13
Geheimen
Bek haalde uit met zijn zwaard.
De oefenmeester sprong maar amper snel genoeg opzij om het te overleven, maar de kling schampte zijn linkerschouder. Hij zette een wankelende stap achteruit, wat voorkwam dat hij zijn hoofd verloor toen Bek zijn zwaardbeweging naar links onderbrak en bliksemsnel omkeerde naar rechts. Hij voerde een achterhandse slag uit die de sterkste, snelste zwaardvechters in het Dasatirijk al moeite zou kosten, en die voor een beginnende Doodsridder onmogelijk had moeten zijn.
'Stop!' klonk het bevel van boven.
De trainer en Bek keken allebei op om te zien wie er geroepen had. Een man in een schitterende zwarte bepantsering met gouden biezen tuurde neer vanaf de galerij die over de arena uitkeek. Alle instructeurs en leerlingen stopten bij zijn bevel. De zwarte bepantsering die hij droeg, was die van de persoonlijke wacht van de tekarana. Hij droeg decoratieve schouderstukken waardoor zijn schouders bijna bespottelijk breed leken, en die omhoog zwiepten in een punt die uitliep in een gevaarlijk uitziende gouden doorn. Op zijn helm stond een hoge metalen kam met een gestileerde slang erop die zich om een boom slingerde. De kam eindigde in een punt tussen zijn schouders. De man straalde macht uit.
'Wie heeft jou opgeleid?' brulde hij, wijzend naar Bek.
Bek lachte en schreeuwde terug: 'Ikzelf.'
Nakur stond een eindje verderop, met neergeslagen blik. Hij grimaste om Beks arrogantie.
Maar de man boven lachte ook. 'Kan ik dat geloven? Dat moet wel, want geen enkele verstandige krijger zou zijn pupil zo'n zwaardbeweging leren. Wacht op het zand.'
Even later kwam de toeschouwer het balkon af naar de oefenvloer, maar in dat korte ogenblik was Nakur naar Bek toe gelopen om hem water aan te bieden en hem toe te fluisteren: 'Denk eraan dat je de protégé bent van Martuch en dat je bent opgeleid door Hirea. Vergeet het niet!'
De grote krijger in zijn decoratieve bepantsering beende het terrein over en kwam voor Bek staan, de enige op de vloer die langer was dan hij. Alle ogen richtten zich op hen. 'Val me aan,' zei de krijger.
Zonder aarzelen viel Bek aan met een furieuze combinatie van slagen, schijnbewegingen en uithalen waar alle toeschouwers met open mond naar keken. Maar de krijger in de zwarte bepantsering was duidelijk geen beginneling, want hij stapte buiten Beks bereik met een soepelheid die je niet zou verwachten van zo'n grote persoon, laat staan iemand met zo'n zwaar pantser aan.
Toen zette hij de tegenaanval in, met een uithaal waarmee hij bijna de zijkant van Beks schedel insloeg. Bek draaide eenvoudig zijn polsen en bracht zijn zwaard omhoog om dat van de tegenstander te blokkeren, en de kracht van de klap weerkaatste over het zand.
Heen en weer duelleerden de mannen, en Beks woestheid en kracht werden geëvenaard en tegengegaan door de snelheid en ervaring van de andere man. De toeschouwers kwamen in een kring om hen heen staan, want er was hier duidelijk iets ongebruikelijks en onvoorstelbaars gaande, en als een van beide strijders een fout maakte, zou hij heel snel sterven.
Ze gingen heen en weer, slagen en tegenslagen uitwisselend, tot uiteindelijk de strijder in het zwart achteruitstapte en riep: 'Stop! Genoeg!'
Bek weifelde, maar legde toen zijn zwaard neer.
'Nogmaals, wie heeft je opgeleid?' vroeg de strijder in het zwart.
Deze keer keek Bek hem in de ogen toen hij antwoordde. 'Hirea van de Gesel.'
'Ik ken hem. Gesel, klein genootschap ... maar gerespecteerd, oud huis, goede man. Een van de beste op Kosridi.' Hij zette zijn helm af en Bek zag een door de strijd gehavend gezicht, een oudere Dasatistrijder die echter nog in de kracht van zijn leven was. 'Ik ben Marlan, Imperado van de Justicanten, Eerste Orde van de wachters van de tekarana. Ik heb nog nooit zo iemand als jij ontmoet, Bek.'
Het zweet droop van Bek af. 'Je bent snel. En sterk. Je bent heel lastig te doden.'
De oudere krijger grijnsde. 'Ik zal je naam noemen. We zullen vervangers nodig hebben, en snel ook. Wie weet, misschien neem jij op een dag mijn hoofd als ik niet sterf op een of andere vervloekte vreemde wereld.'
'Ik zal zorgen dat het snel gaat, en ik zal je een saluut brengen,' zei Bek, ook grijnzend.
Na een klap op Beks schouder draaide Marlan zich om en vertrok.
'Je bent geëerd, jonge Bek,' zei de instructeur.
Nakur wilde vreselijk graag vragen stellen, maar hij wist dat hem het hier, nog meer dan op andere plekken in het Dasatirijk, binnen enkele tellen zijn leven zou kosten als hij uit zijn rol van Mindere viel.
De instructeur wendde zich tot hem. 'Ruim die troep op. We zijn klaar.' Toen richtte hij zich tot Bek. 'Ga terug naar de barakken en wacht op de oproep tot het middagmaal. Je hebt wat extra rust verdiend.'
Nakur pakte haastig Beks spullen bijeen. Toen hij zich omdraaide, zag hij de grote krijger naar hem grijnzen. 'Wat is er?' fluisterde hij.
'Hij werd moe en was bang dat ik hem zou doden,' antwoordde Bek.
'Wie, Marlan?' vroeg Nakur zachtjes terwijl hij een grote, vuile doek van een soort wol opraapte die Bek als handdoek had gebruikt.
Bek lachte. 'Hij ook. Nee, ik bedoel de instructeur. Hij werd moe.'
'Hoe voel jij je?'
'Ik voel me geweldig, Nakur.'
'Dat is mooi,' zei Nakur zachtjes. 'Ik ben blij dat je je goed voelt. Laten we nu naar de barakken teruggaan en wachten.'
'Ik wil liever vechten.'
'Weet ik, maar we moeten nog een tijdje doen wat ons gezegd wordt.'
'Ja, Nakur.'
Ze haastten zich de oefenzaal uit, door een enorme gang die naar de barakken van de rekruten leidde. Er waren daar al twee jonge strijders, die uitrustten na hun zware training van die ochtend. Een van hen had een enorme zwelling op zijn gezicht doordat de instructeur hem onzachtzinnig had gedemonstreerd waarom hij zijn verdediging hoog moest houden, en de ander had een ondiepe wond in zijn dij met een verband eromheen. Nakur observeerde de Dasati doorlopend, en hij stond ervan te kijken dat die cultuur ondanks hun moorddadige gewoonten wist te overleven. Als een van die jonge strijders een ernstige wond had opgelopen, dan zouden ze hem hebben laten sterven, en zijn pijn zou een bron van vermaak zijn geweest voor de anderen op de oefenvloer. Sinds ze daar de vorige dag voor het eerst waren geweest, had Nakur één zo'n incident gezien. De schimpende Dasati vonden het vermakelijk om iemand zo te zien sterven, een leuke onderbreking van hun training.
Nakur had door het hele keizerrijk Groot Kesh en de staten ten zuiden van de enorme bergen die de Gordel van Kesh werden genoemd gereisd; hij was geboren in de voetheuvels van die grote bergen. Hij had vele vreemde dingen gezien, maar niets zo buitenaards en moeilijk te bevatten als de Dasati. Hij was eens een reizende artiestentroep tegengekomen in een stadje dat Ahar heette, en herinnerde zich een opmerking van de leider van de groep, de man die verantwoordelijk was voor het schrijven van de parodieën en liederen. Nakur had hem gevraagd wat de sleutel was om het publiek aan het lachen te maken. Hoe beter de toeschouwers zich vermaakten, hoe meer geld de spelers immers verdienden.
Ze waren samen aan het kaarten geweest en Nakur was nog niet echt begonnen met vals spelen, dus was het hoofd van de artiestengroep aan de winnende hand. Hij was in een goede bui en nam de tijd om de vraag te beantwoorden. 'Het heeft allemaal te maken met pijn, Nakur,' had hij gezegd. 'Als je geeft om onze held en je in zijn pijn kunt inleven, dan is het een tragedie. Als je om hem lacht, is het een komedie. Komedie is de pijn van anderen.'
De Dasati voerden dat concept tot in het waanzinnige door. Sinds hij in dit rijk was aangekomen, had hij een aantal mensen pijn zien lijden of sterven, en de normale reactie was dat erom werd gelachen. Slechts enkele Minderen leken de neiging te hebben te helpen, en daar werden ze om geminacht. Empathie was een teken van zwakte bij de Dasati.
Toen ze hun plek in de barak bereikten - een zware brits voor Bek en een mat op de stenen vloer voor Nakur - begon er een klok door het gebouw te galmen, zo luid dat het aanvoelde alsof de stenen onder hun voeten beefden. Nakur keek naar de twee rustende strijders en zag dat zij evenmin als hij en Bek wisten wat ze moesten doen.
Even later beende er een strijder in zwarte bepantsering door de ingang aan het uiteinde van de ruimte naar binnen en riep: 'Blijf waar je bent! Dat was de oproep voor de paleiswacht. Jullie blijven hier en gaan naar het middagmaal zodra jullie worden geroepen.'
De enorme klok luidde nog eens, en een derde keer, en zweeg toen. Ergens vlakbij hoorde Nakur het geluid van rennende voetstappen, en hij wist dat er honderden Minderen rondrenden, vooruitlopend op wat er dan ook van de wacht vereist werd bij die oproep. Nakurs nieuwsgierigheid was gewekt, maar hij wist dat hij die niet zoals gebruikelijk kon bevredigen. Als hij alleen was geweest, zou hij misschien met gevaar voor eigen leven toch op verkenning zijn gegaan - in de loop van de jaren was hij erg goed geworden in het in leven blijven - maar hij durfde Bek nog geen minuut alleen te laten.
Ze wachtten, en een paar minuten voor het middagmaal kwamen er een dozijn rekruten de barak binnen. Ze deden snel hun doornatte tunieken en broeken uit, wasten zich gehaast en trokken schone kleding aan, terwijl hun Minderen rondrenden om te proberen op de behoeften van hun meesters vooruit te lopen. Nakur zat stilletjes op de vloer aan Beks voeten, kijkend naar de bijna reflexmatige manier waarop de jonge krijgers hun Minderen schopten of sloegen als ze zich ergerden. Hij zuchtte. Hij was altijd een vagebond geweest en zag geen enkele plek als zijn thuis, zelfs niet het dorp waar hij geboren was, maar voor het eerst in zijn leven had hij heimwee en wenste hij dat hij terug was op Midkemia. Waar dan ook op Midkemia. Zelfs de verzengende hitte van de Jal-Purwoestijn leek hem nu aantrekkelijk.
Bek stond zwijgend op, en het kostte Nakur een tel voor hij besefte dat Bek naar de zaal ging waar het middagmaal zou worden opgediend. Nakur en de andere Minderen zouden wachten tot de strijders vertrokken waren en dan, na het snel opruimen van de barak, naar de ruimte gaan waar hun voedsel stond, snel eten en dan weer gehaast teruggaan naar hier om te wachten op hun meesters. Op zoveel kleine manieren was het een vreugdeloos bestaan.
Nakur pakte een kom met iets wat leek op stoofpot en een brok donker granenbrood. Hij ontdekte dat het eten hier, zelfs in zijn succesvolle Dasatilichaam, niet lekker smaakte; een van de vele voorbeelden die hij kon noemen die aantoonden wat een vreugdeloze samenleving de Dasati vormden. Voedsel werd beschouwd als noodzaak en soms als aanleiding voor een sociale gebeurtenis, maar het werd nooit als kunstvorm gezien. Hij dacht vol verlangen terug aan een maaltijd die hij in het Rivierhuis van Claudius Haviks in Olasko had gegeten, en vroeg zich af of hij ooit nog eens zoiets zou proeven.
Door een deur die leidde naar het verzamelterrein van de keizerlijke wacht hoorde hij stemmen. Rondkijkend om te zien of hij niet in de gaten werd gehouden, glipte Nakur de gang in en bleef uit het zicht.
Een commandant stond op een verhoging en sprak zijn strijders toe. '...vanavond! We monsteren onmiddellijk en vertrekken bij zonsopgang! Er wachten werelden om veroverd te worden! Ieder van jullie heeft genade gevonden in de ogen van Zijne Duisterheid, en jullie bereidheid om tot het laatst Zijn wil te dienen heeft jullie een speciaal plekje in Zijn aanzien opgeleverd. Verheug je hierom, want we gaan beginnen aan een veroveringscampagne zoals die nog nooit eerder is voorgekomen in het Dasatirijk! Voor de Duistere!'
'Zijne Duisterheid!' schreeuwden de verzamelde wachters, en Nakur draaide zich snel om en rende terug naar de eetkamer van de Minderen. Hij dook de hoek om en ging zitten voordat hij was opgemerkt. Toen stond hij op alsof hij klaar was, ruimde zijn lege kom op en keerde terug naar de barak om op Bek te wachten. Er was iets belangrijks gaande, en het begon vanavond. Het kon niet de invasie zijn die Puc vreesde, want daarvoor waren er niet voldoende Doodsridders verzameld, maar deze monstering van de keizerlijke wacht was het voorspel van iets heel belangrijks.
Hij wou dat hij meer van de voordracht had opgevangen.
Jommy richtte zich tot Kaspar en de anderen. 'Dat zie je ook niet iedere dag. En wij zien het nu al voor de tweede keer.'
Kaspar knikte.
'Maar ik wed dat we het nooit weer zullen zien,' zei kapitein Stefan. Ze stonden met hun vieren een stukje van de elfen vandaan. Servan zat op zijn hurken terwijl Jommy, Stefan en Kaspar tegen de muur van de lange zaal leunden.
De enorme draak was al opzienbarend genoeg toen hij Tomas en Jim Dasher de vorige dag naar de nederzetting had gedragen, maar nu landde hij met een groep van drie personen op zijn rug. Twee vrouwen, allebei gekleed in lange, donkere gewaden, zaten dicht achter de in het wit-en-goud geklede gestalte. Ze stegen lenig af en liepen naar Castdanur en zijn twee raadgevers toe.
'Castdanur, dit zijn Miranda van Tovenaarseiland en haar student Lettie,' zei Tomas.
Het meisje dat bij Miranda was, was jong en slank en had een zo kaarsrechte houding dat ze bijna stram leek. Ze keek de anderen kalm aan en knikte. 'Ik ga weer,' zei Miranda, waarop ze prompt verdween.
'Wat is hier...?' begon Castdanur.
Plotseling verscheen Miranda weer, deze keer omgeven door een groep elfen, gekleed in leer met een zelfde soort snit als die van de Zonne-elfen. De nieuwkomers droegen kettingen met kiezels en ruwe edelstenen, en twee van hen hadden adelaarsveren door hun haren gevlochten.
Jommy keek naar Kaspar, die zei: 'Dat zijn de elfen van ten noorden van de Tanden van de Wereld.' Hij liet zijn stem dalen. 'Ze worden door de andere elfen geloof ik "de Waanzinnigen" genoemd, vanwege iets uit de geschiedenis. Je ziet ook wel dat ze anders zijn: in Elvandar vallen ze op. Baranor lijkt meer hun soort plek.'
De leider van de groep die bij Miranda was, liep meteen naar Castdanur toe. 'Broeder, we hebben gehoord van je nood en geven daar gehoor aan. Ik ben Talandel.'
De oude elf keek hem met glanzende ogen aan. 'We verwelkomen onze broeders en zusters.' Hij keek naar Miranda en zag dat vier elfen bij haar nog maar kinderen waren. 'Jullie brengen leven en hoop naar ons terug, broeder.'
De kinderen stonden verstijfd van stomme verbazing op te staren naar de ontzagwekkende rode draak die nu rustig op het plein zat. Miranda joeg ze weg en verdween opnieuw: Minder dan een minuut later verscheen ze weer met nog een groepje elfen, die bij de eersten gingen staan. Dit proces herhaalde zich, tot er meer dan honderd elfen uit Elvandar waren overgebracht naar Baranor.
Binnen enkele minuten was het hele terrein vervuld van het geluid van stemmen, en Jim Dasher wendde zich tot Kaspar. 'Ik heb het nooit zo levendig gehoord in Elvandar.'
Kaspar haalde zijn schouders op. 'Ik denk ook niet dat we ooit zoveel blije elfen hebben gezien.' Hij wees naar de kinderen die in Baranor woonden, en die al aan het spelen waren met de nieuw aangekomen kinderen.
Castdanur sprak op luide toon zodat iedereen hem kon verstaan: 'Onze nieuwe broeders en zusters, er zijn kamers genoeg voor iedereen! Kies welke je wilt, want dit is jullie nieuwe thuis. Vanavond houden we een feestmaal!'
Tomas wandelde naar Kaspar toe. 'Hoe gaat het met je mannen?'
'De gewonden overleven het wel,' antwoordde Kaspar. 'We hebben de elfen helpen jagen sinds Jim verdween om jullie te halen. Al met al zijn we, voor een groep gevangenen, meer als gasten behandeld.'
Tomas liet zijn stem dalen. 'Castdanur lijkt veel op de oude bezweringswevers in Elvandar. Hij houdt zich aan de traditie, maar die kan soms een valstrik zijn.' Hij keek die kant uit. 'Ik herinner me nog voldoende van mijn menselijke erfgoed om te weten dat elfen soms veel rustiger aan doen dan verstandig is. Maar in dit geval heeft het ons bijna iets veel te kostbaars gekost.'
'De Zonne-elfen?' vroeg Jommy.
'De Quor,' antwoordde Tomas.
Kaspar stelde de kapitein en twee jongemannen voor aan de drakenrijder.
Tomas zei: 'Jij bent Calebs pleegzoon.'
'Bij wijze van spreken,' antwoordde Jommy. 'Hij en Marie hebben me binnengehaald als een zoon.' Hij grijnsde. 'Ze zijn ongelooflijk goeie mensen.'
Tomas glimlachte terug, en even verdween het buitenaardse aspect van zijn gezicht. 'Zijn vader was als een broer voor me toen we klein waren; hij was de pleegzoon van mijn ouders.' Hij keek even naar de verzamelde elfen. 'Ik moet nog een tij dj e hier blijven, om bij het feestmaal aanwezig te zijn.' Hij liet zijn stem weer dalen en zei tegen Kaspar: 'Dit is een veel betere situatie voor degenen die hier vandaag zijn gekomen. Dit zijn de meest rusteloze onder de glamredhel, en ze hebben verwante geesten gevonden onder de anoredhel.'
Miranda kwam naar hen toe en knikte. 'Kaspar, Jommy.' Kaspar stelde zijn kapitein en Servan aan hen voor, en Miranda vroeg: 'Waar is Jim Dasher?'
Kaspar keek om zich heen. 'Hij verdwijnt altijd als mist in de ochtendzon. Ik heb geen idee.'
'Hij was erg bezorgd over die enclave van wezens die hij in het noorden had gezien,' zei Tomas. 'Je denkt toch niet dat hij daarheen is om op onderzoek uit te gaan?'
'Zo goed ken ik hem niet -' begon Kaspar.
'Jij kent hem beter dan ieder ander hier,' onderbrak Miranda hem. 'Denk je dat hij de held aan het uithangen is?'
Kaspar schudde zijn hoofd. 'Je kunt van alles over hem zeggen, maar een held zou hij nooit genoemd willen worden. Hij heeft echter wel een groot plichtsgevoel, en dat is misschien reden genoeg.'
Tomas keek om zich heen. 'We hebben nog een paar uur daglicht voor ons. Het zou niet al te moeilijk moeten zijn om zijn spoor te volgen als hij die kant op gaat.'
'Ik verveel me. Ik ga wel,' bood Jommy aan.
'Als Jim gelijk had, heb je mij ook nodig. Ik breng Lettie even onder, en dan gaan we,' zei Miranda.
Servan en kapitein Stefan boden zich ook aan, maar Kaspar bedankte. 'We maken al genoeg herrie met dit stel bij ons.' Hij keek naar Miranda, die met de jonge vrouwelijke magiër stond te praten. 'Ik heb geen idee hoe haar vaardigheden in het bos zijn.'
Jommy grijnsde. 'U kent haar niet zoals ik. Als die wezens haar horen aankomen en ook maar een beetje verstand hebben, maken ze zich uit de voeten en gaan ze terug naar waar ze vandaan zijn gekomen.'
'Tomas, het is misschien beter voor ons allemaal als je tegen Castdanur zegt dat we naar het noorden gaan,' zei Kaspar. 'Hij en ik hebben een... regeling getroffen, maar het vertrouwen is nog altijd wat dunnetjes.'
Tomas neigde instemmend zijn hoofd en liep weg.
'Ik dacht dat u en de dief twee handen op één buik waren,' zei Jommy tegen Kaspar.
'Weet je nog wat Tomas zei over dat elfen het soms zo "rustig aan" doen?'
'Ja.'
'Vijfhonderd jaar lang zijn ze hierboven alleen maar schurken, piraten, smokkelaars en elk ander soort geboefte tegengekomen. Hun kijk op de mensheid is niet bepaald positief, zou je kunnen zeggen. Het gaat een tijdje duren voor ze iemand van ons vertrouwen, maar' - hij gebaarde naar de geanimeerde gesprekken tussen de verschillende elfen - 'dit zal behoorlijk helpen om ze te overtuigen dat we te vertrouwen zijn.'
Jommy herinnerde zich wat hij over Kaspar had gehoord sinds hij het Conclaaf was gaan dienen, en hij vond het ironisch dat nou juist die over vertrouwen sprak. Maar hij had zich bewezen als een betrouwbaar agent sinds zijn terugkeer uit de verbanning.
Tomas kwam terug met Miranda. 'Als we willen uitvissen waar Jim Dasher naartoe is, moeten we nu gaan.'
Kaspar hing een boog over zijn schouder, die hij had gebruikt sinds Castdanur hen had laten jagen. 'Met jullie twee' - hij gebaarde naar Miranda en Tomas - 'bij ons denk ik niet dat ik deze nodig zal hebben, maar ik vind het geruststellend om een soort van wapen te hebben.'
Jommy klopte enkel op het handvat van een groot jachtmes, om aan te geven dat hij het met Kaspar eens was.
Tomas wuifde ten afscheid naar Ryath. Met een slag van zijn gigantische vleugels, zo hard als een donderklap, vloog de draak op. De elfen keken zwijgend toe terwijl het enorme wezen de hemel in vloog en verdween.
Toen draafden ze de poort uit en volgden het hoofdpad naar het zuidwesten, en gingen toen richting het noorden over een wildspoor waar duidelijke voetafdrukken op te zien waren. Een kwart mijl verder langs het pad wees Tomas naar een gebroken tak, nog groen en druipend van de hars. 'Hij maakt het ons makkelijk.'
'Jim Dasher kennende, doet hij dat expres,' merkte Kaspar op.
Terwijl de middag verstreek, wandelden ze doelgericht verder over het pad. Na nog eens twee uur vonden ze een volgende gebroken tak, die aangaf dat Jim hier naar het noordoosten was gegaan, klimmend naar een opening in de bergkam erboven. Toen ze de onderrand van een plateau bereikten, zagen ze iemand knielen achter de beschutting van rotsen, kijkend naar iets aan de andere kant.
Ineengedoken slopen de vier naar hem toe, tot Kaspar naast Jim stond. Zachtjes vroeg Jim Dasher: 'Waar bleven jullie?'
'Sociale verplichtingen,' zei Kaspar.
Tomas trok langzaam zijn zwaard. 'Waar zijn ze?'
'Net over deze helling,' antwoordde Jim. 'Volgens mij rusten ze uit. Voor zover ik heb gezien, zijn ze het meest actief bij zonsondergang en blijven ze de hele nacht wakker.' Hij keek naar de zon die laag aan de westelijke hemel stond. 'Ze beginnen over ongeveer een uur met jagen of eten.'
'Castdanur zegt dat die wolvenrijders het leven uit je lichaam zuigen.'
'En ze eten je ook op, voor zover ik heb gezien,' fluisterde Jim.
Tomas schuifelde langs Jim heen naar voren. Toen zagen de andere vier hem zonder aarzelen opstaan en aanvallen. 'Blijf hier!' schreeuwde hij achterom.
'Nou,' zei Jim, 'ik geloof dat we niet meer hoeven sluipen.' Miranda haastte zich langs de drie mannen. Jim keek Jommy en Kaspar aan. 'En ik geloof dat dat "blijf hier" ook niet meer geldt.' Hij stond op, trok zijn twee riemmessen en ging achter Miranda aan.
Kaspar stak zijn hand uit, greep Jim Dasher bij de kraag en trok hem terug, waardoor de jongeman bijna viel.
'Hè?'
'Om haar maak ik me geen zorgen,' zei Kaspar. 'Maar als een man die draken kan bevelen me zegt te wachten, ben ik geneigd te wachten.'
Jommy keek Jim aan, en op zijn gezicht was af te lezen dat hij niet kon bevatten dat Jim een bevel van een Drakenheerser naast zich neer had willen leggen.
Tomas beende de open plek op en zag het eerste wezen. Het was een van de grote 'wolven' die voor de drempel van een hut lag. Zodra het beest Tomas zag, kwam het overeind, maakte een grote sprong en viel hem met een spookachtige grom aan. Tomas' gouden zwaard zwiepte door de lucht, en toen hij het wezen ermee raakte, volgde er een uitbarsting van vonken, een energie die zo fel was dat Jim, Kaspar en Jommy hun blik moesten afwenden. Een rokende scheur op de plek waar het wapen doel had getroffen, begon met kleine zilveren vlammetjes te branden, en het wezen wankelde en viel op zijn zij. Het beest hijgde en werd slap, en plotseling werd zijn hele lijf omgeven door zilveren vlammen.
Door de commotie kwamen de mensachtige 'ruiters' en hun wezens uit de hutten vandaan. Tomas viel op hen aan met zijn zwaard, met een ongelooflijke snelheid en kracht. Van Miranda's uitgestoken handen schoten lansen van verblindende blauwe energie, die elk wezen doorboorden dat haar aanviel. Wanneer haar bezweringen de wezens raakten, werden ze achterover gesmeten tegen de hutten of schoven ze over de grond.
Het gejammer van woede en pijn was het vreemdste geluid dat de drie toeschouwers ooit hadden gehoord, een ver weg klinkend, hol gekras en gegrom dat echode alsof het uit de diepten van een ver ravijn kwam. Miranda veranderde haar aanvalstactiek, en er straalde een razende bol van wit licht rondom haar. Hij ging door Tomas heen zonder schade aan te richten, maar als het licht een van de donkere, rokerige gestalten raakte, viel die kronkelend op de grond en werden de galmende kreten nog luider.
Tomas bewoog zich met onvoorstelbare snelheid, draaiend met zijn zwaard naar links en rechts, en telkens als hij toesloeg, sneuvelde er een wezen. Omdat ze geen verdediging meer hadden vanwege Miranda's bezwering, vielen de resterende wezens voor hem als voor een boer die tarwe neerzeisde.
Hij liep naar de stenen kooi waarin de leegtespringers razend flapperend probeerden zich een weg naar de vrijheid te klauwen. 'Miranda, kun je die dingen vernietigen zonder de kooi open te doen?'
'Waar gaan ze dood aan?'
Hij stak zijn kling uit. 'Deze bevat magie die al oeroud was voordat de mensheid op deze wereld verscheen. Hoe lang ik hem ook al heb, ik weet niet precies hoe hij gemaakt is. Maar die dingen voeden zich met leven, en dat doet dit wapen ook.'
'Ik denk dat ik wel iets weet om te proberen,' zei Miranda. Ze wuifde met haar handen in een snel, ingewikkeld patroon, en een pulserende bol paars licht verscheen voor haar. Met een zwaaiende handbeweging liet ze de bol tegen de kooi botsen, en op dat moment begonnen de beesten binnenin nog woester te flapperen. Maar ze gingen niet dood.
Miranda probeerde een andere aanpak en liet een golf van vuur van haar uitgestoken handpalmen komen. De vlammen hadden een felle kleur oranje, en toen ze de wezens raakten, verstijfden die en vielen op de grond. Tomas gooide onmiddellijk de grendel omhoog, opende de deur en stapte de kooi in om met zijn zwaard in het rond te maaien tot er van de springers niets anders over was dan walmende, zwarte teer.
'Die dingen zijn heel moeilijk te doden,' zei Miranda.
Jommy, Kaspar en Jim kwamen naar Tomas toe. Kaspar had van de god Kalkin een visioen van de Dasatiwereld gekregen en was degene die de waarschuwing over de inval van de Dasati naar het Conclaaf op Midkemia had gebracht, maar zelfs hij had nog nooit zoiets gezien. 'Zijn het soms een soort Dasati die ik niet ken?'
'Ze lijken niet op de Doodspriesters,' antwoordde Miranda.
Tomas trok een grimmig gezicht. 'Dit zijn geen Dasati.' Hij keek diep verontrust. 'Ze zijn erger, veel erger.'
Jim keek Kaspar en Jommy aan. 'Erger?'
'Er zit een barst in de structuur van de realiteit, een scheur in het heelal, en wat jullie hier zien is vanuit de Leegte gesijpeld. Daarom zijn de hutten en hun vuur zo buitenaards. Deze plek is nu een anker voor die scheuring. Er kunnen nog meer van die dingen hierheen komen als we niet .. .' Hij keek om zich heen en vroeg aan Miranda: 'Kun je alles hier verwoesten?'
'Alles?' vroeg ze.
'Tot de grond onder onze voeten aan toe, tot een diepte van...' Hij hoofdrekende snel. 'Twintig voet. Alles. Er moet niets anders overblijven dan een groot gat in de grond.'
Miranda liep weg van het midden van de nederzetting. 'Dingen opblazen was meer Magnus' voorkeur toen hij jong was, maar als je alleen maar dingen vernietigd wil hebben, dan kan ik dat wel.' Tegen de vier mannen zei ze: 'Jullie kunnen maar beter het pad weer opgaan.'
Ze deden wat ze vroeg en zagen haar even later op een lage rots klimmen zodat ze uitzicht had over de nederzetting. Ze begon aan een lange en ingewikkelde bezwering, en plotseling schudde de grond onder hun voeten en begonnen de bomen in de buurt heen en weer te zwaaien. Het voelde aan als een krachtige aardbeving. Maar in plaats van rollende golven, volgde er een reeks scherpe verschuivingen, alsof iemand met de hand de grond liet beven in onregelmatige rukken. Toen volgde er een diep geluid, niet het gebruikelijke gerommel van een aardbeving maar eerder een diep, knarsend gejammer dat steeds intenser werd. Toen het geluid een volume bereikte waarbij Jommy, Kaspar en Jim hun handen over hun oren sloegen, blies een oorverdovende uitbarsting een enorme pilaar van aarde, stenen en bomen de lucht in. Het leek wel alsof een stel gigantische, onzichtbare handen de grond onder de nederzetting en alles erop hadden opgeschept, alles tot stof en kiezels hadden vermalen en de massa toen hoog de lucht in hadden gesmeten.
Miranda haastte zich naar de vier mannen toe. 'We moeten snel weg. Het gaat zo meteen stenen regenen.'
Met hun vijven renden ze over het pad, en zoals ze had voorspeld, begon er een kletterende hagel van stenen en klompen aarde op hen neer te regenen. Gelukkig waren ze erop voorbereid en lieten ze de cascade van aarde en stenen al snel achter zich.
'Nu er geen enkel aspect van hun bestaansniveau meer hier is, zal het ze enige tijd kosten voor ze weer een nieuwe weg naar hier ontdekken,' zei Tomas.
'Wie?' vroeg Miranda. 'Wat waren dat voor wezens?'
Tomas bleef staan en zei toen: 'Wat er verder nog gaande mag zijn met die waanzinnige magiër, of met de komende oorlog tegen de Dasati, niets is zo gevaarlijk als wat we net hebben gezien.'
'Wat waren het voor wezens?' herhaalde Miranda, deze keer nadrukkelijker.
'Kinderen van de Leegte. Toen Jim me over hen vertelde, besefte ik nog niet wat voor wezens hier waren. Ik dacht dat het om een lage soort geest of schim ging, misschien zelfs een lagere manifestatie van duistere agenten. Maar die wezens waren drochtjes, lagere drachten, maar niettemin drochten. De dingen waar ze op rijden hebben voor zover ik weet geen naam, maar de Valheru noemden ze "drachtendragers" .. Die vliegende wezens hebben ook geen naam, maar net als haviken en valken zijn het roofvogels die "wild" opjagen voor de drachten.'
'De elfen noemen ze leegtespringers,' zei Kaspar.
'Een prima naam, wat mij betreft,' zei Tomas. 'Ze zijn gevaarlijk, maar lang niet zo gevaarlijk als degenen die ze dienen: de drochten.'
'Wat zijn die drachten voor dingen?' vroeg Jommy toen Tomas zich omdraaide en de heuvel afrende.
'Wezens die zo buitenaards zijn dat de Dasati wel broeders van de mensheid lijken. Ze drinken leven en stelen zielen, en ze hebben op een of andere manier de weg naar ons bestaansniveau gevonden.'
Hollend om de ooit menselijke Drakenheerser bij te houden, schreeuwde Kaspar: 'Kan dit deel uitmaken van de plannen van de Dasati?'
'Nee!' antwoordde Tomas nadrukkelijk. 'Dit is iets veel ernstigers.' Hij bleef staan en wendde zich tot Miranda. 'Wie het ook is die je vertrouwen kunt, magiër of priester, roep een bijeenkomst van de machtigste lieden samen. Ik voeg me over drie dagen bij jullie. Ik moet terug naar Elvandar om de oudste bezweringswevers en sagenbewaarders te spreken. Castdanur had geen idee wat dat voor wezens waren, en dat toont aan hoe diep de anoredhel gezonken zijn. Ze hebben ouderlingen, maar geen sagenbewaarders.' Hij schudde gefrustreerd zijn hoofd. 'Ik moet ook met de Quor praten.'
'Wie zijn de Quor?' wilden Kaspar en Miranda tegelijkertijd weten.
Tomas vertelde tijdens het lopen: 'Ze zijn het hart van Midkemia; oeroude, goedaardige wezens. Zelfs de Valheru lieten hen met rust, want ze wisten dat de Quor onlosmakelijk waren verbonden met de kern van alle leven hier. Als zij sterven, zegt de legende, sterft de wereld samen met hen.'
Ze bleven staan en keken elkaar aan. 'Die wezens die we net hebben vernietigd waren ... jonkies,' vervolgde Tomas. 'Het waren niet meer dan kinderen op een picknick, spelende kleintjes.' Miranda werd bleek. 'Ik heb ze niet kunnen doden, Tomas.
Ik heb ze alleen maar uitgeschakeld.'
'Je kunt niet doden wat niet leeft. Het zijn kinderen van de Leegte, en geen enkel levend wezen kan ze begrijpen. Van alle vijanden van de Valheru waren de drochten de machtigste. We zijn hun rijk binnengevallen, en daarbij zijn vele Valheru gesneuveld. We keerden terug, hielden ze op afstand en vonden onszelf maar wat machtig. Puc en ik hebben tegenover een drochtmeester gestaan toen we jaren geleden op zoek waren naar Macros. We versloegen hem met misleiding en macht, maar we waren er allebei voor nodig. Voor zover ik weet is dit zwaard' - hij klopte op het gevest van zijn wapen - 'het enige op deze wereld dat er eentje met een aanraking kan vernietigen. Er zijn misschien nog andere voorwerpen waar ik geen weet van heb en die ze ook schade kunnen berokkenen; daarom moeten we elke tovenaar en priester spreken die we kunnen vertrouwen. Als de drochten een weg naar deze wereld hebben gevonden...' Hij stond stil en wees omhoog naar de top van de heuvel. 'Die kinderen zijn misschien in ons bestaansniveau terechtgekomen zonder te begrijpen wat ze gevonden hadden. Maar als hun heren en meesters die doorgang hadden ontdekt, dan zou dit hele continent al snel in de as liggen. De prinsen van de drochten zijn wezens met ontzagwekkende macht, misschien wel zo groot als de goden, en als zij hier de hand in hebben...' Hij haalde diep adem. 'Ik wou dat Puc hier was.'
'Dat wens ik iedere dag,' zei Miranda zachtjes.
Tomas liep verder. 'Ik zal Ryath roepen en snel naar Elvandar gaan, en dan terugkeren met bezweringswevers. We moeten de Quor spreken en de plek inspecteren die je zojuist hebt vernietigd, Miranda. Als er nog een zwakke plek in de structuur van het heelal zit die ons dichter bij de Leegte brengt, moeten we daarvan op de hoogte zijn. Leg dat uit aan Castdanur, Kaspar.' Hij sprong hoog boven op een rotsblok, een sprong die geen mens hem kon nadoen, en stak zijn hand in de lucht. 'Ryath! Ik roep je op!' .
Binnen een minuut kondigde een donderend geraas boven hen de komst van de draak aan. 'Ik kom, Drakenrijder.'
'Ik heb je hulp nog een keer nodig, oude vriend,' zei Tomas tegen de reusachtige rode draak. 'Onze wereld is in gevaar en we moeten hem proberen te redden.'
Tomas wachtte niet tot de draak geland was, maar sprong vanaf de rots op zijn rug. De draak draaide zich om en schoot met een krachtige vleugelslag de lucht in. De vier mensen keken hem met open mond na.
Miranda draaide zich om, haar schouders opgetrokken in nauwelijks verholen woede. De anderen hoorden haar amper toen ze mompelde: 'Waar is mijn man toch?'
Puc was blij om Martuch en Hirea te zien. 'Hoe is het met Nakur en Bek?' vroeg hij.
'Het ging ze goed, de laatste keer dat we ze zagen.' Martuch keek om zich heen. 'Waar is heer Valko?'
'Bij zijn zus en de andere Bloedheksen,' antwoordde Puc. 'Ze zeiden dat hij een tijdje bij hen moest blijven.' Hij keek even omlaag, alsof hij zijn woorden overpeinsde. 'Ik heb het gevoel dat er iets te gebeuren staat. Er is genoeg gezegd om me te doen denken dat de Witte zijn krachten in stelling brengt, zich klaarmaakt om in actie te komen als de mogelijkheid zich voordoet.'
'Aha,' zei Hirea. 'Dan is de Tuinier daar ook gebleven.'
'Ik heb jullie veel te vertellen,' zei Puc, 'en het zal allemaal niet even gemakkelijk te begrijpen zijn, maar voordat ik dat doe: hoe zit het met de Aanmonstering?'
'Niemand heeft iets doorgegeven aan de leiders van de strijdgenootschappen of de grote huizen. Er komt een Grote Aanmonstering, dat weten we, maar niet wanneer. Er is een oproep geweest van de Keizerlijke Wacht, en dat is ongebruikelijk. We denken dat het een inleiding is.'
'Een inleiding tot wat?' vroeg Magnus. 'Is er dan niemand in het paleis die hier wat licht op zou kunnen werpen?'
'Onze bondgenootschappen zijn soms ingewikkeld, en er zijn zelfs binnen de Witte vele groeperingen,' vertelde Martuch. 'De Tuinier heeft gezorgd voor een sterke, gemeenschappelijke doelstelling, maar voordien ... '
Puc maakte zijn gedachte af. 'Daar heb ik wel een idee van. Voordien was het achter bondgenootschappen aanzitten en heel veel praten.'
Martuch keek verontwaardigd, en Hirea leek op het punt te staan zijn zwaard te trekken. 'Velen hebben het leven gelaten zodat wij bondgenootschappen konden sluiten en konden praten, mens,' zei de oude instructeur. 'Valko's vader gaf vrijwillig zijn leven zodat zijn zoon de mantel van het Huis Camareen kon dragen. We zijn een ras van strijders; complotten en plannen smeden valt ons niet makkelijk, en bovendien zijn we slecht in wachten.'
'Ik denk dat jullie niet veel langer hoeven te wachten,' zei
Magnus. 'Vader, vertel ze over de Witte, de Bloedheksen en de Tuinier. En vertel ze vooral ook over Banath.'
Puc knikte. 'Luister, vrienden, en besef dat wat ik jullie ga vertellen ongelooflijk zal klinken, maar weet ook dat elk woord dat ik zeg de waarheid is.'
Puc begon ze het verhaal te vertellen over Macros de Zwarte en de Bedriegergod.