De Bloedige Negen

Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij blij is. Ze gingen eindelijk weg. Behalve wat vaag geklets over het Oude Keizerrijk en de rand van de wereld had hij geen idee waar ze naartoe gingen, en dat kon hem ook niet schelen. Overal elders dan op deze vervloekte plek vond hij prima, en hoe eerder hoe beter.

Het laatste lid van de groep scheen zijn goede bui niet te delen. Luthar, de trotse jongeman van de poort. Degene die het zwaardspel gewonnen had, dankzij Bayaz’ valsspelerij. Hij had amper twee woorden gezegd sinds hij was aangekomen. Hij stond daar alleen maar, met een strak, lijkbleek gezicht, starend uit het raam, stram rechtop alsof iemand een speer in zijn reet had gestoken.

Logen kuierde naar hem toe. Als je met een man moet reizen, en misschien samen met hem moet vechten, is het maar het beste om te praten, en te lachen als het kan. Zo bouw je een verstandhouding op, en daarna vertrouwen. Vertrouwen is wat een goeie troep bij elkaar houdt, en daarbuiten in de wildernis kan zoiets het verschil maken tussen leven of dood. Dat soort vertrouwen opbouwen kost tijd en inspanning. Het leek Logen het beste om maar meteen te beginnen, en vandaag had hij een goeie bui, dus hij ging naast Luthar staan en keek naar het park. Hij probeerde een of andere gemeenschappelijke deler te vinden waarin hij de zaden van een onwaarschijnlijke vriendschap kon planten.

‘Mooi, je woonplaats.’ Hij vond van niet, maar hij had geen andere ideeën.

Luthar wendde zich af van het raam en bekeek Logen hooghartig van top tot teen. ‘Wat weet jij daarvan?’

‘Nou, de gedachten van de een zijn voor mij evenveel waard als die van de ander.’

‘Huh,’ sneerde de jongeman kil. ‘Dan verschillen we daarin van mening.’ Hij draaide zich weer om.

Logen haalde diep adem. Het vertrouwen zou nog even op zich laten wachten. Hij liet Luthar staan en richtte zich in plaats daarvan op Quai, maar de leerling was niet echt veelbelovender: hij zat onderuitgezakt in een stoel en staarde voor zich uit.

Logen ging naast hem zitten. ‘Zie je er niet naar uit om naar huis te gaan?’

‘Naar huis,’ mompelde de leerling lusteloos.

‘Ja, het Oude Keizerrijk… of waar dan ook.’

‘Je weet niet hoe het daar is.’

‘Je zou het me kunnen vertellen,’ zei Logen, hopend iets te horen over vredige valleien, steden, rivieren en zo.

‘Bloedig. Het is er bloedig en wetteloos, en het leven is er goedkoop als zand.’

Bloedig en wetteloos. Dat had allemaal een akelig bekende klank. ‘Is er geen keizer of zoiets?’

‘Er zijn er heel veel, altijd in oorlog met elkaar, of ze smeden verbonden die een week duren, of een dag, of een uur, voordat ze weer over elkaar heen struikelen in hun haast om elkaar in de rug te steken. Als de ene keizer valt, staat de volgende op, en de volgende, en de volgende, en ondertussen zwerven hopeloze en ontheemde mensen plunderend, rovend en moordend langs de buitenranden rond. De steden worden kleiner, de grote werken uit het verleden vallen in puin, de gewassen worden niet geoogst en de mensen lijden honger. Bloedvergieten en verraad, al honderden jaren. De vetes zijn zo diepgeworteld geraakt, zo ingewikkeld, dat haast niemand meer weet wie nu wie haat, en niemand weet waarom. Ze hebben geen redenen meer nodig.’

Logen deed nog een laatste poging. ‘Je weet het nooit. Misschien is het verbeterd.’

‘Hoezo?’ mompelde de leerling. ‘Hoezo?’

Logen zocht nog naar een antwoord toen een van de deuren ineens openzwaaide. Bayaz stapte naar binnen en keek fronsend om zich heen. ‘Waar is Maljinn?’

Quai slikte. ‘Weg.’

‘Dat zie ik ook wel! Ik dacht dat ik je had gezegd dat je haar hier moest houden!’

‘U had me niet verteld hoe,’ mompelde de leerling.

Zijn meester negeerde hem. ‘Waar is die stomme griet? We moeten om het middaguur weg! Drie dagen ken ik haar pas, en ik ben nu al ten einde raad!’ Hij klemde zijn kaken op elkaar en haalde diep adem. ‘Ga haar zoeken, wil je, Logen? Zoek haar op en haal haar terug.’

‘Stel dat ze niet mee wil komen?’

‘Weet ik veel, til haar op en draag haar! Je kunt haar de hele weg hierheen terug schoppen, wat mij betreft!’

Dat was gemakkelijk gezegd, maar Logen wilde het liever niet proberen. Maar toch, als het moest gebeuren voordat ze konden vertrekken, dan kon hij het maar beter gaan doen. Hij zuchtte, stond op en liep naar de deur.

Logen drukte zich plat in de schaduwen tegen de muur en wachtte.

‘Barst,’ fluisterde hij zachtjes. Dat dit nu toch moest gebeuren, net nu ze op het punt stonden weg te gaan. Ferro stond twintig passen verderop, stijf rechtop en met een nog bozer, donkerder gezicht dan anders. Er stonden drie mannen om haar heen. Gemaskerde mannen, helemaal in het zwart gekleed. Ze hielden hun stokken omlaag, tegen hun benen, achter hun rug en half uit het zicht, maar Logen twijfelde niet aan wat ze van plan waren. Hij hoorde een van hen praten, sissend door zijn masker, iets over rustig meekomen. Hij grimaste. Rustig meekomen leek hem niet Ferro's stijl.

Hij vroeg zich af of hij weg moest glippen en de anderen moest waarschuwen. Hij kon niet zeggen dat hij die vrouw nu zo graag mocht, lang niet genoeg om voor haar op zijn kop te worden geslagen. Maar als hij ze hun gang liet gaan, drie tegen één, dan bestond de kans dat ze al in elkaar was geslagen tegen de tijd dat hij terugkwam, hoe taai ze ook was, en was meegesleept naar god mocht weten waar. Hij zou dan misschien nooit die verdomde stad uit komen.

Hij schatte de afstand in, overpeinzend hoe hij hen het beste kon benaderen, zijn kansen afwegend, maar hij had te lang stilgezeten en zijn geest werkte traag. Hij peinsde nog altijd toen Ferro plotseling luidkeels brullend op een van de mannen af sprong en hem op zijn rug werkte. Ze gaf hem een paar pijnlijk uitziende klappen in zijn gezicht voordat de anderen haar vastgrepen en overeind trokken.

‘Barst,’ siste Logen. De drie worstelden, heen en weer dravend in het laantje, botsend tegen de muren, grommend en vloekend, schoppend en stompend in een chaos van rondmaaiende ledematen. Kennelijk was de tijd voor een intelligente aanpak voorbij. Logen zette zijn kaken op elkaar en rende op hen af.

De kerel op de grond was overeind gekomen en stond met zijn duizelige hoofd te schudden terwijl de andere twee probeerden Ferro stevig vast te grijpen. Nu tilde de kerel zijn stok hoog op, kromde zijn rug en bereidde zich voor om haar de schedel in te slaan. Logen brulde. Het gemaskerde gezicht draaide abrupt naar hem toe, met een verbaasde blik.

‘Huh?’ Toen dreunde Logens schouder tegen zijn ribben, tilde hem van de grond en beukte hem omver. Vanuit zijn ooghoeken zag hij een stok op zich af zwaaien, maar hij had ze verrast en er zat niet echt veel kracht achter. Hij kreeg de stok op zijn arm, dook er onderdoor en sloeg de man met zijn vuisten recht op zijn masker, een volledige stomp van beide handen. Hij ging molenwiekend achteruit, al onderweg naar de grond. Logen greep hem bij zijn zwarte jas, tilde hem de lucht in en smeet hem ondersteboven tegen de muur.

Hij stuiterde er gorgelend tegenaan en stortte op de plaveistenen. Logen draaide zich met gebalde vuisten om, maar de laatste lag op zijn buik met Ferro boven op zich, met haar knie in zijn rug. Ze trok zijn hoofd aan de haren omhoog en ramde zijn gezicht op de straat, terwijl ze al die tijd onverstaanbare vloeken bleef roepen.

‘Wat heb je verdomme gedaan?’ schreeuwde hij terwijl hij haar elleboog greep en haar meetrok.

Ze trok zich van hem los en bleef staan hijgen, met haar vuisten langs haar lichaam gebald terwijl het bloed uit haar neus liep. ‘Niks,’ grauwde ze.

Logen zette een behoedzame stap achteruit. ‘Niks? Wat is dit dan?’

Ze beet elk woord af met haar lelijke accent en spuugde het naar hem uit. ‘Ik… weet… het… niet.’ Ze veegde haar bloedige mond af en verstijfde. Logen keek over zijn schouder. Nog drie gemaskerde mannen kwamen op hen af rennen door het smalle laantje.

‘Barst.’

‘Lopen, roze!’ Ferro draaide zich om en zette het op een lopen, en Logen volgde haar. Wat kon hij anders? Hij rende. Het vreselijke, ademloze rennen van de opgejaagde, zijn schouders voorbereid op een aanval van achteren, terwijl hij hijgend lucht naar binnen zoog en de klossende voetstappen van de mannen achter hen weergalmden.

Hoge witte gebouwen, ramen, deuren, standbeelden, tuinen flitsten aan weerszijden langs. Mensen ook, die schreeuwden terwijl ze uit de weg sprongen of zich tegen de muren drukten. Hij had geen idee waar ze waren, geen idee waar ze naartoe gingen. Een man met een grote stapel papieren in zijn armen stapte recht voor hem een deur uit. Ze botsten tegen elkaar, tuimelden op de grond, rolden om en om in de goot, terwijl de papieren rondom hen neerdwarrelden.

Hij probeerde op te staan, maar zijn benen brandden. Hij kon niets zien! Er zat een vel papier tegen zijn gezicht geplakt. Hij rukte het weg, voelde dat iemand hem onder zijn arm greep en meetrok. ‘Kom op, roze! Lopen!’ Ferro. Ze was niet eens buiten adem. Logens longen knapten bijna terwijl hij zijn best deed om haar bij te houden, maar ze liep steeds verder op hem uit, haar hoofd omlaag en haar voeten een waas.

Ze galoppeerde door een boogpoort verderop en Logen ging haar achterna, glibberend op zijn laarzen toen hij de hoek om ging. Een grote, beschaduwde ruimte, met hout dat zich ver boven hen uitstrekte, als een vreemd woud van vierkante stammen. Waar waren ze, verdomme? Er was helder licht verderop: buitenlucht. Hij rende erin, knipperend met zijn ogen. Ferro was hem net voor en draaide zich langzaam, hijgend om. Ze stonden midden op een cirkel van gras.

Nu wist hij waar ze waren. De arena waar hij tussen het publiek had zitten kijken naar het zwaardgevecht. De lege banken stonden overal om hen heen. Er waren timmerlieden bezig tussen de banken, zagend en hakkend. Ze hadden achterin al een paar banken uit elkaar gehaald, en de steunen staken hoog de lucht in, als enorme ribben. Hij legde zijn handen op zijn bibberige knieën en boog zich naar voren, snakkend naar adem en spugend op de grond.

‘Wat… nu?’

‘Hierheen.’ Logen kwam met moeite overeind en wankelde achter haar aan, maar ze was alweer op weg terug. ‘Niet die kant op!’

Logen zag ze. Zwartgemaskerde gestalten. Degene vooraan was een vrouw, een lange vrouw met rode haren. Ze liep geruisloos op haar tenen naar de cirkel en gebaarde naar achteren, waarop de twee anderen aan weerszijden positie kozen en probeerden om hem heen te komen, hem te omsingelen. Logen keek om zich heen op zoek naar een wapen, maar er lag niets; alleen de lege banken en de hoge witte muren erachter. Ferro kwam achteruit zijn kant op, nog geen tien passen verderop, en achter haar zag hij nog twee maskers, die met stokken in hun handen langs de buitenmuur slopen. Vijf. Vijf in totaal.

‘Barst,’ zei hij.

‘Waar blijven ze verdomme toch?’ gromde Bayaz ijsberend. Jezal had de oude man nog nooit zo geërgerd gezien, en om een of andere reden werd hij er nerveus van. Telkens als de magiër bij hem in de buurt kwam, wilde Jezal achteruitstappen. ‘Ik ga in bad, verdorie. Het kan wel maanden duren voor ik weer de kans krijg. Maanden!’ Bayaz beende de kamer uit en sloeg de badkamerdeur achter zich dicht, zodat Jezal alleen achterbleef bij de leerling.

Ze waren waarschijnlijk ongeveer even oud, maar ze hadden voor zover Jezal kon zien verder niets gemeen, en hij staarde met onverholen minachting naar hem. Een ziekelijk, wezelachtig, mager, boekenwurmerig type. Zat chagrijnig voor zich uit te kijken, te mokken, het was gewoon zielig. En onbeschoft, ook. Verdomd onbeschoft. Jezal brieste in stilte. Wie dacht die arrogante hond eigenlijk dat hij was? Waarom was hij zo slechtgehumeurd? Hij was niet degene wiens leven hem was ontstolen.

Maar toch, als hij dan met een van hen alleen moest zijn, dan had hij het slechter kunnen treffen. Het had die stompzinnige Noordman kunnen zijn met zijn onhandige, onverstaanbare geklets. Of die Gurkense heks, starend en starend met haar duivelse gele ogen. Hij huiverde als hij eraan dacht. Uitzonderlijke mensen, had Bayaz gezegd. Hij zou hebben gelachen als hij niet op de rand van tranen had gestaan.

Jezal liet zich op de kussens van een stoel met een hoge rugleuning zakken, maar daar vond hij weinig comfort. Zijn vrienden waren onderweg naar Angland, en hij miste ze nu al. West, Kaspa, Jalenhorm, zelfs die klootzak van een Brint. Onderweg naar de eer, onderweg naar de roem. De campagne zou allang voorbij zijn tegen de tijd dat hij terugkwam van naar wat voor hol die waanzinnige hem ook bracht, als hij al terugkwam. Wie weet wanneer de volgende oorlog zou zijn, de volgende kans op glorie?

Hij wenste dat hij op weg was om tegen de Noordmannen te vechten. Hij wenste dat hij bij Ardee was. Het leek al een eeuwigheid geleden dat hij gelukkig was. Zijn leven was afgrijselijk. Afgrijselijk. Hij ging lusteloos achteroverhangen in zijn stoel en vroeg zich af hoe het in vredesnaam nog erger kon.

‘Gurgh,’ gromde Logen toen een stok zijn arm raakte, toen nog een zijn schouder en een zijn zij. Hij struikelde achteruit, viel half op zijn knieën en weerde ze zo goed mogelijk af. Hij hoorde Ferro ergens achter zich schreeuwen, van woede of pijn, dat wist hij niet, want hij had het te druk met klappen krijgen.

Er sloeg iets op zijn schedel, zo hard dat hij richting de tribunes wankelde. Hij viel op zijn buik en raakte met zijn borstkas de voorste bank, waardoor de lucht uit zijn longen werd geperst. Er liep bloed van zijn schedel, van zijn handen, in zijn mond. Zijn ogen traanden van een mep op zijn neus, zijn knokkels waren geschaafd en bloederig, bijna even gescheurd als zijn kleren. Hij bleef even liggen en verzamelde de weinige kracht die hij nog over had. Er lag een dik stuk hout op de grond achter de bank. Hij greep het vast. Het lag los. Hij sleepte het naar zich toe. Het voelde fijn aan in zijn hand. Zwaar.

Hij zoog lucht naar binnen en probeerde kracht te verzamelen voor nog één poging. Hij bewoog zijn armen en benen een beetje, om te voelen hoe ze ervoor stonden. Niks gebroken; op zijn neus na, misschien, maar dat zou niet de eerste keer zijn. Hij hoorde achter zich voetstappen naderen. Trage voetstappen, die er de tijd voor namen.

Hij duwde zich omhoog, langzaam, probeerde eruit te zien alsof hij verdoofd was. Toen brulde hij, draaide rond en zwaaide het stuk hout boven zijn hoofd. Het brak met een enorme klap doormidden op de schouder van de gemaskerde man, en de helft vloog naar de grond en stuiterde weg. De man slaakte een gedempte kreet en ging neer, met zijn ogen stijf dicht, zijn ene hand tegen zijn nek en de andere slap, terwijl zijn stok uit zijn hand viel. Logen tilde het stuk hout op en sloeg hem ermee in zijn gezicht. Zijn hoofd klapte achterover, zijn masker zakte half af en er droop bloed onder vandaan toen hij tegen de grond ging.

Logen zag plotseling een explosie van licht, en hij wankelde en belandde op zijn knieën. Iemand had hem op zijn achterhoofd geslagen. Hard. Hij zwaaide even heen en weer en probeerde te voorkomen dat hij op zijn gezicht zou vallen, maar toen werd zijn zicht plotseling weer helder. De roodharige vrouw stond over hem heen, met haar stok hoog in de lucht.

Logen duwde zich op, dook op haar af, worstelde met haar arm, half trekkend, half op haar leunend, met suizende oren, terwijl de wereld waanzinnig om hem heen draaide. Ze struikelden in het rond, trekkend aan de stok als twee zatlappen die vochten om een fles, heen en weer op de cirkel van gras. Hij voelde dat ze hem in zijn zij stompte met haar andere hand. Harde stompen, recht in zijn ribben.

‘Aargh,’ gromde hij, maar zijn hoofd werd nu helderder en ze woog maar half zoveel als hij. Hij draaide de arm met de stok achter haar rug. Ze stompte hem nog een keer, tegen de zijkant van zijn hoofd, en even kwamen de sterretjes terug, maar toen kreeg hij haar andere pols te pakken en pinde ook die arm vast. Hij boog haar achterover over zijn knie.

Ze schopte en kronkelde en kneep haar ogen samen tot woedende spleetjes, maar Logen had haar vast. Hij bevrijdde zijn rechterhand uit de kluwen ledematen, haalde met zijn vuist uit en stompte haar in haar maag. Ze slaakte een kreet en werd slap, en haar ogen puilden uit. Toen hij haar opzij smeet, kroop ze een stukje verder, trok haar masker omlaag en begon te kotsen op het gras.

Logen struikelde en zwaaide, schudde zijn hoofd, spuugde bloed en zand op de grond. Behalve de kokhalzende vrouw lagen er nog vier zwarte gestalten languit op het gras. Een van hen kreunde zachtjes terwijl Ferro hem bleef schoppen. Ze had bloed op haar gezicht, maar ze glimlachte.

‘Ik leef nog,’ mompelde Logen in zichzelf. ‘Ik leef…’ Er kwamen er nog meer door de poort. Hij draaide zich om en viel bijna. Nog meer, nog vier, van de andere kant. Ze zaten in de val.

‘Lopen, roze!’ Ferro rende langs hem heen en sprong op de eerste bank, toen de tweede, toen de derde, met grote passen. Waanzin. Waar wilde ze van daaraf naartoe? De vrouw met het rode haar was opgehouden met kotsen en kroop naar haar gevallen stok toe. De anderen naderden snel, en het waren er nu nog meer. Ferro was al een kwart van de weg terug en leek niet van plan te stoppen, springend van de ene bank naar de andere terwijl de planken rammelden.

‘Barst.’ Logen ging achter haar aan. Na tien banken brandden zijn benen weer. Hij gaf het springen van de ene bank naar de volgende op en begon er overheen te klauteren. Terwijl hij zich over de rugleuningen van de banken werkte, zag hij de gemaskerde mannen achter zich; volgend, kijkend, wijzend en roepend, zich verspreidend tussen de banken.

Hij ging nu langzamer. Elke bank was een berg. Het dichtstbijzijnde masker was nog maar een paar rijen achter hem. Hij krabbelde verder, hoger en hoger, graaide met bebloede handen naar het hout en trok zich op. Zijn bloedige knieën schraapten over de banken, zijn schedel galmde van zijn eigen gehijg, zijn huid tintelde van zweet en angst. Plotseling doemde er lege lucht voor hem op. Hij stopte, hijgde, zwaaide met zijn armen en stond wankel op de rand van een duizelingwekkende diepte.

Hij was dicht bij de hoge daken van de gebouwen erachter, maar de meeste banken achteraan waren al afgebroken, waardoor alleen de stutten er nog stonden; enkele, hoge pilaren, smalle balkjes ertussen en een heleboel hoge, lege ruimte. Hij zag Ferro van de ene hoge stut naar de volgende springen en verder rennen over een wiebelende plank, zonder zich iets aan te trekken van de enorme diepte onder haar. Ze sprong op een plat dak aan het andere uiteinde, hoog boven hem. Het leek een heel eind naar beneden.

‘Barst.’ Logen wankelde over de dichtstbijzijnde balk, met zijn armen uitgestoken om in evenwicht te blijven, naar voren schuifelend als een oude man. Zijn hart ging tekeer als een smidshamer op een aambeeld, zijn knieën waren slap en bibberig van het klimmen. Hij probeerde het geren en geschreeuw van de mannen achter zich te negeren en alleen naar de knoestige balk te kijken, maar hij kon niet omlaagkijken zonder het spinnenweb van balken onder zich te zien, en de kleine plaveisteentjes van het plein daaronder. Heel ver daaronder.

Hij sprong op een stuk looppad dat nog intact was en rende naar het uiteinde. Hij trok zich op aan een balk boven zijn hoofd, sloeg zijn benen eromheen en schoof op zijn kont naar voren. Al die tijd bleef hij in zichzelf fluisteren: ‘Ik leef nog.’ Het dichtstbijzijnde masker was op het looppad aangekomen en rende zijn kant op.

De balk eindigde aan de top van een van de opstaande steunbalken. Een vierkant stuk hout van een voet of twee doorsnede. Daarna was er niets. Twee passen lege lucht. Dan nog een vierkantje boven op een volgende duizelingwekkende mast, dan de plank naar het platte dak. Ferro staarde naar hem vanaf de balustrade.

‘Springen!’ schreeuwde ze. ‘Springen, roze klootzak!’

Hij sprong. Hij voelde de wind om zich heen. Zijn linkervoet landde op het vierkantje van hout, maar hij kon niet stoppen. Zijn rechtervoet raakte de plank. Zijn enkel verdraaide, hij zakte door zijn knie. De duizelingwekkende wereld kantelde. Zijn linkervoet kwam neer, half op het hout en half ernaast. De plank ratelde. Hij hing in de lucht, met maaiende armen. Het leek een hele tijd te duren.

‘Oef!’ Hij ramde de balustrade met zijn borst. Zijn handen klauwden ernaar, maar hij had geen adem meer over. Hij begon achteruit te glijden, heel langzaam, stukje voor vreselijk stukje. Eerst zag hij het dak, toen zag hij zijn handen, en toen zag hij alleen nog de stenen voor zijn gezicht. ‘Help,’ fluisterde hij, maar er kwam geen hulp.

Het was een heel eind naar beneden, dat wist hij. Een heel, heel eind, en deze keer zou hij niet in het water vallen. Alleen maar op harde, vlakke, dodelijke stenen. Hij hoorde iets rammelen. Het masker dat over de plank achter hem aan kwam. Hij hoorde iemand roepen, maar dat maakte nu allemaal niet veel uit. Hij schoof nog een stukje verder naar achteren, met zijn handen krabbelend langs de verkruimelende specie. ‘Help,’ zei hij schor, maar er was niemand om hem te helpen. Alleen de maskers en Ferro, en die leken geen van allen van de hulpvaardige soort.

Hij hoorde een klap en een wanhopige krijs. Ferro had tegen de plank geschopt, en het masker viel. Het geschreeuw viel mee omlaag, een hele tijd, en toen klonk er in de verte een plof. Het lichaam van het masker, tot pulp geslagen op de grond, ver beneden, en Logen wist dat hij er zo meteen naast zou liggen. Je moet realistisch blijven. Deze keer zou hij niet op een rivieroever aanspoelen. Zijn vingertoppen gleden langzaam weg terwijl de specie tussen de stenen losliet. Het vechten, het rennen, de klim, het had hem zijn kracht gekost, en nu had hij niets meer over. Hij vroeg zich af wat voor geluid hij zou maken terwijl hij door de lucht tuimelde. ‘Help,’ piepte hij.

Sterke vingers sloten zich om zijn pols. Donkere, vuile vingers. Hij hoorde gegrom en voelde iemand hard aan zijn arm trekken. Hij kreunde. De rand van de balustrade kwam weer in zicht. Hij zag Ferro nu, met haar tanden op elkaar en haar ogen bijna dichtgeknepen van inspanning, de aderen die bol stonden in haar nek en het litteken dat rood afstak in haar donkere gezicht. Hij greep de balustrade met zijn andere hand, zijn borst kwam erbovenuit en hij wist zijn knie eroverheen te werken.

Ze sleurde hem het dak op en hij rolde aan de andere kant op zijn rug, hijgend als een uit het water gehaalde vis, opstarend naar de witte hemel. ‘Ik leef nog,’ mompelde hij in zichzelf, amper in staat het te geloven. Het zou hem niet hebben verbaasd als Ferro op zijn handen was gaan staan om hem te helpen vallen.

Haar gezicht verscheen boven hem, haar starende, gele ogen, haar tanden ontbloot in een grauw. ‘Jij stomme, zware, roze klootzak!’

Ze draaide zich hoofdschuddend om, beende naar een muur en begon te klimmen door zich snel op te trekken naar een laag dak erboven. Logen grimaste terwijl hij naar haar keek. Werd ze dan nooit moe? Zijn armen deden pijn, vol blauwe plekken en krassen. Zijn benen deden pijn en zijn neus was weer gaan bloeden. Alles deed pijn. Hij draaide zich om en keek omlaag. Eén masker staarde naar hem vanaf de laatste banken, twintig passen verderop. Er liepen er beneden nog een paar rond, zoekend naar een weg naar boven. Ver beneden, op de gele cirkel van gras, zag hij een slanke zwarte gestalte met rood haar naar hem wijzen en bevelen geven.

Vroeg of laat zouden ze een weg naar boven vinden. Ferro stond op de nok van het dak boven hem, een onregelmatige donkere gestalte tegen de felle hemel. ‘Blijf daar gerust liggen,’ blafte ze, en toen draaide ze zich om en verdween. Logen kreunde terwijl hij opstond, kreunde terwijl hij naar de muur schuifelde, zuchtte terwijl hij naar houvast zocht.

‘Waar is iedereen?’ wilde broeder Langvoet weten. ‘Waar is mijn illustere opdrachtgever? Waar is meester Negenvinger? Waar is de charmante vrouwe Maljinn?’

Jezal keek om zich heen. De ziekelijke leerling zat te diep onderuitgezakt in zijn egocentrische somberheid om antwoord te geven. ‘Ik weet niet waar die andere twee zijn, maar Bayaz zit in bad.’

‘Ik zweer je, ik heb nog nooit een man ontmoet die zo van baden houdt als hij. Ik hoop dat de anderen niet lang wegblijven. Alles is voorbereid, weet je! Het schip is klaar. De proviand is geladen. Het is niets voor mij om laat te zijn. Nee, zeker niet! We moeten met het uitgaande tij vertrekken, anders zitten we hier vast tot…’ De kleine man zweeg en staarde plotseling bezorgd naar Jezal op. ‘Je lijkt van streek, jonge vriend. Verontrust, zelfs. Kan ik, broeder Langvoet, je ergens mee helpen?’

Jezal stond op het punt hem te zeggen dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien, maar hij besloot alleen maar geïrriteerd te reageren. ‘Nee, nee.’

‘Ik wed dat het om een vrouw gaat. Heb ik gelijk?’ Jezal keek scherp op en vroeg zich af hoe die vent dat geraden had. ‘Je vrouw, misschien?’

‘Nee! Ik ben niet getrouwd! Zoiets is het niet. Het gaat eh, nou…’ hij zocht naar woorden om het te beschrijven, maar dat lukte niet. ‘Zo is het helemaal niet, dat is alles!’

‘Ah,’ zei de navigator met een begripvolle grijns. ‘Ah, een verboden liefde dus, een geheime liefde, hè?’ Tot zijn ergernis merkte Jezal dat hij bloosde. ‘Ik heb gelijk, ik zie het! Geen fruit zo zoet als dat wat je niet mag proeven, hè, mijn jonge vriend? Nou? Nou?’ Hij wiebelde met zijn wenkbrauwen, op een wat Jezal betrof erg afstotelijke manier.

‘Ik vraag me af waar die twee blijven?’ Jezal kon het niets schelen, maar hij had er behoorlijk wat voor over om van onderwerp te veranderen.

‘Maljinn en Negenvinger, hè? Hah,’ lachte Langvoet, die zich naar hem toe boog. ‘Misschien hebben ze iets, hè, zo'n geheime liefde als die van jou? Misschien zijn ze ergens naartoe geslopen, om dat te doen wat van nature komt!’ Hij porde Jezal in zijn ribben. ‘Kun je het je voorstellen, die twee? Dat zou wat zijn, hè? Hah!’

Jezal grimaste. Die lelijke Noordman, daarvan wist hij al dat het een beest was, en voor zover hij die kwaadaardige vrouw kon inschatten, was zij misschien nog wel erger. Alles wat hij zich kon voorstellen dat bij hen van nature kwam, was geweld. Het idee was volkomen weerzinwekkend. Hij voelde zich smerig als hij er alleen maar aan dacht.

Er kwam maar geen eind aan de daken. Het ene op, het andere af. Sluipen over nokken, aan weerszijden een glibberige voet, schuifelen over richels, klauteren over verbrokkelende stukken muur. Af en toe keek Logen even op en had dan een duizelingwekkend uitzicht over de uitgestrekte massa vochtige dakleien, gebutste pannen en oud lood naar de verre muur van de Agriont, soms zelfs de stad daarachter. Het zou bijna vredig zijn geweest als Ferro er niet was geweest, die snel en met zekere passen doorliep, tegen hem vloekte en hem meetrok, hem geen tijd gaf om na te denken over het uitzicht, over de zenuwslopende diepten onder hen, of over de zwarte gestalten, die ongetwijfeld nog altijd naar hen op zoek waren.

Een van haar mouwen was er tijdens de gevechten half afgescheurd en flapperde om haar pols, en ze had er kennelijk last van tijdens het klimmen. Ze grauwde toen ze de mouw er bij de schouder helemaal afscheurde. Logen glimlachte in zichzelf toen hij zich herinnerde hoeveel moeite Bayaz had gedaan om haar oude stinkende lompen te vervangen door nieuwe kleren. Nu was ze vuiler dan ooit. Haar hemd was doorweekt, het zat vol bloed en vuil van de daken. Ze keek over haar schouder en zag hem kijken. ‘Lopen, roze,’ siste ze hem toe.

‘Je ziet toch geen kleuren?’ Ze klom door en negeerde hem, zwaaide om een rokende schoorsteen heen en schoof op haar buik over de vuile dakpannen, tot op een smalle richel tussen twee daken. Logen krabbelde achter haar aan. ‘Helemaal geen kleuren.’

‘Nou en?’ zei ze.

‘Waarom noem je me dan roze?’

Ze keek om. ‘Ben je roze?’

Logen keek naar zijn onderarmen. Behalve de verkleurde blauwe plekken, rode krassen en blauwe aderen waren ze min of meer roze, moest hij toegeven. Hij fronste zijn voorhoofd.

‘Dacht ik al.’ Ze liep weg tussen de daken, recht naar het uiteinde van het gebouw, en keek turend omlaag. Logen volgde haar en boog zich voorzichtig over de rand. Er liepen een paar mensen door het laantje beneden. Ver beneden, en er was geen weg omlaag. Ze zouden moeten omkeren. Ferro was alweer weggelopen.

De wind blies langs Logens gezicht. Ferro's voet stampte op de rand van het dak, en toen hing ze in de lucht. Zijn mond viel open toen hij haar zag wegvliegen, met gekromde rug en maaiende armen en benen. Ze landde op een plat dak van grijs lood met groen mos, rolde om en kwam soepel overeind.

Logen likte over zijn lippen en wees op zijn borst. Ze knikte. Het platte dak was tien voet lager, maar er was misschien zo'n twintig voet ruimte tussen hem en dat dak, en het was een heel eind naar beneden. Hij ging langzaam achteruit om een goede aanloop te kunnen nemen. Hij haalde een paar keer diep adem en deed even zijn ogen dicht.

Het zou perfect zijn, ergens, als hij viel. Geen liederen, geen verhalen. Alleen maar een bloedvlek ergens op straat. Hij begon te rennen, met zijn voeten bonkend op de stenen. De lucht floot door zijn mond, plukte aan zijn gescheurde kleding. Het platte dak vloog op hem af. Hij landde met een dreun, rolde om zoals Ferro had gedaan en stond naast haar op. Hij leefde nog.

‘Hah!’ schreeuwde hij. ‘Wat dacht je daarvan?’

Er klonk gekraak, en gekreun, en toen gaf het dak onder Logens voeten mee. Wanhopig graaide hij naar Ferro toen hij viel, maar zij schoof hulpeloos achter hem aan. Hij tuimelde een misselijkmakend moment jammerend door de lucht, grabbelend naar niets, en belandde met een dreun op zijn rug.

Logen hoestte in het verstikkende stof, schudde zijn hoofd, verschoof pijnlijk. Hij lag in een kamer, waar het inktzwart was na het felle licht buiten. Er filterde stof omlaag door het licht uit het rafelige gat in het dak boven hem. Er lag iets zachts onder hem. Een bed. Het was half ingestort en stond scheef, en er lagen brokken pleisterwerk op de dekens. Er lag ook iets over zijn benen. Ferro. Hij lachte snuivend. Weer eens in bed met een vrouw, eindelijk. Helaas was het niet helemaal zoals hij had gehoopt.

‘Stomme roze klootzak!’ grauwde ze terwijl ze van hem af klauterde en naar de deur liep. Stukken hout en pleisterwerk vielen van haar stoffige rug. Ze trok aan de deurknop. ‘Op slot! Het is…’ Logen rende langs haar heen, rukte de deur uit de scharnieren en dook ermee de gang in.

Ferro sprong over hem heen. ‘Opstaan, roze, opstaan!’ Een handig uitziend stuk hout had van de deurpost losgelaten, met een paar spijkers die uit het uiteinde staken. Logen griste het mee. Hij krabbelde overeind, liep een paar struikelende passen door de gang en kwam bij een kruising. Een schemerige gang strekte zich naar beide kanten uit. Raampjes wierpen scherpe vierkanten licht op de donkere vloermat. Hij wist niet welke kant Ferro op was gegaan. Hij ging rechtsaf, in de richting van een trap.

Een gestalte kwam behoedzaam sluipend door de schemerige gang op hem af. Lang en mager, als een zwarte spin in het donker. Een beetje licht scheen op felrood haar.

‘Jij weer,’ zei Logen. Hij woog het stuk hout op zijn hand.

‘Inderdaad. Ik weer.’ Er klonk een rinkelend geluid, hij zag een flits van metaal in het donker. Logen voelde dat het stuk hout uit zijn hand werd getrokken, zag het over de schouder van de vrouw vliegen en door de gang wegstuiteren. Weer ongewapend, maar ze gaf hem geen tijd om zich daar druk over te maken. Ze had iets in haar hand, iets wat leek op een mes, en ze gooide het naar hem toe. Hij dook ineen en het suisde langs zijn oor, maar toen bewoog ze haar andere arm en iets raakte hem in zijn gezicht, net onder zijn oog. Hij viel achterover tegen de muur en probeerde te begrijpen wat voor magie hier werd gebruikt.

Het leek op een metalen kruis, het ding in haar hand: drie kromme lemmeten, een ervan met een haak aan het uiteinde. Een ketting liep van een ring in het handvat naar haar mouw, waar hij in verdween.

Het mesding sprong naar voren en miste Logens gezicht op een haar na toen hij wegdook. Het vonkte toen het langs de muren ketste en belandde soepel weer in haar hand. Ze liet het vallen, bungelend aan de ketting, ratelend tegen de vloer, springend en dansend naar hem toe terwijl ze langzaam naar voren kwam. Ze gaf een ruk met haar pols en het ding schoot weer naar Logen toe, striemde over zijn borst toen hij het probeerde te ontwijken, en druppels bloed spatten tegen de muur.

Hij dook op haar af, maar zijn uitgestoken armen vonden niets. Er klonk geratel en hij voelde dat zijn voet onder hem vandaan werd getrokken, dat zijn enkel pijnlijk werd verdraaid en werd gegrepen door de ketting. Hij kwam op zijn buik terecht en begon zich op te duwen. De ketting ging onder zijn hals door. Hij had er net zijn hand achter toen de ketting straktrok. De vrouw zat boven op hem, hij voelde haar knie in zijn rug drukken, hoorde haar adem door haar masker sissen toen ze trok, en de ketting werd almaar strakker en beet in zijn handpalm.

Logen gromde, krabbelde op zijn knieën, kwam onvast overeind. De vrouw zat nog steeds op zijn rug, met al haar gewicht op zijn lichaam, en trok zo hard mogelijk aan de ketting. Logen maaide met zijn vrije hand in het rond, maar hij kon niet bij haar komen, kon haar niet van zich af gooien; ze leek wel een zeepok, zo vast zat ze. Hij kon nu amper nog ademen. Hij wankelde een paar passen naar voren en viel toen achterover.

‘Uurgh,’ zuchtte de vrouw in zijn oor toen hij haar met zijn gewicht tegen de grond plette. De ketting ging even slaphangen, en Logen wist hem los te krijgen en eronderuit te schuiven. Vrij. Hij rolde om en greep met zijn linkerhand de hals van de vrouw vast, begon te knijpen. Ze schopte hem met haar knie, maaide naar hem met haar vuisten, maar zijn gewicht lag boven op haar en haar afweer was zwak. Ze grauwden en hijgden met schorre stem tegen elkaar, dierlijke geluiden, met hun gezicht vlak bij elkaar. Een paar bloeddruppels dropen uit de snee in zijn wang en belandden op haar masker. Ze stak haar hand op en graaide naar zijn gezicht, duwde zijn hoofd achterover. Haar vinger kwam in zijn neus terecht.

‘Aargh!’ schreeuwde hij. De pijnscheut trok door zijn hoofd omhoog. Hij liet haar los en kwam met een hand tegen zijn gezicht gedrukt overeind. Zij krabbelde hoestend op en schopte hem in zijn ribben, waardoor hij dubbelklapte, maar hij had de ketting nog vast en gaf er een ruk aan. Haar arm werd plotseling naar voren getrokken en ze slaakte een kreet toen ze recht op hem af vloog. Zijn knie kwam in haar zij terecht en perste de lucht uit haar longen. Logen greep de kraag van haar hemd, tilde haar half van de vloer en smeet haar de trap af.

Ze rolde en stuiterde omlaag, kwam schuivend tot stilstand vlak bij de onderste trede. Logen kwam in de verleiding achter haar aan te gaan en de klus af te maken, maar hij had geen tijd. Ze was niet alleen. Hij draaide zich om en hobbelde met zijn verdraaide enkel vloekend de andere kant op.

Overal rondom hoorde hij geluiden, galmend door de gang van wie weet waar. Gerammel en gekletter in de verte, geschreeuw en geroep. Hij staarde de duisternis in, hinkte zwetend verder, met zijn hand tegen de muur om zichzelf te ondersteunen. Hij keek om een hoek of de kust vrij was. Hij voelde iets kouds tegen zijn nek. Een mes.

‘Leef je nog?’ fluisterde een stem in zijn oor. ‘Jij gaat niet zo gemakkelijk dood, hè, roze?’ Ferro. Hij duwde langzaam haar arm weg.

‘Hoe kom je aan dat mes?’ Hij wou dat hij er eentje had.

‘Van hem gekregen.’ Er lag een gestalte in de schaduwen bij de muur, op een mat die was doordrenkt van het bloed. ‘Deze kant op.’

Ferro sloop voorovergebogen door de donkere gang. Hij hoorde nog altijd die geluiden beneden, naast hen, overal rondom. Ze slopen een trap af en kwamen in een schemerige gang met donkere houten panelen tegen de muren. Ferro dook van schaduw naar schaduw, heel snel. Logen kon alleen maar achter haar aan hinken, slepend met zijn been, en proberen niet te gillen van pijn telkens als hij zijn gewicht erop zette.

‘Daar! Daar heb je ze!’ Gestalten in de schemerige gang achter hen. Hij draaide zich om om te vluchten, maar Ferro stak haar arm uit. Er kwamen er nog meer van de andere kant. Links van hen was een grote deur die op een kiertje openstond.

‘Hier naar binnen!’ Logen duwde de deur open en Ferro schoot achter hem aan. Er stond een zwaar meubelstuk naast, een groot kastachtig ding met planken vol borden. Logen greep het uiteinde en sleepte het voor de deur. Een paar borden vielen naar beneden en braken op de vloer aan stukken. Hij zette zijn rug ertegenaan. Dat zou ze in ieder geval een tijdje moeten ophouden.

Een grote kamer met een hoog, gewelfd plafond. Twee enorme ramen namen het grootste deel van een muur met houten panelen in beslag, en ertegenover was een grote open haard. Een lange tafel stond in het midden, met tien stoelen aan elke kant, gedekt met borden en kaarsenstandaards. Een eetzaal, en er was maar één ingang. En uitgang.

Logen hoorde gedempt geschreeuw aan de andere kant van de deur. De grote kast wiebelde tegen zijn rug. Een volgend bord viel van de plank, stuiterde op zijn schouder en ging aan gruzelementen op de stenen tegels, waardoor de stukken alle kanten op spatten.

‘Fijn plan, verdomme,’ grauwde Ferro. Logens voeten gleden weg terwijl hij probeerde de wankele kast overeind te houden. Ze rende naar het dichtstbijzijnde venster, peuterde aan de metalen randen rondom de kleine ruitjes, groef erin met haar nagels, maar er was geen weg naar buiten.

Logens oog viel ergens op. Een oud slagzwaard, dat voor de sier aan de schoorsteen was gehangen. Een wapen. Hij gaf nog een laatste zet tegen de kast en rende ernaartoe, greep het lange gevest in beide handen en rukte het uit de beugel. Het was bot als een ploeg en de zware kling zat vol roestvlekken, maar het was nog altijd stevig. Een klap daarmee zou een man misschien niet in tweeën hakken, maar hij zou beslist tegen de grond gaan. Hij draaide zich nog net op tijd om om de kast te zien kantelen en borden op de stenen vloer te zien vallen.

Zwarte gestalten, gemaskerde figuren, stormden de kamer in. Degene vooraan had een scherp uitziende bijl, de tweede een kort zwaard. De man achter hem had een donkere huid en gouden ringen in zijn oren. Hij had in beide handen een lang, krom mes.

Die wapens waren niet bedoeld om iemand mee op zijn hoofd te slaan, behalve misschien als je zijn hersens er meteen uit wilde hakken. Blijkbaar waren ze niet langer van plan gevangenen te nemen. Dodelijke wapens, bedoeld om te doden. Nou, des te beter, dacht Logen. Als je één ding over Logen Negenvinger wilt zeggen, slechts één ding, zeg dan dat hij dodelijk is. Hij bekeek de zwartgemaskerde mannen die over de omgevallen kast klommen en zich behoedzaam langs de andere muur verspreidden. Hij keek naar Ferro, met haar tanden ontbloot, een mes in de hand en fonkelende gele ogen. Hij streek over het gevest van zijn gestolen zwaard; zwaar en bruut. Precies het juiste gereedschap voor de klus, voor één keer.

Hij dook op het dichtstbijzijnde masker af, brullend uit volle borst terwijl hij het zwaard boven zijn hoofd rondzwaaide. De man probeerde weg te duiken, maar de punt van het zwaard raakte zijn schouder en hij vloog door de lucht. Een ander sprong achter hem op, hakkend met zijn bijl. Logen ging struikelend achteruit en slaakte een kreet toen zijn gewicht op zijn gewonde enkel terechtkwam.

Hij maaide om zich heen met het grote zwaard, maar het waren er te veel. Een van hen krabbelde over de tafel en kwam tussen Ferro en hem terecht. Iets raakte hem in zijn rug en hij struikelde, draaide, gleed uit, haalde uit met het zwaard en raakte iets zachts. Iemand gilde, maar toen kwam de kerel met de bijl weer op hem af. Alles was een chaos van maskers en ijzer, kletterende wapens, vloeken en kreten en gehijg.

Logen zwaaide met het zwaard maar hij was zo moe, zo gewond, had zoveel pijn. Het zwaard was zwaar en werd almaar zwaarder. Het masker sprong opzij en zijn roestige wapen kletste tegen de muur, sloeg een groot stuk van een houten paneel af en beet in het pleisterwerk eronder, en door de schok verloor hij bijna het wapen.

‘Oef!’ bracht hij uit toen de man hem een knietje in zijn maag gaf. Iets raakte zijn been en hij viel bijna. Hij hoorde iemand achter zich schreeuwen, maar het klonk ver weg. Zijn borst deed pijn en hij had een zure smaak in zijn mond. Er zat bloed op hem. Hij zat helemaal onder. Hij kon amper ademhalen. Het masker stapte glimlachend naar voren; hij scheen de overwinning te ruiken. Logen sprong achteruit naar de open haard, zijn voet gleed weg en hij kwam op zijn knie terecht.

Aan alles komt een eind.

Hij kon het oude zwaard niet meer optillen. Hij had geen kracht meer over. Niets. De kamer begon wazig te worden.

Aan alles komt een eind, maar sommige dingen blijven alleen maar stil liggen, vergeten…

Er kwam een kil gevoel op in Logens maag, een gevoel dat hij al heel lang niet meer had gehad. ‘Nee,’ fluisterde hij. ‘Ik was van je verlost.’ Maar het was te laat. Te laat…

… Er zat bloed op hem, maar dat was goed. Er was altijd bloed. Maar hij lag op zijn knieën, en dat was niet goed. De Bloedige Negen knielt voor niemand. Zijn vingers zochten de spleten tussen de stenen van de open haard, ertussen wroetend als oude boomwortels, en trokken ze omhoog. Zijn been deed pijn en hij glimlachte. Pijn was brandstof voor vuur. Er bewoog iets voor hem. Gemaskerde mannen. Vijanden.

Lijken, dus.

‘Je bent gewond, Noordman!’ De ogen van de dichtstbijzijnde fonkelden boven zijn masker, en het glanzende blad van zijn bijl danste door de lucht. ‘Wil je het al opgeven?’

‘Gewond?’ De Bloedige Negen gooide zijn hoofd in zijn nek en lachte. ‘Ik zal je eens laten zien wat gewond is!’ Hij sprong naar voren, dook als een glibberige vis in de rivier onder de bijl door en zwaaide het logge zwaard in een grote, lage cirkel rond. Het raakte met veel gekraak de knie van de man en brak die de verkeerde kant op, hakte in zijn andere been en sloeg het onder hem vandaan. Hij slaakte een gedempte kreet toen hij achteroverviel en ronddraaide in de lucht, met flapperende, gebroken benen.

Iets groef in de rug van de Bloedige Negen, maar hij voelde geen pijn. Het was een teken. Een boodschap in een geheime taal, die alleen hij kon begrijpen. Die zei hem waar de volgende dode man stond. Hij draaide zich abrupt om en het zwaard volgde in een woeste, prachtige, onweerstaanbare boog. Het raakte iemand in zijn maag, vouwde hem dubbel, duwde hem omver en smeet hem door de lucht. Hij stuiterde tegen de muur naast de haard en viel in een wolk van gebroken pleisterwerk op de vloer.

Een mes zoefde, siste, kwam met een vochtige plof diep in de schouder van de Bloedige Negen terecht. De zwarte, met de ringen in zijn oren. Hij had het mes gegooid. Hij stond aan de andere kant van de tafel te glimlachen, blij met zijn worp. Een vreselijke vergissing. De Bloedige Negen ging op hem af. Een volgend mes flitste langs, kletterde tegen de muur. Hij sprong over de tafel, en het zwaard volgde.

De donkere man dook onder zijn eerste felle zwaai door, en onder de tweede. Snel en sluw, maar niet sluw genoeg. De derde klap raakte hem in zijn zij. Een schampslag. Alleen maar een knabbeltje. Het brak alleen zijn ribben en dwong hem schreeuwend op zijn knieën. De laatste was beter, een cirkel van vlees en ijzer die hem in zijn mond raakte en zijn halve hoofd afhakte, waardoor het bloed in een fontein tegen de muur spatte. De Bloedige Negen trok het mes uit zijn schouder en smeet het op de grond. Bloed stroomde uit de wond, doorweekte zijn hemd en maakte een grote, mooie, warme rode vlek.

Hij dook ineen en vervaagde, als bladeren die uit de boom vallen, rollend over de grond. Een man schoot langs, hakkend met een kort zwaard naar de lucht waar hij had gestaan. Voor hij zich kon omdraaien, was de Bloedige Negen bij hem, met zijn linkerhand om zijn vuisten geklemd. Hij worstelde uit alle macht, maar het had geen zin. De Bloedige Negen had een greep zo sterk als de voet van een berg, onweerstaanbaar als het getij. ‘Sturen ze lui zoals jij om tegen mij te vechten?’ Hij dreunde de man tegen de muur en kneep, verbrijzelde zijn hand rond het gevest van zijn wapen, draaide de korte kling tot die tegen zijn borst drukte. ‘Een belediging, verdomme!’ brulde hij, voor hij hem op zijn eigen zwaard spietste.

De man schreeuwde en schreeuwde achter zijn masker, en de Bloedige Negen lachte en draaide de kling rond. Logen had misschien medelijden met hem gehad, maar Logen was ver weg en de Bloedige Negen had evenveel medelijden in zich als de winter. Minder nog. Hij stak toe en hakte, en glimlachte, het geschreeuw borrelde en stierf weg, en hij liet het lijk op de koude stenen vallen. Zijn vingers waren plakkerig van het bloed, dus hij veegde ze af aan zijn kleren, zijn armen, zijn gezicht.

De man bij de open haard zat op de grond, slap, met zijn hoofd achterover en zijn ogen als natte stenen, starend naar het plafond. Deel van de aarde, nu. De Bloedige Negen hakte zijn gezicht aan repen met zijn zwaard, gewoon voor de zekerheid. Beter om er zeker van te zijn. Degene met de bijl kroop naar de deur, sleepte zijn benen in een vreemde stand over de stenen achter zich aan, de hele weg hijgend en jammerend.

‘Stil maar.’ Het zware wapen kraakte achter op de schedel van de man en sproeide zijn bloed over de stenen.

‘Meer,’ fluisterde hij. De kamer draaide om hem heen terwijl hij op zoek ging naar het volgende slachtoffer. ‘Meer!’ brulde hij, en hij lachte, en de muren lachten, en de lijken lachten met hem mee. ‘Waar is de rest?’

Hij zag een vrouw met een donkere huid, een bloedende snee in haar gezicht en een mes in haar hand. Ze zag er niet zo uit als de anderen, maar zij was ook goed. Hij glimlachte, sloop naar voren, tilde het zwaard met beide handen op. Ze stapte achteruit, hield hem in de gaten, hield de tafel tussen hen in, met harde gele ogen als die van een wolf. Een klein stemmetje fluisterde hem in dat ze aan zijn kant stond. Jammer dan.

‘Noorderling, hè?’ vroeg een enorme gestalte in de deuropening.

‘Ja. Wie wil dat weten?’

‘De Stenensplijter.’

Deze was groot, heel groot, en taai, en woest. Je kon het aan hem zien toen hij met zijn grote laars de kast aan de kant schoof en knerpend over de kapotte borden naar voren stapte. Het betekende echter minder dan niks voor de Bloedige Negen; hij was gemaakt om zulke mannen te breken. Tul Duru Donderkop was groter geweest. Rudd Drieboom was taaier geweest. Zwarte Douw was twee keer zo woest geweest. De Bloedige Negen had hen gebroken, en nog veel meer mannen. Hoe groter, hoe taaier, hoe woester een tegenstander was, hoe erger hij gebroken zou worden.

‘Stenenschijter?’ lachte de Bloedige Negen. ‘Nou en, man! Je bent de volgende die eraan gaat, niks meer!’ Hij stak zijn linkerhand op, besmeurd met rood bloed, zijn drie vingers uitgespreid, grijnzend door de spleet waar zijn middelvinger vroeger zat, heel lang geleden. ‘Ze noemen mij de Bloedige Negen.’

‘Dah!’ De Stenensplijter rukte zijn masker af en smeet het op de grond. ‘Leugenaar! Er zijn meer dan genoeg kerels in het noorden die een vinger zijn kwijtgeraakt. Dat zijn niet allemaal Negenvingers!’

‘Nee. Alleen ik.’

Dat grote gezicht vertrok van woede. ‘Smerige leugenaar! Denk je dat je de Stenensplijter bang kunt maken met een naam die niet van jou is? Ik zal je een nieuwe bilspleet geven, worm! Ik zal het bloedige kruis in je kerven! Ik stop je terug in de modder, jij laffe, smerige leugenaar!’

‘Mij vermoorden?’ De Bloedige Negen lachte harder dan ooit. ‘Ík doe hier het moorden, stommeling!’

De tijd van praten was voorbij. Stenensplijter kwam op hem af met een bijl in de ene hand en een strijdvlegel in de andere; grote, zware wapens, al bleek hij er snel mee te zijn. De vlegel zwaaide naar voren en sloeg een groot gat in het glas van een van de ramen. De bijl kwam omlaag en kliefde de tafel, waardoor de borden opsprongen en de kandelaars omvielen. De Bloedige Negen dook opzij en wachtte zijn kans af.

De strijdvlegel miste zijn schouder op een haar na toen hij over de tafel rolde, brak een van de grote platte stenen op de vloer, spleet die doormidden zodat de stukken in het rond vlogen. Stenensplijter brulde, zwaaide met zijn wapens, hakte een stoel aan puin, sloeg een stuk steen uit de open haard, maakte een diepe kerf in de muur. Zijn bijl bleef even vastzitten in het hout, en het zwaard van de Bloedige Negen suisde naar voren, brak het handvat in versplinterde stukken en liet de Stenensplijter staan met een gebroken stok in zijn klauw. Hij smeet die weg en bracht de vlegel omhoog, kwam nog sneller op hem toe en zwaaide het wapen met woest gebrul rond.

Het wapen zeilde over, en het zwaard van de Bloedige Negen ving het net onder de kop op, rukte het uit die grote hand. De vlegel draaide door de lucht en vloog een hoek in, maar de Stenensplijter zette door, met zijn grote handen uitgestoken. Te dichtbij nu om het oude zwaard te gebruiken. Stenensplijter glimlachte toen hij zijn reusachtige armen om de Bloedige Negen sloot, hem stevig omhelsde, hem vasthield. ‘Hebbes!’ riep hij toen hij begon te knijpen.

Een grote vergissing. Je kunt beter een brandend vuur omhelzen.

Krak!

De Bloedige Negen ramde met zijn voorhoofd tegen zijn mond. Hij voelde de greep van de Stenensplijter wat slapper worden en kronkelde met zijn schouders, maakte ruimte, kruipend, gravend als een mol in zijn tunnel. Hij zwaaide zijn hoofd zo ver mogelijk naar achteren. De aanval van een bok. De tweede kopstoot verbrijzelde de neus van de Stenensplijter. Hij gromde, en de grote armen verloren nog wat meer grip. De derde brak zijn jukbeen. De armen zakten naar beneden. De vierde brak zijn zware kaak. Nu hield de Bloedige Negen hém omhoog, glimlachend terwijl hij met zijn voorhoofd tegen dat gebroken gezicht beukte. Als een specht, klop, klop, klop. Vijf, zes, zeven. Acht. Er klonk een tevredenstellend ritme van brekende gezichtsbeenderen. Negen, en hij liet de Stenensplijter vallen. Hij zakte opzij en stortte op de vloer, terwijl het bloed uit zijn verwoeste gezicht gutste.

‘Hoe vond je dat?’ lachte de Bloedige Negen, die bloed uit zijn ogen veegde en het levenloze lichaam van de Stenensplijter een paar trappen gaf. De kamer draaide om hem heen en hij lachte, lachte. ‘Hoe vond je… godver…’ Hij struikelde, knipperde met zijn ogen, duizelig, het haardvuur sputterde. ‘Nee… nog niet…’ Hij viel op zijn knieën. Nog niet. Er was nog meer te doen. Altijd meer te doen.

‘Nog niet,’ grauwde hij, maar hij had geen tijd meer…

… Logen schreeuwde. Hij viel neer. Pijn, overal. Zijn benen, zijn schouder, zijn hoofd. Hij jammerde tot het bloed in zijn keel bleef steken, toen hoestte en hijgde hij en rolde om, krabbelend over de vloer. De wereld was een wazige veeg. Hij gorgelde bloed op en het liep over zijn kin, waardoor hij weer even adem kreeg om te gaan jammeren.

Een hand sloeg over zijn mond. ‘Hou op met janken, roze! Nu, hoor je me?’ Een stem, die dringend in zijn oor fluisterde. Vreemde, harde stem. ‘Hou op met janken, anders laat ik je achter! Eén kans!’ De hand verdween. De lucht floot tussen zijn opeengeklemde tanden door in een hoge, jammerende kreun, maar niet te luid.

Een hand omklemde zijn pols, trok zijn arm omhoog. Hij hijgde toen zijn schouder werd uitgerekt en hij over iets hards werd gesleept. Een marteling. ‘Sta op, klootzak, ik kan je niet dragen! Kom op, nu! Eén kans, begrepen?’

Hij werd langzaam opgetild en probeerde te helpen met zijn benen. Zijn adem floot en klikte in zijn keel, maar hij kon het. Linkervoet, rechtervoet. Makkelijk. Zijn knie zakte door en een stekende pijn trok door zijn been. Hij schreeuwde weer en viel, lag op de vloer. Beter stil blijven liggen. Ogen dicht.

Hij kreeg een harde mep in zijn gezicht, en toen nog eens. Hij gromde. Iets schoof onder zijn armen, begon hem overeind te trekken.

‘Kom op, roze! Opstaan, anders laat ik je achter. Eén kans, hoor je?’

Adem in, adem uit. Linkervoet, rechtervoet.

Langvoet ijsbeerde en tobde, eerst met zijn vingers trommelend op zijn armleuning, toen tellend op zijn vingers, hoofdschuddend en zeurend over getijden. Jezal hield zijn mond en hoopte tegen alle verwachting in dat de twee wilden misschien waren verdronken in de gracht en dat het hele avontuur nu niet door zou gaan. Er zou nog meer dan genoeg tijd zijn om naar Angland te gaan. Misschien was nog niet alles verloren…

Hij hoorde de deur achter zich opengaan, en al zijn dromen vielen aan duigen. De ellende omhulde hem weer, maar die werd snel vervangen door afgrijzen en verbazing toen hij zich omdraaide.

Twee afgeragde figuren stonden in de deuropening, onder het bloed en vuil. Demonen, ongetwijfeld, uit de poort van de hel gestapt. De Gurkense vrouw vloekte terwijl ze de kamer in stapte. Negenvinger had een arm om haar schouders geslagen, en de andere bungelde langs zijn lichaam terwijl het bloed van zijn vingers droop. Zijn hoofd hing omlaag.

Ze wankelden samen een stap of twee verder, maar toen bleef de voet van de struikelende Noordman achter een stoelpoot haken en tuimelden ze op de vloer. De vrouw grauwde en duwde zijn slappe arm van zich af, schoof hem ruw opzij en kwam overeind. Negenvinger rolde langzaam om, kreunde, en een diepe snee in zijn schouder sprong weer open, zodat er bloed op het tapijt lekte. Het was rood in die snee, als vers vlees bij de slager. Jezal slikte vol afgrijzen, maar tegelijkertijd gefascineerd.

‘Alle goden!’

‘We zijn aangevallen.’

‘Wat?’

‘Door wie?’

Een vrouw stapte omzichtig om de deurpost heen. Ze had rood haar, was helemaal in het zwart gekleed en droeg een masker. Een practicus, vertelde Jezals verdoofde brein hem, maar hij begreep niet waarom ze zo toegetakeld was of waarom ze zo hinkte. Een ander kwam achter haar aan, een man, gewapend met een groot zwaard.

‘Je komt met ons mee,’ zei de vrouw.

‘Dwing me maar!’ Maljinn spuugde naar haar. Jezal was geschokt te zien dat ze ineens een mes in haar hand had, en nog wel een bloedig mes. Ze zou niet gewapend moeten zijn! Niet hier!

Hij besefte stompzinnig dat hij zelf ook een zwaard had. Natuurlijk had hij dat. Hij klungelde met het gevest en trok het, met de vage bedoeling om die Gurkense duivelin met het platte deel ervan op haar kop te slaan, zodat ze geen schade meer kon aanrichten. Als de Inquisitie haar wilde hebben, konden ze haar krijgen, en de rest ook. Helaas vatten de practici het verkeerd op.

‘Laat vallen,’ siste de roodharige vrouw, die met samengeknepen ogen naar hem loerde.

‘Geen sprake van!’ zei Jezal, ongelooflijk beledigd dat ze misschien wel dacht dat hij aan de kant van die schurken stond.

‘Eh…’ zei Quai.

‘Aaargh,’ kreunde Negenvinger, die een bloedige handvol tapijt vastgreep en het naar zich toe trok, zodat de tafel omhoogkwam.

Een derde practicus sloop naar binnen, om de roodharige vrouw heen, met een zware strijdvlegel in zijn gehandschoende vuist. Een onplezierig uitziend wapen. Jezal kon niet voorkomen dat zijn verbeelding hem voorschotelde wat voor effect het op zijn schedel zou hebben als het in woede werd gehanteerd. Hij streek onzeker over het gevest van zijn zwaard en voelde een vreselijke behoefte aan iemand die hem zou vertellen wat hij moest doen.

‘Met ons mee,’ zei de vrouw nog eens, terwijl haar twee vrienden langzaam verder de kamer in kwamen.

‘O jee,’ mompelde Langvoet, die dekking zocht achter de tafel.

Toen knalde de badkamerdeur open tegen de muur. Bayaz stond spiernaakt en druipend van het sop in de deuropening. Zijn trage blik vond als eerste Ferro, die boos keek met haar mes in de hand, toen Langvoet die zich achter de tafel verstopte, Jezal met getrokken zwaard, Quai die met zijn mond open stond, Negenvinger die bloederig languit op de grond lag, en uiteindelijk de drie gemaskerde gestalten met hun wapens in de aanslag.

Er viel een bezwangerde stilte.

‘Wat moet dit verdomme voorstellen?’ brulde hij terwijl hij naar het midden van de kamer beende. Het water droop uit zijn baard, door de warrige witte haren op zijn borst en van zijn bungelende klokkenspel. Het was een vreemde aanblik. Een naakte oude man tegenover drie gewapende practici van de Inquisitie. Belachelijk, maar toch lachte niemand. Er was iets vreemd angstaanjagends aan hem, ook al was hij naakt en kletsnat. De practici schoven verward achteruit, misschien zelfs bang.

‘Jullie gaan met ons mee,’ herhaalde de vrouw, hoewel er een beetje twijfel in haar stem doorklonk. Een van haar metgezellen stapte behoedzaam in Bayaz’ richting.

Jezal kreeg een vreemd gevoel in zijn buik. Een getrek, een gezuig, een leeg, misselijk gevoel. Net als op de brug, in de schaduw van het Huis van de Maker. Alleen erger. Het gezicht van de tovenaar was vreselijk hard geworden. ‘Mijn geduld is op.’

Als een fles die van grote hoogte was laten vallen, barstte de dichtstbijzijnde practicus uit elkaar. Er klonk geen donderklap, alleen wat zacht geslurp. Het ene moment liep hij met getrokken zwaard op de oude man af, helemaal aan één stuk. Het volgende lag hij in duizend flarden. Iets onbekends smakte vochtig tegen het pleisterwerk naast Jezals hoofd. Zijn zwaard viel kletterend op de vloerplanken.

‘Je zei?’ gromde de Eerste van Magiërs.

Jezals knieën knikten. Zijn mond hing open. Hij voelde zich duizelig, misselijk en vreselijk leeg vanbinnen. Er zaten bloeddruppels op zijn gezicht, maar hij durfde niet in beweging te komen om ze af te vegen. Hij staarde naar de naakte oude man en kon zijn ogen niet geloven. Het leek wel alsof hij een vriendelijke oude baviaan binnen een tel had zien veranderen in een brute moordenaar, zonder ook maar de geringste aarzeling.

De roodharige vrouw bleef nog even staan, besmeurd met bloed en stukken vlees en bot, haar ogen zo groot als twee soepborden, en toen begon ze langzaam achteruit te schuifelen naar de deur. De andere volgde haar en struikelde bijna over Negenvingers voet in zijn haast om weg te komen. Alle anderen bleven stilstaan als standbeelden. Jezal hoorde snelle voetstappen in de gang buiten toen de twee practici begonnen te rennen voor hun leven. Hij benijdde hen bijna. Zij, zo scheen het, zouden ontkomen. Hij zat in deze nachtmerrie vast.

‘We moeten weg, nu!’ blafte Bayaz, grimassend alsof hij pijn had. ‘Zodra ik mijn broek aan heb. Help hem, Langvoet!’ schreeuwde hij achterom. Voor eenmaal wist de navigator niet wat hij moest zeggen. Hij knipperde met zijn ogen, kwam achter de tafel vandaan en bukte bij de bewusteloze Noordman. Hij scheurde een stuk van zijn gerafelde hemd af om als verband te gebruiken en aarzelde fronsend, alsof hij niet wist waar hij moest beginnen.

Jezal slikte. Hij had zijn zwaard weer in zijn hand, maar hij leek niet de kracht te hebben het weg te stoppen. Stukjes van de ongelukkige practicus lagen verspreid door de kamer, vastgeplakt aan de muren, het plafond, de mensen. Jezal had nog nooit eerder een man zien sterven, laat staan op zo'n afgrijselijke en onnatuurlijke manier. Hij nam aan dat hij vervuld zou moeten zijn van afgrijzen, maar in plaats daarvan voelde hij zich ongelooflijk opgelucht. Zijn zorgen leken nu nogal kleine dingen.

Hij leefde tenminste nog.