemand anders is naar hen toe gegaan. De hoogvlakten waar ik de scheuring open, bevinden zich op grote afstand van waar de Tsurani zullen arriveren. Jullie kunnen ze ontlopen of opzoeken, wat jullie willen, en vrede sluiten of oorlog voeren, of jullie kunnen hier blijven en sterven.' Zijn stem klonk vermoeid. 'Het is jullie keus. Ik kan niet alles doen.'  

'Ik geloof je,' zei ze. 'Ik zal de opperhoofden aanraden boodschappers op pad te sturen en de clans bijeen te roepen.' Ze sloeg haar armen over elkaar en keek uit over de heuvels beneden hen. 'Dit is al ons thuis sinds de tijd van de Gouden Brug, Grootheid. Het zal sommigen zwaar vallen om te vertrekken.'  

'Sommigen zullen sterven,' zei Puc. 'Sommigen zullen het nieuws niet op tijd horen om hierheen te kunnen komen, en anderen zullen te ziek zijn om te reizen. Sommigen zullen weigeren te vertrekken. Zij allen zullen sterven. Het is aan jullie om de rest te redden.'  

'Waarom doe je dit, magiër? Waarom doe je zoveel moeite om er zoveel te redden?'

Puc lachte, meer uit frustratie dan uit vermaak. 'Wie moet het anders doen? Het is mijn lot. En ik doe het omdat het zo hoort.'

Ze knikte. 'Je bent een goed mens, Grootheid. Ga nu, dan zal ik doen wat ik kan. Zie ik je nog terug?'

'Dat weten alleen de goden,' zei Puc. 'Als ik een bezoek kan brengen aan de hoogvlakten waar jullie gaan wonen, dan zal ik dat doen, maar als ik niet kom, weet je dat ik er een goede reden voor heb.'

'Ga met de goden,' zei ze. Ze draaide zich om en liep terug naar de lange zaal om te beginnen aan wat ongetwijfeld een langdurig en verhit debat zou worden.

Puc pakte een bol onder zijn mantel vandaan, drukte op de schakelaar en keerde terug naar de Assemblee.