5


Gevangenen

 

 

Kaspar lag dubbel geklapt van de pijn.

Een elf stond bij hem, klaar om hem nog eens te slaan als Kaspar het bevel om door te lopen weer negeerde. Servan hielp de generaal overeind, en Kaspars blik gaf aan dat hij niet van plan was deze elf snel te vergeten. Hij had geprobeerd de eerste rustpauze tijdens de lange mars te verlengen, en voor de moeite was hij beloond met het stompe uiteinde van een staf in zijn maag.

De elf die hen aanvankelijk had aangesproken, kwam naar.

Kaspar en zijn manschappen toe. 'Er is geen tijd te verspillen. Jullie mensen zijn traag. We moeten opschieten, want we hebben nog een steile klim te gaan naar Baranor.'  

'Baranor?' vroeg Kaspar.

'Ons thuis,' zei de elf. 'We moeten er voor zonsondergang zijn, dus jullie moeten opschieten.'

Kaspar drukte een hand tegen zijn pijnlijke zij en wierp nog een duistere blik op de elf die hem had geslagen. 'Dat heeft je vriend wel overduidelijk gemaakt.'

De elf met de staf stond woest naar Kaspar te kijken, zijn blik strak op de voormalige hertog gericht.

De leider van de elfen sprak zonder Kaspar aan te kijken. 'Sinda vindt dat we jullie allemaal hadden moeten doden aan de waterkant. Het zou de zaken een stuk eenvoudiger hebben gemaakt.'

'Het spijt ons van het ongemak,' mompelde Jommy terwijl hij een van de gewonde soldaten hielp met opstaan.

'Geen ongemak,' zei de leider. 'We kunnen jullie altijd nog doden als het moet. Maar ik heb instructies om jullie naar Baranor te brengen voor een ondervraging.'

'Instructies van wie?' vroeg Kaspar, enigszins voorovergebogen om zijn pijnlijke zij te ontzien.  

'Onze leider.'

Kaspar zei niets, maar aan zijn gezicht kon Jommy zien dat de generaal misschien een ontsnapping overwoog, ook al dacht Jommy dat dat onmogelijk was, zelfs al waren ze met twee keer zoveel mannen. Jommy was tot de conclusie gekomen dat de zes elfen met de lange houten staven magiërs of tovenaars waren, of hoe je magisch begaafde elfen dan ook noemde.

Hij keek achter zich en zag Jim Dasher om zich heen kijken. Jommy hoefde geen gedachten te kunnen lezen om te weten waar de dief aan dacht: hij onthield schuilplaatsen en ontsnappingsroutes. Jommy verwachtte niet veel van het vluchtplan. Hoewel, als iémand die elfen in hun eigen bos kon ontlopen, was het Jim wel. Jommy vroeg zich nog altijd af hoe hij schijnbaar vanuit het niets was opgedoken om die magiër op het strand te doden.  

Maar toch, zelfs als Jim het strand kon bereiken, dan zou het nog een week duren voor de volgende sloep met proviand voor Kaspars troepen kwam. En als hij probeerde naar de verborgen baai in het noorden te ontkomen, waar Kaspars schip voor anker lag, zou hem dat te voet meer dan een week kosten. En dan was er nog de bijna onmogelijk lange zwemtocht naar het schip, met diep water en scherpe rotsen, haaien en andere roofdieren. Jommy vroeg zich af of de ondernemende dief zo'n waanzinnig plan overwoog. Als het hem lukte en hij daar kwam nadat de proviandsloep het kamp verlaten had aangetroffen, zou hij misschien alleen maar net op tijd zijn om het schip te zien wegzeilen. Dat waren namelijk de bevelen aan de kapitein van het schip: als er iets met Kaspars troepen gebeurt, onmiddellijk vertrekken.  

De gevangenen sjokten de heuvel op, waarbij de fitte mannen de gewonden hielpen. Terwijl de schaduwen lengden, begonnen de elfen tekenen van een toenemende onrust te vertonen. Jommy fluisterde Kaspar toe: 'Generaal, lijken de elfen u ook een beetje slecht op hun gemak?'  

Kaspar knikte. 'Al bijna een uur, zou ik zeggen. Ik weet niet hoeveel verder we nog moeten, maar het lijkt er inderdaad op dat ze voor het donker thuis willen zijn.'

Al snel werd Jommy's vermoeden bevestigd. De elfen spoorden hun gevangenen tot steeds meer snelheid aan en waren meedogenloos ten opzichte van de moeilijkheden van de gewonden. Toen de zon onder de westelijke bergen begon te zakken, moesten de fitte mannen degenen die het tempo niet konden bijhouden optillen en dragen.

'Wat is er zo gevaarlijk?' schreeuwde Kaspar, maar hij werd genegeerd door de elfen, die al hun aandacht nu op de bossen richtten en lang niet meer zo goed op de gevangenen letten.

Plotseling riep de leider eén waarschuwing in zijn eigen taal.

De elfenkrijgers en magiërs spreidden zich meteen uit om het hoofd te bieden aan wat een soort aanval leek. Kaspar riep naar zijn mannen: 'Dekking!' en dook op de grond.

Een zoemend geluid vulde de lucht en de schaduwen tussen de enorme boomstammen leken te verschuiven, alsof de duisternis tastbaar was geworden.  

'Leegtespringers!' riep de leider van de elfen tegen Kaspar. 'Laat ze je niet aanraken.´

'Geef ons dan wapens, zodat we ons kunnen verdedigen!'

De elf negeerde zijn verzoek en hield zijn blik op de buitenrand van hun groep gericht. Toen waarschuwde een kreet van verder naar voren Kaspar dat de aanval begonnen was.  

Het leek iets uit een nachtmerrie: uitbarstingen van diepe duisternis vlogen door de lucht, schimmige vormen die het oog amper kon volgen. Kaspar wist dat hij goede ogen had, maar nu had hij geen idee wat hij eigenlijk zag.

De gestalten waren wigvormig en bewogen zich meer als vissen of roggen dan als vogels, schoten sneller door de lucht dan gierzwaluwen en veranderden met een ongelooflijke abruptheid van richting. Ze waren zo vlak dat als ze plotseling draaiden, ze even uit het zicht verdwenen en een onmogelijk doelwit werden. Kaspar wist dat deze wezens lastig te raken zouden zijn met een zwaard, en nog moeilijker met een pijl.

De krijgers hielden hun zwaard paraat, maar Kaspar wist al dat elk contact tussen een stalen kling en de flitsende wezens waarschijnlijk puur per ongeluk zou zijn. Het enige wat Kaspar hoop gaf, was dat de wezens er kwetsbaar uitzagen, bijna onstoffelijk, en hij kon zich niet voorstellen dat ze tegen de klap van een zwaard bestand waren. Maar dan moest je ze wel eerst raken.  

De wezens schenen echter te aarzelen toen er zwaarden werden getrokken. Kaspar hoorde de stem van Jim Dasher, die een stukje verderop schreeuwde: 'Die dingen houden niet van staal! Riemgespen!'

De soldaten deden snel hun riemen af, als gestoorden over de grond rollend om hun dekking niet op te geven en tegelijkertijd hun enige wapen te bereiken. Sommigen kwamen overeind op hun knieën of hurken, met hun riemen opgevouwen en klaar om mee te slaan, terwijl anderen hun riem met de gesp naar boven als een handwapen om hun vuist wikkelden.  

De duikende vliegers hielden afstand omdat ze niet geraakt wilden worden, maar Kaspar was een ervaren jager en hij begreep dat ze hun prooi alleen maar aftastten. 'Maak je klein!' schreeuwde hij. 'Ze komen eraan... nu!'  

Het leek wel alsof de wezens zijn bevel hadden opgevolgd, want ze doken omlaag, recht op degenen op het pad af. De elfen waren er klaar voor en hadden kennelijk ervaring met deze wezens, terwijl de mensen goed getrainde vechters waren, door het Conclaaf geselecteerd vanwege hun vindingrijkheid en vaardigheden.

Kaspar keek even opzij en zag Jommy rechts van zich en Servan links, terwijl Jim Dasher nu een stukje links achter Servan stond zodat ze elkaar konden dekken, en toen zag hij een zwarte verschrikking recht op zich af komen vliegen.  

Op het laatste moment zag Kaspar dat de wezens piepkleine oogjes hadden die leken op glinsterende blauwe edelstenen met gouden puntjes. Een muil zo breed als de haal van een dolk ging even open en onthulde vlijmscherpe, karmozijnrode tanden.  

Kaspar haalde zo hard uit als hij kon, en zijn riemgesp raakte de leegtespringer recht onder de 'kin'. Hij voelde de schok van de klap door zijn handen en armen vibreren alsof hij zojuist met zijn zwaard een eik had geraakt. Het wezen schoot tuimelend naar achteren en kon niet meer vliegen. Het raakte de grond en verdween vervolgens in een flits van metalig, grijsblauw licht, waarna alleen een wolk vettige zwarte rook achterbleef.  

Jommy sloeg ook toe en raakte het wezen dat hem aanviel iets uit het midden, waardoor het rechts langs hem zwenkte. Servan bukte zich, en Jim Dasher haalde uit met een vuist met een riemgesp erop. Hij gromde van pijn toen de schok door zijn arm trok. In alle drie de gevallen was de reactie dezelfde: de wezens vluchtten met een spookachtige kreet van pijn.

Kaspar keek nog eens om zich heen en zag dat de meesten van zijn mannen ongedeerd waren. De twee uitzonderingen lagen op de grond, kronkelend alsof ze helse pijn leden. Bij een van hen zat zo'n wezen op zijn linkerbeen, en van de plek waar het hem raakte stegen kwaadaardige blauwe rookslierten op. De ander was in zijn borst geraakt. Hij kromde zijn rug zo ver dat Kaspar vreesde dat hij zijn ruggengraat zou breken.

Een elf hakte naar het been van de man en trok de punt van zijn zwaard over de rug van het gevleugelde wezen. Een blauw vlammetje sprong op, en voor het eerst zag Kaspar dat de zwaarden van de elfen niet van staal waren gemaakt, maar van een materiaal dat hij nog nooit had gezien. Het beest liet de kronkelende man los. De tweede man had minder geluk: de elf die naar hem toe stapte, dreef zijn zwaard dwars door de leegtespringer heen, en ook door de gevangene. Beide stierven ze onmiddellijk.  

Kaspar bukte zich toen een vlieger probeerde zich om zijn hoofd te wikkelen, en toen het wezen zijn hoofd schampte, voelde hij een pijnlijk ijzig getintel, alsof het de warmte uit zijn huid zoog. Bevroren, dacht hij. Het deed hem denken aan die keer toen hij als kind met zijn vader op jacht was in de bergen. Hij had een dolk opgepakt, die zo koud was dat er een laagje van zijn huid was meegekomen toen zijn vader het wapen van hem afpakte.  

Plotseling werd de rij omgeven door een enorme, stralende energie, afkomstig van de magische elfen. De leegte springers keerden om en vluchtten. 'Rennen! Ze komen straks terug met hun meesters!' riep de elfenleider tegen de anderen.

Kaspar negeerde de dode man op de grond en schreeuwde: 'Pak de gewonden op en draag ze!' Hij tilde de man op die gewond was geraakt aan zijn been, merkte dat die bijna ijzig aanvoelde, en hees hem als een hert dat hij tijdens de jacht had geschoten over zijn schouder. De man kreunde zwakjes, maar Kaspar was niet van plan iemand achter te laten als hij er iets over te zeggen had. Zelfs op het hoogtepunt van zijn waanzin, toen hij onder de invloed was van de boosaardige magiër Leso Varen, had Kaspar zich gehouden aan bepaalde principes die hem de loyaliteit van zijn mannen hadden opgeleverd. Eén daarvan was dat op het slagveld elke soldaat zijn broeder was, en niemand die nog leefde werd vrijwillig achtergelaten. Kaspar gaf toe dat hij misschien ooit een moorddadige rotzak was, maar hij was wel een loyale moorddadige rotzak.  

Kaspar hield zijn blik gericht op de weg voor hem, en nadat hij twintig meter had gerend, zag hij door een opening tussen de bomen voor hen een houten hekwerk. Die glimp was voldoende om hem ervan te overtuigen dat het een vrij aanzienlijk fort was, met een borstwering die zeker twintig voet boven de fundering uitstak. De soldaat in hem berekende snel hoe moeilijk zo'n fort heuvelopwaarts in te nemen zou zijn terwijl er een regen van pijlen op je neerdaalde terwijl je naar de muur liep... Voor een vaardige groep tactici ondersteund door gedisciplineerde soldaten zou het wel doenbaar zijn, maar hij vermoedde dat het fort meer was dan je op het eerste gezicht kon zien. Toch konden een paar schildpadden met sappeurs erin waarschijnlijk binnen het uur de fundering van twee of drie palen weggraven. Hij keek naar het pad terwijl hij verder rende, en overdacht dat een vrij grote ram met de ondersteuning van boogschutters de poort waarschijnlijk in de helft van die tijd omver had. Behalve als er magie bij kwam kijken...  

Boven op de heuvel, strak tegen een klifwand zo'n honderd meter erachter, stond een rij houten gebouwen in een vorm die Kaspar nog nooit eerder had gezien, en allemaal werden ze omgeven door de massieve houten muur.

Toen ze naderden, besefte Kaspar dat er honderden bomen moesten zijn omgehakt om het terrein vrij te maken. Er was een aarden veldschans opgericht voor de muur. De weg liep daardoor aan weerszijden af, waardoor aanvallers voor de poort op de smalle schans werden gedwongen. Het was de enige weg naar de muur, en daar zou een aanvaller in gevaar zijn door dodelijke pijlen van boven.

Rechts zag Kaspar dat het terrein was aangetast door jaren van vechten. Er was iets vreemds aan, dacht hij terwijl hij zijn best deed de gewonde soldaat naar de veiligheid te brengen, maar hij kon er de vinger niet echt op leggen. Er was iets afwijkends aan dit slagveld, iets wat hij nog nooit eerder had gezien.

Er brak geschreeuw uit achter hem, en Kaspar draaide zich om om te zien wat hen achtervolgde.

Leegtespringers kwamen met grote snelheid achter hen aan, en dicht op hun hielen bevonden zich wezens die alleen konden worden omschreven als demonen uit een of andere hel. Het waren inktzwarte wezens gekleed in rafelige donkergrijze flarden, en ze bereden wezens die voortbrengsels leken van een koorts delirium.

De beesten zagen eruit als langgerekte wolven, maar ze bewogen meer als katten. Net als de vliegende wezens waren het dingen van schaduwen duisternis, maar deze dieren hadden bleke, melkwitte ogen.  

De ruiters waren min of meer menselijk van vorm, maar hun lichamen hadden vloeiende omtrekken, en er kwam een soort mist of rook achter hen aan in grijze flarden die bijna meteen weer verloren gingen in de schemering. Ze joelden, en Kaspar zag wapens in hun handen: lange klingen die glinsterden en fonkelden van kwaadaardige energie in een heel donkerrode kleur.  

'Banath, sta me bij!' riep Jim Dasher terwijl hij dichter bij Kaspar kwam lopen.

'Rennen!' schreeuwde Kaspar naar enkele mannen die stomverbaasd waren blijven staan.

De mannen verbraken hun ruwe formatie, en zelfs de elfen negeerden hun rol van cipier terwijl iedereen naar de veiligheid van de muur rende. Kaspar verwachtte boogschutters te zien klaarstaan om de dreiging het hoofd te bieden, maar in plaats daarvan werd hij begroet door slechts een paar gezichten boven de borstwering, waar niemand kennelijk in het bezit was van een boog.  

Met de last van de man op zijn schouder ploeterde Kaspar naar het fort toe, en hij vond de wil terug die hem tot een gevaarlijke tegenstander van het Conclaaf der Schaduwen had gemaakt voordat hij een gewaardeerd bondgenoot werd. 'Waar zijn jullie boogschutters?' riep hij.

De elfenleider draaide zich om. 'Pijlen halen niks uit tegen hun meesters. We moeten de poort door!' Hij draaide zich om en vluchtte verder, kennelijk niet bezorgd of Kaspar en de gevangenen de veiligheid zouden bereiken of werden ingehaald door de verschrikkingen.  

Kaspar deed zijn best om hen bij te houden, want hun toevluchtsoord was nu nog maar zo'n honderd meter verderop. De eerste elfen waren er al, en Kaspar constateerde vol afgrijzen dat alleen zijn eigen mannen hen niet konden bijbenen. 'Verdomme! Help ons!' schreeuwde hij.  

'Niemand kan je helpen!' riep de leider terug. 'Je moet de poort bereiken, anders ga je eraan.'

'Mijn kop eraf als ik me als een haas door de wolven laat vangen!' Kaspar draaide zich om en riep een van zijn soldaten toe: 'Neem hem over!' Zo simpel alsof hij een hertenkarkas naar zijn kok gooide, legde hij de man bij de soldaat over de schouder. De soldaat zakte bijna door zijn knieën onder het plotselinge gewicht, maar hij herstelde zich en liep zo snel mogelijk door.

Kaspar zag dat de dichtstbijzijnde ruiter binnen enkele ogenblikken bij hem zou zijn. Hij hield zijn riem weer klaar als wapen. Nog maar een paar jaar geleden had hij ook zo gestaan, met gevangenisketens als enige wapen terwijl de nomaden uit de heuvels van Novindus op hem af reden.

Rechts van hem klonk een stem. 'Ik heb een idee.'

Jim Dasher stond naast hem, met twee grote keien in zijn handen. Kaspar knikte en pakte er eentje aan.

Jim wachtte tot de ruiter bijna bij hem was, zwaaide zijn arm naar achter en gooide. De steen vloog door de lucht en raakte de ruiter vol in het gezicht. Hoewel de kei door hem heen ging als door rook, maakte de ruiter een schokkerige beweging en kwam met een kreet van schrik tot stilstand.

'De wolf!' schreeuwde Dasher. Hij pakte nog een steen en smeet die weg, net toen Kaspar zijn kei met zoveel mogelijk kracht recht op de snuit van het rijdier af gooide. Het wolfachtige beest grauwde met een hol geluid, de kei ketste van hem af, en het beest hield wat in.  

Dasher smeet een steen naar de poot van het beest, zodat het struikelde en viel. De ruiter was dan misschien immuun voor Kaspars kei, maar toen zijn rijdier struikelde scheen hij te gehoorzamen aan dezelfde regels als sterfelijke ruiters, want hij vloog over de schouders van het beest naar voren.

'Rennen!' schreeuwde Kaspar.

Hij had degenen voor hen maar enkele tellen uitstel bezorgd, maar die tellen maakten het verschil tussen veiligheid en vernietiging. Hij zag Dasher nog een laatste kei oppakken, zich omdraaien, gooien en verder rennen. Toen hij besefte dat de jonge dief sneller was en omdat hij niet de enige wilde zijn die de poort niet haalde, putte de voormalige hertog van Olasko al zijn kracht diep uit zichzelf en vond net voldoende om de jongere man bij te houden.  

Ze sprongen het binnenplein van het fort op en hoorden een woedende kreet van hun achtervolgers, maar hoewel de poort nog openstond, volgden de demonische wezens hen niet. De elf magiërs haastten zich de hellingen naar de borstwering erboven op en hieven toen ze daar waren als één hun staven.  

Er klonk een pulserend geluid, een beetje zoals bij het strand toen de elf het elementaire wezen vernietigde, en een golf wit licht steeg op van de muren. Meteen trokken de wezens op het pad zich terug. Hun woedende kreten en geschreeuw waren niet meer dan holle echo's op de avondwind.  

Kaspars mannen zaten op de grond, de meesten uitgeput. Enkele gewonde mannen die de zware terugtocht amper hadden overleefd, waren bewusteloos geraakt. Kaspar dwong zichzelf te blijven staan, maar zelfs de vindingrijke Jim Dasher gaf toe aan de behoefte om te gaan zitten. Jommy en Servan keken Kaspar verwachtingsvol aan en wachtten op verdere bevelen van hun generaal.  

Toen de elfenleider naar hen toe kwam, zei Kaspar: 'Nou, daar zijn we dan. We zijn je gevangenen. Wat ga je met ons doen?'

'Je gaat onze leider ontmoeten.'

'Wanneer?'

'Nu,' zei hij, en hij wenkte Kaspar mee. 'De anderen wachten hier.'  

Toen Kaspar de elf volgde, vroeg hij: 'Hoe moet ik jou noemen?'

De elf keek om. 'Maakt dat uit?'

'Alleen als ik blijf leven en reden heb om je aan te spreken.'

De elf glimlachte flauwtjes. 'Ik heet Hengail.'

'Waarom stonden er geen boogschutters op de muren om onze aftocht te dekken?'

Hengail aarzelde even. 'Al onze boogschutters waren bij ons. Verder waren er alleen vrouwen en kinderen binnen de omheining.'

Terwijl ze een pad beklommen naar het grootste gebouw in de nederzetting, nam Kaspar snel zijn omgeving in zich op. De gebouwen waren wonderbaarlijk; hij had nog nooit zoiets gezien. Ze bestonden uit gebogen houten balken met hoge daken in plaats van rechte planken. De houten voorgevels van de gebouwen waren gevernist en opgewreven zodat het fakkellicht op elk vlak oppervlak weerkaatste als in een spiegel. Onder de glinsterende spiegelbeelden zag Kaspar dat het hout was gerijpt tot diepe tinten in veel verschillende kleuren, de meeste donkerrood en bruin, maar met onverwachte vleugen groen en grijs en zelfs hier en daar een beetje blauw; Er stonden meer dan twaalf gebouwen verspreid op dit enorme plateau, maar de meeste leken leeg te zijn. De deuren stonden allemaal open. Hij keek omhoog naar een boog hoog boven zijn hoofd toen ze het grootste gebouw in liepen.  

De vloer bestond ook uit glanzend gewreven hout, dat zo te zien liefdevol werd onderhouden. De muren waren net zoals de buitenkant, prachtig en elegant in hun eenvoud. Het gebouw leek te zijn geconstrueerd in de vorm van een groot kruis, met een enorme stenen vuurplaats in het midden. Hoog boven hen was een ruim gat in het dak aangebracht om de rook te laten ontsnappen, maar er was een afdakje boven gebouwd dat werd ondersteund door balken in de hoeken, zodat het misschien alleen bij heel hevige stormen naar binnen regende.  

Bij de vuurplaats zaten drie elfen, één ervan duidelijk van hoge leeftijd, want vergeleken met de schijnbaar eeuwige jeugd van de anderen droeg deze de tekenen van vele jaren: diepe lijnen in zijn gezicht, haren zo wit als sneeuwen een wat gebogen houding. Maar zijn ogen waren helder en keken Kaspar wantrouwig aan. Hij stond langzaam op. 'Wie ben jij?'  

'Kaspar, voormalig hertog van Olasko, nu in dienst van de koningen van Roldem en de Eilanden, en de keizer van Groot Kesh.'

De oude elf zweeg lange tijd en grinnikte toen. 'Er moet wel iets ernstigs gaande zijn als die drie ijdele prinsen samenwerken.' Hij keek Kaspar onderzoekend aan. 'Vertel me waarom drie machtige heersers van de menselijke landen soldaten naar  

de Pieken van de Quor sturen, en zeg de waarheid, want jullie leven hangt ervan af.'

Kaspar keek om zich heen. Twee andere oudere elfen zaten vlakbij en keken hem indringend aan, en de elf genaamd Hengail stond zwijgend rechts van hen. Twee bewakers hadden post gevat bij de deur, maar verder was de kruisvormige zaal verlaten. 'Hoe moet ik u noemen?'  

'Ik heet Castdanur. In jouw taal betekent het "Hoeder tegen de duisternis". Ik had ooit een jonge naam, maar dat is al zo lang geleden dat ik hem vergeten ben, vrees ik.'

Kaspar wachtte even voor hij antwoord gaf. 'Misschien kunnen wij jullie helpen. Het geeft geen pas om anderen te doden die mogelijk vrienden van je zijn.' Hij keek de oude elf recht in de ogen. 'Zo te zien hebben jullie vrienden nodig.'

Castdanur glimlachte. 'Waarom denk je dat wij vrienden nodig hebben?'

'Alleen een blinde of een idioot ziet niet dat hier ooit honderden zielen woonden, en nu nog maar een handjevol,' zei Kaspar. 'Jullie hebben hulp nodig. Jullie zijn een stervend volk.'