Epiloog
De artsen noemden het een wonder. Met elke dag die verstreek trok de ziekte die Akinli had verlamd iets meer uit zijn lijf. Ze werd vervangen door levenslust en een verlangen de verloren tijd in te halen.
Toen we na die eerste avond allemaal tot rust waren gekomen, vond Julie een tas op de veranda, die waarschijnlijk door de drie meisjes was achtergelaten die mij naar hen toe hadden gebracht. Net als de aanwijzingen op mijn huid hadden ze me twee wereldse bezittingen gelaten. Het eerste was een stapel bankbiljetten, die ik onmiddellijk aan Ben en Julie gaf, ter compensatie voor het feit dat ze me een thuis boden. Het meeste ervan werd gebruikt om de medische kosten die voor Akinli waren gemaakt te betalen, wat ik prima vond. Ik wist niet of er een woord met een bredere betekenis bestond dan ‘soulmates’, een woord om het gevoel weer te geven dat je zo met elkaar verbonden bent dat het moeilijk te zeggen is waar de een ophoudt en de ander begint. Zo ja, dan was dat woord van toepassing op Akinli en mij.
Het tweede was een flesje water. Dat water was heel merkwaardig, van een kleur blauw die zowel donker als stralend was. Het was te dik om doorheen te kunnen kijken, en toch droeg het licht in zich. Het was altijd koud, ongeacht het seizoen, en er zweefden piepkleine schelpen in die nooit zonken.
Soms sliep ik ermee, ook al was het koud genoeg om me uit mijn slaap te halen als ik er op de verkeerde manier tegenaan rolde. Het was het enige wat ik had dat me een idee kon geven van wie ik was geweest voordat ik op de veranda was achtergelaten. Alleen van Akinli hield ik meer dan van dat water.
Op de een of andere manier wist ik dat die liefde belangrijk was, alsof ik mezelf koesterde als ik het water koesterde. En dat deed ik. Ik hield van mijn herstellende lijf, van mijn soulmate met zijn blauwe ogen en van de mensen die me in hun familie hadden opgenomen.
Ik drukte het water tegen mijn borst en voelde een diepe liefde door me heen gaan.