Vragen

Glokta schoof zo snel mogelijk havermout in zijn mond, hopend ongeveer een halve maaltijd naar binnen te kunnen werken voordat zijn maag in opstand kwam. Hij slikte, kokhalsde, rilde. Hij duwde de kom weg, alsof die hem beledigde met zijn aanwezigheid. Wat in feite ook zo is. ‘Dit kan maar beter belangrijk zijn, Severard,’ gromde hij.

De practicus streek met één hand zijn vettige haren achterover. ‘Hangt ervan af wat u bedoelt met belangrijk. Het gaat over onze magische vrienden.’

‘Ah, de Eerste van Magiërs en zijn koene kameraden. Wat is daarmee?’

‘Er was vannacht enige ophef in hun vertrekken. Iemand had ingebroken, zeiden ze. Er was een soort worsteling. Schijnt dat er wat schade is aangericht.’

‘Iemand? Een soort? Wat schade?’ Glokta schudde afkeurend zijn hoofd. ‘Schijnt? Schijn is niet goed genoeg voor ons, Severard.’

‘Nou, deze keer zal dat wel moeten. De wachter was wat wazig over de details. Zag er verdomd ongerust uit, als u het mij vraagt.’ Severard liet zich wat dieper in zijn stoel zakken en trok zijn schouders op tot voorbij zijn oren. ‘Als iemand er een kijkje moet gaan nemen, kunnen wij dat net zo goed doen. Dan kunt u ze eens van dichtbij bekijken. Ze wat vragen stellen, misschien.’

‘Waar zijn ze?’

‘Dit zult u leuk vinden. De Toren van Ketens.’

Glokta fronste terwijl hij wat stukjes havermout van zijn tandvlees zoog. Natuurlijk. En helemaal bovenin, wed ik. Een heleboel trappen. ‘Verder nog iets?’

‘De Noordman ging gisteren een eindje wandelen, is in kringetjes door de halve Agriont gelopen. We hebben hem natuurlijk in de gaten gehouden.’ De practicus snoof en verschoof zijn masker. ‘Lelijke kerel.’

‘Ah, de beruchte Noordman. Heeft hij schanddaden begaan? Verkrachting, moord, brandstichting, dat soort dingen?’

‘Niet veel, eerlijk gezegd. Een saaie ochtend voor iedereen. Hij liep rond en gaapte naar dingen. Sprak met een paar mensen.’

‘Iemand die we kennen?’

‘Niemand die ertoe doet. Een timmerman die werkte aan de tribunes voor de Wedstrijd. Een klerk op de Koningsweg. Een meisje vlak bij de universiteit. Hij sprak een tijdje met haar.’

‘Een meisje?’

Severards ogen grijnsden. ‘Inderdaad, en een fraai exemplaar ook. Hoe heette ze ook alweer?’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Ik heb het speciaal nagevraagd. Haar broer zit in de Koninklijke Lijfwacht… West, huppelepup West…’

‘Ardee.’

‘Ja, die! Kent u haar?’

‘Hmm.’ Glokta likte over zijn tandvlees. Ze vroeg hoe het met me ging. Dat weet ik nog. ‘Wat hadden ze te bespreken?’

De practicus trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waarschijnlijk niks. Ze komt uit Angland, is nog niet lang in de stad. Misschien is dat een verband. Wilt u dat ik haar ophaal? Dan komen we er gauw genoeg achter.’

‘Nee!’ snauwde Glokta. ‘Nee. Niet nodig. Haar broer was vroeger een vriend van me.’

‘Vroeger.’

‘Niemand raakt haar aan, Severard, hoor je?’

De practicus haalde zijn schouders op. ‘Als u het zegt, inquisiteur. Als u het zegt.’

‘Ik zeg het.’

Er viel een stilte. ‘Dus we zijn klaar met de manufacturiers?’ Severard klonk bijna melancholiek.

‘Het lijkt erop. Het is afgelopen met ze. Alleen nog maar wat opruimwerk te doen.’

‘Lucratief opruimwerk, zou ik zeggen.’

‘Zou ik ook zeggen,’ beaamde Glokta zuur. ‘Maar zijne eminentie vindt dat onze talenten elders beter van nut zijn.’ Zoals om neptovenaars in de gaten te houden. ‘Ik hoop dat je geen verlies hebt gemaakt op je pandje bij de havens.’

Severard haalde zijn schouders op. ‘Het zou me niet verbazen als u binnenkort weer een plek nodig hebt waar geen nieuwsgierige blikken zijn. Dan staat het er nog steeds. Voor de juiste prijs. Alleen zonde om een klus maar half af te maken.’

Dat is waar. Glokta zweeg even en peinsde. Gevaarlijk. De hoofdlector zei: ga er niet mee verder. Heel gevaarlijk, ongehoorzaam zijn, en toch ruik ik iets. Het zit me dwars, om losse eindjes achter te laten, wat zijne eminentie ook zegt. ‘Er is misschien nog één ding.’

‘O ja?’

‘Ja, maar pak het subtiel aan. Weet je iets van banken af?’

‘Grote gebouwen. Ze lenen mensen geld.’

Glokta glimlachte flauwtjes. ‘Ik had geen idee dat je zo'n expert was. Er is een bepaalde bank waarin ik geïnteresseerd ben. Ze heten Valint en Balk.’

‘Nooit van gehoord, maar ik kan eens vragen.’

‘Hou het alleen discreet, Severard, hoor je me? Niemand mag hiervanaf weten. Ik meen het.’

‘Discretie is mijn handelsmerk, chef, vraag maar na. Discreet. Dat ben ik. Sta erom bekend.’

‘Dat hoop ik voor je, Severard, dat hoop ik voor je.’ Anders kan het ons allebei de kop kosten.

Glokta zat in een vensterkozijn, met zijn rug tegen het steen en zijn linkerbeen voor zich uitgestrekt; een gloeiende, pulserende oven van pijn. Hij verwachtte natuurlijk op ieder moment van iedere dag pijn. Maar dit is toch wel een beetje bijzonder.

Elke ademhaling kwam als een ratelende kreun tussen zijn strakke kaken vandaan. Elke kleinste beweging was een enorme onderneming. Hij herinnerde zich nog hoe maarschalk Varuz hem die trappen op en af had laten rennen toen hij in training was voor de Wedstrijd, jaren geleden. Ik nam ze met drie treden tegelijk, op en neer zonder er verder bij na te denken. En zie me nu eens. Wie had gedacht dat het zover zou komen?

Het zweet liep tappelings van zijn trillende lichaam, de tranen stroomden uit zijn prikkende ogen en waterig snot liep uit zijn brandende neus. Al dat water dat uit me stroomt, en dat terwijl ik verrek van de dorst. Wat heeft dat nou voor zin? Wat had alles voor zin? Stel dat er iemand langskomt en me zo ziet? De vreeswekkende gesel van de Inquisitie, op zijn reet in het kozijn, amper in staat zich te bewegen? Zal ik een nonchalante glimlach op mijn strakke masker van helse pijn forceren? Zal ik doen of alles in orde is? Dat ik hier zo vaak boven kom om bij de trap te gaan liggen? Of zal ik janken en schreeuwen en smeken om hulp?

Maar er passeerde niemand. Hij lag daar, in die smalle ruimte, op drie kwart naar de top van de Toren van Ketens, met zijn achterhoofd tegen de koele stenen en zijn trillende knieën opgetrokken. Sand dan Glokta, meesterlijk zwaardvechter, energieke cavalerieofficier, wat voor glorieuze toekomst zal er voor hem liggen? Er was een tijd dat ik uren kon rennen. Rennen en rennen zonder ooit moe te worden. Hij voelde een stroompje zweet over zijn rug lopen. Waarom doe ik dit? Waarom doet iemand dit, verdomme? Ik zou vandaag kunnen stoppen. Ik zou naar huis kunnen gaan, naar moeder. Maar dan?

Maar dan?

‘Inquisiteur, ik ben blij dat u er bent.’

Fijn voor je, klootzak. Ik niet. Glokta leunde tegen de muur boven aan de trap, de tanden die hij nog had knarsend langs zijn tandvlees.

‘Ze zijn binnen, en het is nogal een puinhoop…’ Glokta's hand trilde en de punt van zijn wandelstok ratelde tegen de stenen. Hij was duizelig. De wachter was wazig en onduidelijk door zijn trillende oogleden. ‘Is alles goed met u?’ Hij kwam met uitgestoken arm naar voren.

Glokta keek op. ‘Doe gewoon die klotedeur open, stommeling!’

De man sprong weg, haastte zich naar de deur en duwde hem open. Alles binnen in Glokta wilde het opgeven en zijn lijf op de vloer laten smakken, maar hij dwong zichzelf rechtop te blijven. Hij dwong zijn ene voet voor de andere, dwong zich regelmatig te ademen, dwong zijn schouders naar achteren en zijn hoofd omhoog, en beende hooghartig langs de wachter, ook al brandde elk deel van zijn lichaam van pijn. Wat hij achter de deuren zag, kostte hem echter bijna zijn zelfbeheersing.

Gisteren waren dit enkele van de mooiste vertrekken in de Agriont. Ze waren voorbehouden aan de meest geëerde gasten, de belangrijkste buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders. Gisteren. Een gapend gat zat in een van de muren waar het venster had moeten zitten, en de hemel erbuiten was verblindend fel na de duisternis van de trap. Een deel van het plafond was ingestort, en kapotte dakbalken en stukken pleisterwerk hingen omlaag. De vloer lag vol brokken steen, glassplinters, gescheurde stukken kleurig textiel. De antieke meubels waren tot verspreide stukken geslagen, waarvan de kapotte randen verkoold en zwart waren alsof er brand had gewoed. Maar één stoel, een halve tafel en een hoge sierkruik, merkwaardig onaangetast midden op de met puin bezaaide vloer, hadden de verwoesting overleefd.

Midden tussen deze ravage stond een verwarde en ziekelijk uitziende jongeman. Hij keek op toen Glokta zich een weg door het puin bij de deuropening zocht, en zijn tong schoot nerveus over zijn lippen. Als dát geen bedrieger is.

‘Eh, goedemorgen?’ De jongeman prutste zenuwachtig aan zijn mantel, een zwaar ding met mystieke symbolen erop geborduurd. En ziet hij er even slecht op zijn gemak uit in dat ding. Als dat een tovenaarsleerling is, dan ben ik de keizer van Gurkhul.

‘Ik ben Glokta. Van de Koninklijke Inquisitie. Ik ben gestuurd om onderzoek te doen naar deze… onfortuinlijke toestand. Ik verwachtte een ouder iemand.’

‘O, ja, pardon, ik ben Malacus Quai,’ stamelde de jongeman, ‘leerling van de grote Bayaz, de Eerste van Magiërs, groot in de Hoge Kunsten en geleerd in de diepe…’ Kniel, kniel voor me! Ik ben de machtige keizer van Gurkhul!

‘Malacus…’ onderbrak Glokta hem onbeleefd, ‘… Quai. Kom je uit het Oude Keizerrijk?’

‘Ja, inderdaad.’ De blik van de jongeman klaarde hier een beetje van op. ‘Kent u mijn…’

‘Nee. Helemaal niet.’ Het bleke gezicht betrok weer. ‘Was jij hier vannacht?’

‘Eh, ja, ik lag te slapen, hiernaast. Ik vrees dat ik niets heb gezien…’ Glokta staarde hem aan, indringend en zonder met zijn ogen te knipperen, om te proberen hoogte van hem te krijgen. De leerling hoestte en keek naar de vloer alsof hij zich afvroeg waar hij moest beginnen met opruimen. Kan de hoofdlector werkelijk híérvan nerveus worden? Een waardeloze acteur. Alles aan hem riekt naar bedrog.

‘Maar iemand heeft iets gezien?’

‘Nou, eh, meester Negenvinger, neem ik aan…’

‘Negenvinger?’

‘Ja, onze metgezel uit het noorden.’ De blik van de jongeman klaarde op. ‘Een befaamd strijder, een kampioen, een prins onder zijn…’

‘Jij uit het Oude Keizerrijk, hij een Noordman. Wat een kosmopolitische troep vormen jullie.’

‘Ach ja, ha ha, dat is wel zo, neem ik aan…’

‘Waar is Negenvinger nu?’

‘Hij slaapt nog, denk ik. Ik kan hem wel wekken…’

‘Zou je zo vriendelijk willen zijn?’ Glokta klopte met zijn stok op de vloer. ‘Het was nogal een klim, en ik wil liever niet nog een keer hoeven terugkomen.’

‘Nee, eh, natuurlijk… pardon.’ Hij haastte zich naar een deur, en Glokta wendde zich af. Hij deed alsof hij het gapende gat in de muur bekeek, maar hij grimaste van pijn en beet op zijn lip om niet te gaan blèren als een ziek kind. Hij greep de kapotte stenen van de randen met zijn vrije hand vast en kneep er zo hard mogelijk in.

Toen de spastische spiersamentrekking voorbij was, begon hij meer belangstelling te krijgen voor de schade. Zelfs helemaal hierboven was de muur zeker vier voet dik, stevig gebouwd van kiezels met specie ertussen en uitgehakte blokken steen aan weerszijden. Er was een rots van een werkelijk machtige katapult nodig om zo'n gat te maken, of een team sterke arbeiders die er een week lang dag en nacht op in beukten. Een reusachtige aanvalsmachine of een groep arbeiders zou ongetwijfeld de aandacht van de wachters hebben getrokken. Dus hoe is dit dan gedaan? Glokta streek met zijn hand over de gebarsten stenen. Hij had wel eens geruchten gehoord dat ze in het verre zuiden een soort ontploffingspoeder maakten. Kan dit zijn veroorzaakt door een beetje poeder?

De deur ging open en Glokta draaide zich om. Hij zag een grote man onder de lage deurpost door duiken, die met langzame, zware handen zijn hemd dichtknoopte. Een bedachtzaam soort van traagheid. Alsof hij wel snel kan bewegen, maar er de zin niet van inziet. Zijn haren zaten in de war en hij had vreselijk veel littekens op zijn bultige gezicht. De middelvinger van zijn linkerhand ontbrak. Negenvinger, dus. Wat ontzettend fantasievol.

‘Uitgeslapen?’

De Noordman knikte. ‘Het is te warm voor me in jullie stad. 's Nachts lig ik wakker, en overdag ben ik duf.’

Glokta's been bonsde, zijn rug kreunde, zijn nek was stram als een dode tak. Hij kon zijn pijn amper verbergen. Hij zou er alles voor over hebben om zich in die ene stoel te laten zakken en luidkeels te krijsen. Maar ik moet blijven staan, en praten met die charlatans. ‘Kun je me vertellen wat hier is gebeurd?’

Negenvinger haalde zijn schouders op. ‘Ik moest vannacht pissen. Ik zag iemand in de kamer.’ Hij had weinig moeite met de gemeenspraak, kennelijk, al was de inhoud niet bepaald beschaafd.

‘Heb je gezien wie die iemand was?’

‘Nee. Maar het was een vrouw, dat zag ik wel.’ Hij draaide duidelijk onbehaaglijk met zijn schouders.

‘Een vrouw, echt?’ Dit verhaal wordt almaar belachelijker. ‘Anders nog iets? Kunnen we onze speurtocht beperken tot minder dan de helft van de bevolking?’

‘Het was koud. Heel koud.’

‘Koud?’ Natuurlijk, waarom niet? In een van de warmste nachten van het jaar.

Glokta staarde lange tijd in de ogen van de Noordman, en hij staarde terug. Donkere, koele blauwe ogen, diepliggend. Niet de ogen van een idioot. Hij ziet er misschien uit als een grote aap, maar hij praat niet als een aap. Hij denkt na voor hij iets zegt, en zegt dan niet meer dan nodig is. Dit is een gevaarlijk man.

‘Wat doe je hier in de stad, meester Negenvinger?’

‘Ik ben met Bayaz meegekomen. Als je wilt weten wat hij hier doet, moet je het hem vragen. Ik weet het echt niet.’

‘Dus hij betaalt je?’

‘Nee.’

‘Je volgt hem uit loyaliteit?’

‘Niet precies.’

‘Maar je bent zijn dienaar?’

‘Nee. Niet echt.’ De Noordman krabde langzaam over de stoppels op zijn kaak. ‘Ik weet niet wat ik ben.’

Een grote, lelijke leugenaar, dat ben je. Maar hoe moet ik dat eens bewijzen? Glokta wuifde met zijn stok naar de puinhopen van de kamer. ‘Hoe heeft die indringer zoveel schade veroorzaakt?’

‘Dat heeft Bayaz gedaan.’

‘O, ja? Hoe dan?’

‘Kunst, noemt hij het.’

‘Kunst?’

‘Basale magie is woest en gevaarlijk,’ reciteerde de leerling pompeus, alsof hij iets van groot belang zei, ‘want het komt van de Overzijde, en putten uit de wereld hieronder is vol gevaar. De magiër tempert de magie met kennis, en zodoende produceert hij Hoge Kunst, maar net als de smid en de…’

‘De Overzijde?’ snauwde Glokta, die scherp een einde maakte aan het gewauwel van de jonge imbeciel. ‘De wereld hieronder? De hel, bedoel je? Magie? Weet jij iets van magie, meester Negenvinger?’

‘Ik?’ De Noordman grinnikte. ‘Nee.’ Hij dacht er even over na en voegde er toen bijna achteloos aan toe: ‘Maar ik kan met de geesten praten.’

‘De geesten, werkelijk?’ In godsnaam, zeg. ‘Misschien kunnen zij ons vertellen wie die indringer was?’

‘Ik vrees van niet.’ Negenvinger schudde bedroefd zijn hoofd, ofwel omdat hij Glokta's sarcasme niet begreep, of omdat hij het negeerde. ‘Geen van hen is hier meer wakker. Ze slapen hier. Al heel lang.’

‘Ah, natuurlijk.’ Het is allang geestenbedtijd geweest. Ik ben deze nonsens beu. ‘Kom je van Bethod?’

‘Dat zou je kunnen zeggen.’ Daar stond Glokta van te kijken. Hij had een geschrokken ademteug verwacht, een gehaaste poging tot verhulling, geen eerlijke bekentenis. Negenvinger knipperde echter niet eens met zijn ogen. ‘Ik was ooit zijn kampioen.’

‘Kampioen?’

‘Ik heb tien duels voor hem gevochten.’

Glokta zocht naar woorden. ‘Heb je gewonnen?’

‘Ik had geluk.’

‘Je beseft natuurlijk dat Bethod de Unie is binnengevallen?’

‘Ja.’ Negenvinger zuchtte. ‘Ik had die klootzak lang geleden moeten vermoorden, maar ik was toen jong, en dom. Nu betwijfel ik of ik ooit nog de kans krijg, maar zo gaan die dingen. Je moet… wat zoek ik?’

‘Realistisch blijven,’ vulde Quai aan.

Glokta fronste zijn voorhoofd. Even geleden had hij bijna de logica van al deze onzin ingezien, maar dat moment was verdwenen, en nu snapte hij er niets meer van. Hij staarde naar Negenvinger, maar in dat gelaat vol littekens lagen geen antwoorden, alleen maar meer vragen. Praten met geesten? Bethods kampioen, maar zijn vijand? Aangevallen door een mysterieuze vrouw, midden in de nacht? En hij weet niet eens waarom hij hier is? Een slimme leugenaar vertelt zoveel waarheid als hij kan, maar deze hier vertelt zoveel leugens dat ik amper weet waar ik moet beginnen.

‘Ah, we hebben een gast!’ Een oude man stapte de kamer in. Hij was dik en gedrongen, met een korte grijze baard, en hij wreef stevig met een doek over zijn kale hoofd. Dus dit is Bayaz. Hij liet zich in de enige intacte stoel vallen, met niets van de gratie die je zou verwachten van een belangrijke historische figuur. ‘Vergeef me. Ik heb even gebruikgemaakt van het bad. Een heel mooi bad. Ik ben elke dag in bad geweest sinds we hier in de Agriont zijn aangekomen. Ik voelde me zo vuil van het reizen dat ik de gelegenheid met beide handen heb aangegrepen.’ De oude man wreef met een licht ruisend geluid over zijn haarloze hoofd.

Glokta vergeleek in gedachten zijn gezicht met dat van het standbeeld van Bayaz langs de Koningsweg. Niet bepaald twee druppels water. Maar half zo indrukwekkend en een heel stuk kleiner. Ik zou binnen een uur vijf man kunnen vinden die er overtuigender uitzien. Als ik hoofdlector Sult met een scheermes zou bewerken, zou de gelijkenis al groter zijn. Glokta keek naar het glanzende hoofd van de man. Ik vraag me af of hij dat iedere ochtend scheert.

‘En u bent?’ vroeg de zogenaamde Bayaz.

‘Inquisiteur Glokta.’

‘Ah, een van de inquisiteurs van zijne majesteit. Het is ons een eer!’

‘O nee, de eer is aan mij. U bent immers de legendarische Bayaz, Eerste van Magiërs.’

De oude man loerde met stekend harde groene ogen naar hem terug. ‘Legendarisch is misschien wat overdreven, maar ik ben Bayaz.’

‘Uw metgezel, meester Negenvinger, beschreef net wat er afgelopen nacht is gebeurd. Een kleurrijk verhaal. Hij beweert dat u… dit alles hebt veroorzaakt.’

De oude man snoof. ‘Ik verwelkom geen ongenode gasten.’

‘Dat zie ik.’

‘Helaas is er wat schade aan de vertrekken ontstaan. In mijn ervaring moet je snel en besluitvaardig handelen. De rommel kan altijd later worden opgeruimd.’

‘Natuurlijk. Vergeef me mijn onwetendheid, meester Bayaz, maar hoe is de schade precies ontstaan?’

De oude man glimlachte. ‘U begrijpt wel dat we de geheimen van onze orde niet zomaar met iedereen kunnen delen, en ik vrees dat ik al een leerling heb.’ Hij gebaarde naar de niet bepaald overtuigende jongeling.

‘We hebben kennisgemaakt. In eenvoudige bewoordingen dan misschien, zodat ik het kan begrijpen?’

‘U zou het magie noemen.’

‘Magie. Juist, ja.’

‘Inderdaad. Dat is immers waar wij magiërs het best om bekendstaan.’

‘Hmm. U wilt zeker niet zo vriendelijk zijn iets te demonstreren, omwille van mij?’

‘O, nee!’ De zogenaamde tovenaar lachte genoeglijk. ‘Ik doe geen trucs.’

Die ouwe gek is even moeilijk in te schatten als de Noordman. De een zegt amper een woord, terwijl de ander praat en praat zonder iets te zeggen. ‘Ik moet toegeven dat ik niet echt begrijp hoe de indringer is binnengekomen.’ Glokta keek om zich heen en zocht naar mogelijke toegangen. ‘De wachter heeft niets gezien, dus dan blijft alleen het raam over.’

Hij schuifelde voorzichtig naar het gat en keek naar buiten. Hier was een klein balkon geweest, maar daar waren alleen een paar afgebrokkelde richels steen van over. Verder liep de muur glad en steil helemaal omlaag naar het glinsterende water ver, ver beneden. ‘Dat is een behoorlijke klim, vooral in een jurk. Een onmogelijke klim, denkt u ook niet? Hoe denkt u dat die vrouw dat heeft klaargespeeld?’

De oude man snoof. ‘Moet ik uw werk voor u doen? Misschien is ze tegen de afvoer van de latrine opgeklommen!’ De Noordman keek diep verontrust bij die uitspraak. ‘Waarom zoekt u haar niet en vraagt het haar? Daarvoor bent u hier toch?’

Lichtgeraakt, en prachtig geacteerd. Een zo overtuigend air van gekwetste onschuld dat ik die onzin bijna ga geloven. Bijna, maar niet helemaal. ‘Daarin ligt het probleem. Er is geen spoor van uw mysterieuze indringer. Er is geen lichaam gevonden. Wat hout, stukken meubilair, de stenen van de muur, die lagen verspreid door de straten beneden. Maar niets van een indringer, van welk geslacht dan ook.’

De oude man staarde hem aan, en een diepe frons verscheen in zijn voorhoofd. ‘Misschien is het lichaam opgebrand. Misschien is het uiteengereten, in stukjes die te klein zijn om te zien, of opgekookt in de lucht. Magie is niet altijd exact, of voorspelbaar, zelfs niet in de handen van een meester. Zulke dingen gebeuren. Zomaar. Vooral als ik me erger.’

‘Ik vrees echter dat ik uw ergernis moet riskeren. Er is bij me opgekomen dat u misschien niet werkelijk Bayaz, de Eerste van Magiërs bent.’

‘O ja?’ De borstelige wenkbrauwen van de oude man kropen naar elkaar toe.

‘Ik moet de mogelijkheid tenminste overwegen…’ er was een gespannen stilte in de kamer gevallen, ‘… dat u een bedrieger bent.’

‘Een bedrieger?’ snauwde de zogenaamde magiër. De bleke jongeman boog zijn hoofd en liep stilletjes achteruit naar de muur. Glokta voelde zich plotseling heel alleen midden in de kring van puin, alleen en nogal onzeker, maar hij zette door.

‘Er is bij me opgekomen dat deze hele gebeurtenis misschien voor ons in scène is gezet. Een handige demonstratie van uw magische vaardigheden.’

‘Handig?’ siste de kale oude man, en zijn stem klonk onnatuurlijk luid. ‘Handig, zegt u? Het zou handig zijn als ik eens een nacht ongestoord kon slapen. Handig als ik nu in mijn oude stoel in de Gesloten Raad zou zitten. Handig als de mensen mijn woord als wet zouden beschouwen, zoals het vroeger was, zonder een hoop stomme vragen te stellen!’

Plotseling leek hij een stuk meer op het standbeeld langs de Koningsweg. Daar was die gezaghebbende frons, de minachtende sneer, de dreiging van verschrikkelijke woede. De woorden van de oude man leken op Glokta te drukken als een groot gewicht, de adem uit zijn lijf te persen en hem bijna op de knieën te dwingen, in zijn schedel te boren en een heel klein beetje twijfel te zaaien. Hij keek op naar het gapende gat in de muur. Poeder? Katapulten? Arbeiders? Is er geen simpelere verklaring? De wereld leek om hem heen te verschuiven, zoals een paar dagen geleden in de werkkamer van de hoofdlector, en zijn geest draaide met de stukken, trok ze uit elkaar en zette ze weer in elkaar. Stel dat ze gewoon de waarheid vertellen? Stel dat…

Nee! Glokta forceerde dat idee uit zijn hoofd. Hij keek om en trok een grimas waar de oude man eens over na kon denken. Een oude acteur met een kaalgeschoren kop en een geloofwaardige uitstraling. Meer niet. ‘Als u bent wie u beweert te zijn, dan hebt u niets te vrezen van mijn vragen, of van uw antwoorden.’

De oude man glimlachte, en plotseling verdween de vreemde druk. ‘Uw eerlijkheid is tenminste verfrissend, inquisiteur. U zult ongetwijfeld uw uiterste best doen om uw theorie te bewijzen. Ik wens u succes. Ik, zoals u zegt, heb niets te vrezen. Ik wil u alleen vragen bewijzen te zoeken voor dat bedrog voordat u ons weer lastigvalt.’

Glokta maakte een stramme buiging. ‘Ik zal het proberen,’ zei hij, en hij liep naar de deur.

‘Nog één ding!’ De oude man keek naar het gapende gat in de muur. ‘Zouden we een andere kamer kunnen krijgen? De wind blaast hier nogal koud naar binnen.’

‘Ik zal kijken wat ik kan doen.’

‘Mooi. Misschien ergens met minder trappen. Die rotdingen zijn de pest voor mijn knieën, tegenwoordig.’ O, ja? Daar zijn we het dan tenminste over eens.

Glokta keek nog eens om naar de drie. De kale oude man staarde terug, en zijn gezicht verraadde helemaal niets. De lange jongeling keek ongerust op en wendde snel zijn blik af. De Noordman keek nog altijd fronsend naar de latrinedeur. Charlatans, bedriegers, spionnen. Maar hoe bewijs ik het? ‘Goedendag, heren.’ En hij hinkte naar de trap met zoveel waardigheid als hij kon opbrengen.