18

 

 

 

 

 

Julie vroeg Akinli of mij niet om haar voor haar diensten te betalen. In plaats daarvan stuurde ze ons naar de supermarkt – de enige winkel in het dorp – om boodschappen voor haar te doen.

‘Hallo, Akinli. Hoe heet je vriendin?’ zei de oude man achter de toonbank als begroeting.

‘Dit is Kahlen, een vriendin van de hogeschool. Ze logeert een poosje bij ons.’

Een poosje? Heb je enig idee hoe onmogelijk de laatste negentien uur zijn geweest?

‘Aangenaam kennis met je te maken, meisje,’ zei hij, en hij stak me zijn hand toe.

Ik schudde hem, waarbij me opviel dat de huid van de man aanvoelde als dun papier. Hij was beslist nooit visser geweest.

‘Is het Dip Net volgeboekt voor vanavond?’ vroeg Akinli, die een mandje pakte.

‘Nee hoor.’

‘Mooi. Kahlen gaat het beste proeven wat we te bieden hebben.’ Akinli knipoogde naar me. Ik liep achter hem aan en zwaaide de oudere man gedag. ‘Heb je ooit kreeft gegeten?’ vroeg hij.

Ik trok een grimas. Nadat ik sirene was geworden, kreeg ik bij de gedachte aan zeedieren eten altijd het gevoel dat ik dan verre familieleden zou opeten.

‘Dat meen je niet.’

Ik wierp hem een verlegen glimlach toe.

‘Echt waar? Wat moet ik toch met je aan, Kahlen?’ zei hij plagerig, terwijl hij langs de rekken liep en paneermeel en soep pakte. ‘Je komt het dorp binnen gewalst alsof het niets is, bent zo’n kletskous dat ik er geen speld tussen krijg, en dan erken je ook nog dat je schuldig bent aan de meest gruwelijke misdaad!’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Niet aan Ben vertellen, hoor. Anders zet hij je misschien wel de deur uit.’

Akinli glimlachte in zichzelf en liet zijn hand over de rand van de schappen glijden. Ik deed hetzelfde en voelde hoe koel het metaal was. Ik hield van dit winkeltje, hoe het aanvoelde, hoe het er rook. Ik wou dat ik er nog eens kon terugkomen.

‘Au!’ Snel trok Akinli zijn hand terug. ‘Voorzichtig.’

Toen hij zijn hand omhooghield om hem te bekijken, zat er in twee vingers een snee. Ik draaide me om naar het schap en zag het scherpe, kapotte stukje waaraan hij zich vast had gesneden.

‘Hoe staat het met jouw hand?’ vroeg hij met een hoofdgebaar naar mijn handpalm.

Ik schudde mijn hoofd, want ik wist dat ik me niet gesneden zou hebben.

‘Nee, echt. Heb jij je niet gesneden?’ Hij pakte mijn hand en draaide hem om. Niets. Geen snee, geen druppel bloed. ‘Hm,’ zei hij, en er verscheen een grijns op zijn gezicht. ‘Je moet wel een heel dikke huid hebben.’

Hij keek me diep in de ogen. Hoewel hij wist dat ik eigenlijk zou moeten bloeden, was er in zijn blik niets beschuldigends of angstigs te bespeuren, alleen een sprankje nieuwsgierigheid.

Hij slaakte een zucht. ‘Helaas ben ik slechts een sterveling. Ik kan maar beter wat pleisters meenemen. Hé, Kurt,’ riep hij. ‘Dit schap hier moet gerepareerd worden.’

Voorzichtig trok ik mijn hand los. Akinli liep de hoek om, op zoek naar verbandmiddelen. Ik bleef even staan en probeerde mijn bonzende hart te kalmeren.

 

Julie liet haar vingers door mijn haar glijden, terwijl we in haar kamer in de toilettafelspiegel keken. ‘Welke shampoo gebruik je? Je haar lijkt wel zijde,’ zei ze op een toon waar de jaloezie vanaf droop.

Ik moest steeds weer gezichtsuitdrukkingen verzinnen die voor me spraken. Hoe kon ik mijn wangen laten zeggen dat ik het me niet herinnerde of mijn voorhoofd dankbaarheid laten uitdrukken? Ik miste het praten.

‘Goed, laten we beginnen bij het begin: haar en make-up. En aangezien het niet een heel luxe restaurant is, kunnen we je adembenemende maar ietsje overdreven jurk beter laten liggen en mag je iets uit mijn kast bietsen.’

Ik glimlachte toen ze de stekker van een krultang in het stopcontact stak en iets opende wat op een viskoffer leek. Er zat alleen geen lokaas in: hij zat vol met poeders en blushers, vochtige doekjes en mascara.

Met open mond staarde ik naar de hoeveelheid make-up die ze had; ik kon het niet helpen.

‘Ik weet het, ik weet het. Ik moet hem eigenlijk een beetje uitruimen, maar geloof me, ik heb dit allemaal minstens één keer gebruikt.’ Ze hield kleurenpaletten naast mijn wang om precies de juiste kleur te kunnen kiezen. Het was bijna alsof ik Miaka met haar verfkleuren bezig zag.

‘Ik wil je mijn excuses aanbieden.’ Ze pakte een borstel en begon die door mijn haar te halen. ‘Sorry dat we gisteravond een beetje afstandelijk deden. Het is vreemd om iemand in huis te hebben die je niet kent.’

Ik knikte enthousiast. Dat ze zo aardig waren geweest mij bij hen te laten overnachten, bleef me verbazen.

‘Maar Akinli vertrouwt je duidelijk, en al heb ik geen idee wat je hebt doorstaan, weet dat je hier veilig bent.’

Onze blikken kruisten elkaar in de spiegel, en in haar ogen zag ik niets dan mededogen. ‘Eerlijk, al was je een massamoordenaar, dan zou het me nog niet kunnen schelen.’

Ik hoopte dat ze niet merkte hoe gespannen ik bij die woorden werd.

‘Als iemand Akinli zo aan het glimlachen kan maken... En hij heeft zichzelf vandaag geschoren. Hij heeft me gevraagd of ik zijn haar wil knippen.’ Ze schudde haar hoofd, alsof het enorme stappen waren. ‘Ik weet dat het allemaal oppervlakkige dingen zijn, maar sinds de dood van zijn ouders geeft hij eigenlijk nergens meer om. Wist je daar al van?’

Ik knikte.

‘Gelukkig. Ik zou het vreselijk hebben gevonden als ik dat per ongeluk door had gekletst.’ Ze zette een deel van mijn haar met een haarspeld aan de zijkant vast en trok er lokken uit om te krullen. ‘Ik weet niet wat voor soort vriendschap jullie twee hiervoor hadden, of het misschien meer was dan alleen vriendschap, maar ik heb het gevoel dat hij vandaag wakker is geworden. Zo heb ik hem al tijden niet meer gezien.’

Mijn mond viel open van verbazing. Want eigenlijk hadden we hiervoor heel weinig tijd met elkaar doorgebracht, een handvol ogenblikken die achteraf gezien niets leken voor te stellen.

Waarom had ik dan zo vaak aan hem gedacht? Waarom reageerde hij zo op me?

Dit was een van die typische momenten, een beetje zoals wanneer ik dacht aan Miaka en Elizabeth die vriendinnen waren geworden, dat ik oprecht geloofde dat ze waren voorbestemd om elkaar te ontmoeten. In mijn hart wilde ik zeggen dat Akinli en ik waren voorbestemd om samen te zijn, maar die gedachte drukte ik weg. Ik zou een manier vinden om tegen de ochtend weg te zijn. Dat moest. Het was voor iedereen het beste.

 

Akinli schoof een stoel voor me naar achteren terwijl ik mijn blik door het restaurantje liet gaan. Het was zo klein dat ik het niet gezien zou hebben als hij het me niet had aangewezen. Langs de bar hingen boeien aan het plafond, en ik kon de open keuken in kijken. Een zijdeur gaf toegang tot een steiger die het water in liep, en de lucht om de schaduw van aangemeerde boten kleurde roze en paars.

Ik merkte dat ik verliefd was op Port Clyde. Al was het een kleine plaats en was er niet veel te doen, het had een enorme persoonlijkheid. Hier zag ik Akinli in een nieuw licht. Ja, hij moest terug naar de hogeschool, en ja, het was waarschijnlijk goed voor hem dat hij aan een grotere stad was blootgesteld, maar in deze kleine plaats was hij als een radertje in een groter geheel. Ik vroeg me af hoe alle andere raderen erin slaagden in zijn afwezigheid te blijven draaien.

‘Goed,’ begon hij, ‘heb je een hekel aan vis en schaal- en schelpdieren, of heb je ze nog nooit gegeten? Dat is me niet duidelijk.’

Ik stak twee vingers in de lucht.

‘Voel je je moedig genoeg om kreeft op zijn minst te proberen?’ Hij tuitte zijn lippen en knipperde met zijn ogen.

Ik glimlachte. Natuurlijk voelde ik me moedig genoeg.

‘Ik wil je niet onder druk zetten, hoor. Ik denk gewoon dat je het heerlijk zult vinden.’

Ik klapte mijn menukaart dicht en stak mijn handen omhoog om aan te geven dat ik me gewonnen gaf. Toen hij erom moest lachen, voelde het als een enorm compliment.

‘Oké dan.’

Onder het wachten haalde Akinli de beproefde pen en blocnote van bij hem thuis tevoorschijn. Die zou ik missen.

‘Wat vind je van mijn dorp? Eerlijk zeggen,’ zei hij, en hij wees naar het papier. ‘Ik wil een uitgebreid verslag.’

Het was zo’n relevante vraag dat ik me begon af te vragen of hij mijn gedachten kon lezen.

Hij gaf me wat tijd om het allemaal op papier te krijgen en las het, zodra ik klaar was.

Het is hier prachtig. Ik vind het leuk dat alles zo schilderachtig is en dat je de naam van alle inwoners lijkt te kennen. Er hangt een vredige sfeer. Bijna perfect.

‘Bijna perfect? Vind je?’

Ik gebaarde enthousiast ‘ja’. Nu ik een plaats als deze had meegemaakt, waar mensenlevens elkaar kruisten en met elkaar verbonden waren, was het makkelijk te zien waarom al die grote steden verkeerd voor me waren geweest. Zeker, de anonimiteit hielp. Maar als je de juiste plek vond, met het juiste soort mensen... Het was veel beter ergens naartoe te gaan waar mensen op zijn minst naar je knikten of zwaaiden wanneer je op weg was naar huis.

‘Ik ben blij dat je het hier fijn vindt. Echt waar.’

Door het raam zagen we de lucht donkerder worden. Ik kreeg de gedachte niet uit mijn hoofd dat ik nu elk moment zou moeten gaan. Ik had alleen geen geloofwaardig verhaal, en wat ik echt niet wilde, was voor de tweede keer zomaar uit zijn leven verdwijnen.

Een paar minuten later werd een vuurrode kreeft voor me neergezet, met een schijfje citroen en een schaaltje gesmolten boter. Ik aarzelde, en er trok een vreemd gevoel door me heen.

Je bent geen vis, zei ik tegen mezelf. Je bent een meisje.

Met behulp van een kreeftentang, twee vorken en zo nu en dan Akinli’s vingers lukte het me iets van het vlees eruit te krijgen. Uiteindelijk bevestigde ik dat het de moeite waard was geweest. Vergenoegd keek hij me aan terwijl ik boter van mijn vingers likte en de kreeft tot en met het laatste stukje opat.

Ik koesterde me in het ritme van Akinli’s stem, de voortdurend veranderende uitdrukkingen op zijn gezicht wanneer hij praatte. Hij vertelde me meer over zijn jeugd in deze kleine plaats, het werk aan boord van de vissersboot van zijn neef en zijn beschermde kindertijd vol liefde van zijn ouders die hij hier had doorgebracht.

We deelden een punt machtige cheesecake. Toen we het restaurant uit liepen, pakte hij mijn hand.

‘Nog één ding. Dat wil zeggen: als je het niet erg vindt op excursie te gaan.’

Ik kon me niet voorstellen dat er nog iets aan deze dag toe te voegen was. Diep vanbinnen wist ik dat ik me nu moest gaan excuseren. Als ik ook maar een beetje verstand had, zou ik hem laten weten dat hij me bij de supermarkt moest afzetten en Ben en Julie voor me gedag moest zeggen.

Toch ging ik met hem mee.

We reden in een paar minuten tijd om het plaatsje heen, langs de vuurtoren, het huis van Ben en Julie en ontelbare dichte bossen, totdat we uiteindelijk voor een onverlicht huis bleven staan.

Akinli parkeerde de auto op de lege oprit en haalde met een zucht de sleutels uit zijn zak. ‘De laatste halte van de avond. Kom.’

Al was het huis geen villa, in vergelijking met alle andere huizen in Port Clyde leek het er wel op. Twee verdiepingen hoog, omgeven door een veranda en een ruime tuin in winterslaap die zich om de voordeurtrap gevleid had. Akinli rommelde met zijn sleutels totdat hij de juiste had gevonden, deed de deur open en leidde me een lege ruimte binnen.

Het was volle maan, al maakte dat niet veel uit toen we eenmaal binnen waren. Ik keek Akinli aan, die grinnikend een aansteker uit zijn zak haalde. Hij stak een kaars aan, daarna nog een en nog een. Plotseling herinnerde ik me dat ik geen idee had waar hij tijdens mijn optutsessie met Julie had gezeten.

Ik volgde hem en staarde naar zijn knappe gezicht, terwijl de kamers steeds lichter werden. Met elk vlammetje werd ik een beetje verliefder. Hij pakte een kaars en hield die omhoog om zich onder het lopen bij te lichten.

‘Mijn opa heeft dit huis gebouwd,’ zei hij. ‘Hij was een rijke oude man. Terwijl mijn vader zijn jeugd werkend aan boord van een vissersboot doorbracht, groeide mijn moeder op met een vakantiehuis in Maine.’ Hij gebaarde naar de muren om ons heen. ‘Ik denk niet dat mijn opa erg blij was toen ze een zomer hiernaartoe kwam en besloot nooit meer weg te gaan. Maar volgens mij was ik de vredebrenger. Na mijn geboorte was hij dolenthousiast, en hij heeft me tot aan zijn dood door en door verwend.’ Hij glimlachte.

‘Na het overlijden van mijn vader en moeder hebben we een boedelverkoop gehouden. Hoewel ze wat geld opzij hadden gezet, was veel daarvan opgegaan aan mijn moeders medische rekeningen toen die boven het maximale bedrag uitkwamen dat door de ziektekostenverzekering werd vergoed. Het was sowieso te pijnlijk om alles te houden. Er is nog meer,’ zei hij, en hij knikte naar de achterkant van het huis.

We stapten de veranda op en liepen de helling af, waardoor ik ongemakkelijk dicht bij de schreeuwende Oceaan kwam. Ik probeerde niet naar haar woorden te luisteren.

‘Dit is een van de weinige huizen met een strand in plaats van rotsen,’ pochte hij, lachend om zijn eigen bewering. Nee, er staken geen puntige rotsen omhoog, maar het strand waar hij op doelde was misschien zestig centimeter breed. ‘Zie je het licht die kant op? Dat is de vuurtoren. Als we de kustlijn zouden volgen, zouden we in het dorp uitkomen.’

Hij glimlachte, keek me aan en pakte mijn hand. ‘Vind je het ook mooi?’ Hij gebaarde naar het huis, en ik keek ernaar. Zelfs nu er niemand woonde, straalde het leven uit, en ik kon niet ontkennen dat het vakmanschap waarmee het was gebouwd prachtig was. Op dat moment voelde ik iets op mijn hand druppelen.

Toen ik achteromkeek, zag ik dat Akinli de kaars schuin hield en dat er kaarsvet op mijn hand droop.

‘Hm,’ zei hij, alsof hij wel had verwacht wat hij zag. Hij keek me weer aan. ‘Volgens mij zouden de meeste mensen dat voelen branden.’

Ik slikte moeizaam. Ik had helemaal niet op de pijn gereageerd.

‘Luister, Kahlen, ik ben niet blind. Ik weet niet wat ik moet denken van een meisje dat geen achternaam heeft, dat bepaalde details over haar leven niet kan of wil delen, niet kan praten en geen snijwonden of brandplekken krijgt. Ik heb het vermoeden dat het een van twee dingen is: je bént een probleem of je hébt een probleem. Zelf vermoed ik het laatste.’

Ik beet op mijn lip om niet in huilen uit te barsten. Als de Oceaan nou eens een minuutje ophield met krijsen, kon ik nadenken. Nee, wilde ik tegen hem zeggen, ik bén een probleem. Ik ben een enorm probleem voor je. Maar wat kon ik doen?

Hij legde zijn handen om mijn gezicht. ‘Hoewel ik niet rijk ben, Kahlen, is dit huis van mij. Dankzij Ben en Julie heb ik kunnen sparen om een nieuwe start te maken in mijn leven. Totdat jij hier aanspoelde, wist ik niet of dat wel zin had. Als je hier wilt blijven, zal ik ervoor zorgen dat je niets overkomt. Als je de situatie waarin je verkeerde achter je wilt laten, en het maakt me niet uit wat het is, dan zullen we allemaal voor je zorgen.’

Op dat moment was ik verkocht. Mijn hart behoorde hem toe. Hoewel hij niet precies wist wat er mis met me was, wilde hij toch dat ik bleef. Hij had er geen idee van in wat voor gevaar ik verkeerde, maar was bereid er de strijd mee aan te gaan. Voor mij.

En wie was ik? Niemand, eigenlijk. Gewoon een meisje.

En toch, als ik mezelf door zijn ogen zag... Dan voelde ik me veel meer dan dat.

Hoe moest ik dit aanpakken? Hoe kon ik hier blijven?

Hoewel ik in nog geen vierentwintig uur een aantal misstappen had begaan, wist ik dat ik beter kon, voor Akinli. De Oceaan en mijn zusters hoefden nooit iets over hem te weten te komen, zoveel had ik wel van Aisling geleerd. En als hij me echt hier wilde hebben, zou hij vast begrijpen dat ik misschien een keer per jaar een paar uur ertussenuit moest, misschien ook minder, als ik geluk had.

Als hij net zoveel om me gaf als hij zei – en ik wist dat hij veel om me gaf – zou hij samen met me hier weg moeten, voordat vrienden of familie vragen gingen stellen over mijn afwijkingen. Maar diep vanbinnen geloofde ik nu voor het eerst dat het haalbaar was.

En dan zou ik echt voor iemand kunnen leven. Want ondanks het zwijgen, alle dood, alle dingen die in mijn leven onvermijdelijk waren, zou hij er zijn om ze te compenseren.

Al was het niet het perfecte sprookje, het was mogelijk.

Ik knikte. Natuurlijk. Natuurlijk zou ik blijven.

‘Ja?’

Ik knikte. Ja.

Met zijn handen nog om mijn gezicht kuste hij me. Het was een korte kus, maar genoeg om me in vuur en vlam te zetten.

‘Je hebt me teruggehaald uit het dodenrijk,’ fluisterde hij. Hij had vast de dromerige blik in mijn ogen gezien, want bijna onmiddellijk drukte hij zijn lippen weer op mijn mond.

Hier had ik een eeuwigheid op gewacht. En als het moest, zou ik dat beslist nog eens doen. Ik was voorbestemd om deze jongen te kussen, ervoor gemaakt om door hem vastgehouden te worden.

Alle mijn zorgvuldig uitgedachte poses smolten weg, en ik trok hem tegen me aan, terwijl ik wenste dat er een manier was om nog dichter bij hem te zijn.

We waren sterren. We waren muziek. We waren tijd.

Toen we elkaar loslieten, werd ik overmand door een heerlijke duizeligheid. Ik had het gevoel dat ik iemand anders was, alsof zelfs mijn huid op een nieuwe manier om mijn botten hing. Mijn zoutwaterbloed stroomde sprankelend door me heen, en ik voelde me levendiger dan ik me ooit had gevoeld.

‘Wauw,’ fluisterde ik.

Onmiddellijk was ik me bewust van mijn fout. Akinli’s oogleden werden zwaar, en hij schudde zijn hoofd, alsof hij probeerde de mist die er hing te verdrijven.

‘Akinli!’ riep ik dom genoeg uit, om hem uit de bedwelming te trekken.

Hij verloor zijn evenwicht en viel tegen me aan, om zich vervolgens wankelend op te richten en langs me heen in de richting van de Oceaan te lopen.

Ik rende achter hem aan en sloeg mijn armen om hem heen in een poging hem tegen te houden. ‘nee!’ schreeuwde ik. Hij keurde me geen blik waardig, maar bleef zich zonder te aarzelen naar haar toe bewegen. Bij de waterkant aangekomen liep hij gestaag de Oceaan in. Ik volgde hem, terwijl ik wanhopig probeerde hem weer op het land te krijgen. Gelukkig waren hier geen rotsen, want die zouden hem aan stukken hebben gereten nu hij blindelings het water in liep.

Haar golven kabbelden om mijn benen, en toen om mijn knieën. Ik trok met al mijn kracht en haatte mezelf, omdat ik steeds had gedacht dat ik sterker was dan mensen. Ik stond tot aan mijn middel in het koude water, en daarna tot aan mijn schouders. Was het water zo koud dat het hem kon schaden? Mijn huid kon het niet meer beoordelen. Ik trok en trok, omdat het enige wat hij nu nog had zijn vermogen om te ademen was.

Zonder ook maar een ogenblik te aarzelen dook hij onder water. En ik ging achter hem aan.