1

 

 

 

 

Het is apart wat je meeneemt in je hoofd, wat je onthoudt, wanneer alles ophoudt. Ik zie nog steeds de lambrisering tegen de muren van onze luxe hut voor me en weet nog precies hoe dik en zacht het tapijt was. Ik herinner me de geur van zout water die in de lucht hing en aan mijn huid bleef kleven, en het gelach van mijn broers in de aangrenzende hut, alsof de storm een spannend avontuur was in plaats van een nachtmerrie.

Meer nog dan angst of bezorgdheid hing er een sfeer van irritatie in de hut. Door de storm vielen onze plannen voor die avond in duigen. Vanavond zou er niet worden gedanst op het bovendek, zou ik niet de gelegenheid hebben om rond te paraderen in mijn nieuwe jurk. Dat waren de problemen waar ik destijds mee zat, zo onbeduidend dat ik me er bijna voor schaam ze op te biechten. Maar dat was toen, in de tijd dat mijn leven een sprookje leek, zo goed had ik het.

‘Als dat geschommel niet snel ophoudt, heb ik geen tijd meer om mijn haar te doen voor het avondeten,’ klaagde mijn moeder.

Ik wierp een vlugge blik op haar vanaf de plek waar ik op de vloer lag, terwijl ik wanhopig probeerde niet over te geven. Mijn moeders spiegelbeeld deed me denken aan een filmposter, en de vingergolven in haar haar zagen er perfect uit. Maar ze was nooit tevreden.

‘Je kunt beter opstaan,’ voegde ze eraan toe met een blik op mij. ‘Stel dat de hulp binnenkomt.’

Zoals altijd deed ik wat me was opgedragen en strompelde ik naar een van de zitbanken, al dacht ik niet dat ik op die plek een damesachtiger indruk zou maken. Ik sloot mijn ogen en hoopte vurig dat de zee zou kalmeren. Ik wilde niet overgeven.

Tot die laatste dag was onze reis heel normaal verlopen, gewoon een gezinstripje van a naar b. Ik kan me nu niet meer herinneren waar we naartoe gingen. Wat ik nog wel weet, is dat we zoals gewoonlijk in stijl reisden. We waren een van de gelukkige gezinnen die de beurskrach hadden overleefd zonder geld te verliezen, en mijn moeder zorgde er graag voor dat iedereen dat wist. We verbleven dus in een prachtige suite met behoorlijk grote ramen en hadden stewards voor onszelf, die ons op onze wenken bedienden. Ik overwoog er eentje te bellen en om een emmer te vragen.

Op dat ogenblik, in een waas van misselijkheid, hoorde ik iets wat klonk als een wiegeliedje, ergens ver weg. Het maakte me nieuwsgierig en op de een of andere manier dorstig. Duizelig hief ik mijn hoofd, en ik zag mijn moeder ook naar het raam kijken, op zoek naar de bron van het geluid. Onze blikken kruisten elkaar, alsof we ons er allebei van wilden verzekeren dat we echt iets hoorden. Zodra we wisten dat we niet de enigen waren, richtten we onze aandacht weer op het raam en luisterden. De muziek was bedwelmend mooi, als een religieuze hymne.

Mijn vader stak zijn hoofd om de deur, met een verse pleister op de plek op zijn hals waar hij zich had gesneden toen hij had geprobeerd zich tijdens de storm te scheren. ‘Is dat het orkest?’ vroeg hij. Hoewel hij kalm klonk, was de wanhoop in zijn ogen griezelig om te zien.

‘Dat zou kunnen. Het klinkt alsof het vanbuiten komt, hè?’ Plotseling klonk mijn moeder ademloos en gretig. Ze had een hand tegen haar hals gelegd en slikte opgewonden. ‘Kom, dan gaan we kijken.’ Ze sprong op en pakte snel een vest. Ik was geschokt. Ze had er een hekel aan natgeregend te worden.

‘Mama, je make-up. Je zei net...’

‘O, dat,’ zei ze nonchalant, en ze stak haar armen in de mouwen van haar ivoorkleurige vest. ‘We zijn maar even weg. Ik heb nog tijd om die bij te werken als we terug zijn.’

‘Ik denk dat ik beter hier kan blijven.’ Ook al werd ik net zo door de muziek aangetrokken als zij, het klamme gevoel op mijn gezicht herinnerde me eraan dat ik bijna moest overgeven. Het leek me geen goed idee om in mijn toestand onze hut te verlaten. Ik krulde mezelf wat strakker op om de neiging te weerstaan overeind te komen en de anderen te volgen.

Mijn moeder draaide zich om en keek me aan. ‘Met jou naast me zou ik me beter voelen,’ zei ze met een glimlach.

Dat was het laatste wat ze tegen me zei.

Terwijl ik mijn mond opende om tegen te stribbelen, merkte ik dat ik opstond en naar haar toe liep om haar te volgen. Het was niet meer alleen een kwestie van gehoorzamen. Ik móést aan dek gaan. Ik moest dichter bij het lied komen. Als ik in onze hut was gebleven, zou ik waarschijnlijk hebben vastgezeten en met het schip zijn gezonken. Dan zou ik me bij mijn ouders en broers hebben kunnen voegen. In de hemel of de hel, of nergens, als het allemaal gelogen is. Maar nee.

We liepen de trap op naar boven, en onderweg sloten vele tientallen passagiers zich bij ons aan. Toen wist ik dat er iets mis was. Sommigen hadden haast en vochten zich een weg door de menigte, terwijl anderen leken te slaapwandelen.

Ik stapte de stromende regen in en bleef net over de drempel staan om het tafereel in me op te nemen. Met mijn handen tegen mijn oren gedrukt om de daverende donderklappen en de hypnotiserende muziek buiten te houden probeerde ik me te oriënteren. Twee mannen vlogen langs me heen en sprongen zonder een ogenblik te aarzelen overboord. Het stormde toch zeker niet zo erg dat we het schip moesten verlaten?

Ik keek naar mijn jongere broer en zag dat hij de regen oplikte als een wilde kat die naar rauw vlees klauwt. Toen iemand naast hem hetzelfde probeerde te doen, gingen ze met elkaar op de vuist, vechtend om de druppels. Ik deinsde achteruit, draaide me om en zocht naar mijn middelste broer. Ik kon hem niet vinden. Hij ging op in de mensenmassa die naar de reling stroomde en was verdwenen voordat ik kon begrijpen waar ik getuige van was.

Plotseling zag ik mijn ouders. Ze stonden hand in hand met hun rug tegen de reling en lieten zich achteloos overboord vallen. Zij glimlachten. Ik gilde het uit.

Wat gebeurde er? Was de wereld gek geworden?

Mijn oren vingen een toon op, en ik liet mijn handen zakken. Mijn angst en zorgen verdwenen toen het lied bezit van me nam. Het leek inderdaad beter om in het water te zijn, omsloten door de golven in plaats van geteisterd te worden door de regen. Het klonk heerlijk. Ik moest het drinken. Ik moest mijn maag, mijn hart, mijn longen ermee vullen.

In de greep van dat ene verlangen liep ik naar de reling. Het zou een genot zijn om mezelf vol te drinken, totdat mijn dorst gelest was. Ik was me er nauwelijks van bewust dat ik mezelf over de reling hees, me nauwelijks bewust van wat ook, totdat de harde klap van het water in mijn gezicht me weer bij mijn positieven bracht.

Ik zou sterven.

Nee! dacht ik, terwijl ik uit alle macht probeerde weer boven water te komen. Ik ben er niet klaar voor om dood te gaan! Ik wil leven! Negentien jaar was niet genoeg. Ik had nog zo veel gerechten te proeven en plekken te bezoeken. Een man, daar hoopte ik op, en een gezin. Dat alles, maar dan ook alles, was in een fractie van een seconde verdwenen.

Echt?

Ik had geen tijd om te betwijfelen of ik de stem werkelijk hoorde. Ja!

Wat zou je ervoor geven om in leven te blijven?

Alles!

Onmiddellijk werd ik het gewoel uit getrokken. Het was alsof er een arm om mijn middel was geslagen die me uiterst zorgvuldig uit de massa trok. Ik schoot langs het ene lichaam na het andere, totdat ik vrij was. Een ogenblik later lag ik op mijn rug te staren naar drie onmenselijk mooie meisjes.

Heel even verdwenen mijn afschuw en verwarring. Er was geen storm, er waren geen ouders en broers, er bestond geen angst. Het enige wat er ooit was geweest en zou zijn, waren deze mooie, perfecte gezichten. Met tot spleetjes geknepen ogen tuurde ik naar hen, waarna ik de enige veronderstelling deed die logisch leek.

‘Zijn jullie engelen?’ vroeg ik. ‘Ben ik dood?’

Het dichtstbijzijnde meisje, dat ogen had zo groen als de smaragden in mijn moeders oorbellen en glanzend rood haar dat als een wolk om haar gezicht hing, boog zich naar voren. ‘Je bent springlevend,’ zei ze met een mooi Brits accent.

Ik gaapte haar aan. Als ik nog leefde, zou ik dan niet een zoute smaak in mijn mond moeten hebben? Zouden mijn ogen dan niet moeten branden van het water? Zou mijn gezicht dan niet nog steeds pijn moeten doen van de smak die ik op het water had gemaakt? Maar ik voelde me geweldig. Compleet. Of ik droomde, of ik was dood. Meer opties waren er niet.

In de verte hoorde ik kreten. Ik hief mijn hoofd en zag de achtersteven van ons schip net boven de golven uit steken, een surrealistisch gezicht.

Ik haalde een paar keer hijgend adem, te verward om te kunnen begrijpen hoe het mogelijk was dat ik nog ademde. En ondertussen luisterde ik naar de mensen die om me heen verdronken.

‘Wat herinner je je nog?’ vroeg ze.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Het tapijt.’ Terwijl ik mijn herinneringen doorspitte, voelde ik ze onscherp worden en wegglijden. ‘Mijn moeders haar.’ Mijn stem brak. ‘En toen lag ik in het water.’

‘Vroeg je erom in leven te blijven?’

‘Ja,’ zei ik aarzelend. Ik vroeg me af of ze mijn gedachten kon lezen of dat het iets was wat de anderen ook al hadden gedacht. ‘Wie ben jij?’

‘Ik ben Marilyn,’ zei ze vriendelijk. ‘Dit is Aisling.’ Ze wees naar een blond meisje dat me een warme glimlach toewierp. ‘En dat is Nombeko.’ Nombeko was zo donker als de nachthemel en had kort haar.

‘We zijn zangeressen. Sirenen. Dienaressen van de Oceaan,’ legde Marilyn uit. ‘We helpen haar. We... voeden haar.’

Door mijn wimpers keek ik haar aan. ‘Wat eet de Oceaan dan?’

Marilyn keek in de richting van het zinkende schip, en ik volgde haar blik. Bijna alle stemmen waren nu verstomd.

O.

‘Het is onze plicht, en misschien binnenkort ook wel die van jou. Als je je tijd aan haar schenkt, geeft ze jou leven. Vanaf vandaag word je de komende honderd jaar niet meer ziek, raak je niet gewond en word je geen dag ouder. Wanneer je je tijd hebt uitgediend, krijg je je stem en je vrijheid terug. Dan kun je weer leven.’

‘Sorry,’ stamelde ik, ‘maar ik begrijp het niet.’

De meisjes achter haar glimlachten, al stonden hun ogen treurig.

‘Dat snap ik. Je kunt het ook nog niet begrijpen,’ zei Marilyn. Ze streek met een hand over mijn druipnatte haar, alsof ik er al bij hoorde. ‘Ik kan je verzekeren dat geen van ons het begreep. Dat komt wel.’

Ik krabbelde voorzichtig overeind en richtte me op. Geschokt zag ik dat ik op het water stond. In de verte dobberden nog wat mensen, worstelend in de stroming, alsof ze dachten dat ze zichzelf konden redden. ‘Mijn moeder is daar,’ zei ik smekend.

Met een weemoedige blik in haar ogen slaakte Nombeko een zucht.

Marilyn sloeg een arm om me heen en keek naar het zinkende schip. Ze fluisterde in mijn oor: ‘Je hebt een keus: bij ons blijven of je bij je moeder voegen. Je bij haar voegen. Niet haar redden.’

Zwijgend dacht ik na. Sprak ze de waarheid? Kon ik voor de dood kiezen?

‘Je zei dat je er alles voor zou geven om in leven te blijven,’ bracht ze me in herinnering. ‘Dat meende je toch?’

Ik zag de hoop in haar ogen. Ze wilde niet dat ik wegging. Misschien had ze die dag al genoeg dood gezien.

Ik knikte. Ik zou blijven.

Ze trok me tegen zich aan en fluisterde in mijn oor: ‘Welkom bij het zusterschap van de sirenen.’

Ik werd vliegensvlug onder water getrokken. Er werd iets kouds in mijn aderen geperst. En hoewel het me beangstigde, deed het nauwelijks pijn.

 

 

 

 

 

 

TACHTIG JAAR LATER