Drie tekens

West belandde op zijn kont, een van zijn ijzers vloog uit zijn hand en schoot over de plaveistenen.

‘Touché!’ schreeuwde maarschalk Varuz. ‘Een duidelijke touché! Goed gevochten, Jezal, goed gevochten!’

West begon het verliezen beu te worden. Hij was sterker dan Jezal, en langer, met een groter bereik, maar die eigenwijze rotzak was snel. Verdomd snel, en hij werd nog sneller. Hij kende nu al Wests trucjes, min of meer, en als hij zich in dit tempo bleef verbeteren, zou hij hem weldra elke keer verslaan. Jezal wist het ook. Hij glimlachte woestmakend zelfingenomen toen hij zijn hand naar West uitstak en hem overeind hielp.

‘Nu komen we tenminste ergens!’ Varuz sloeg vol genoegen met zijn stok tegen zijn been. ‘We hebben misschien zelfs wel een kampioen, hè, majoor?’

‘Zeer waarschijnlijk, maarschalk,’ zei West, die over zijn beurse en bonzende elleboog wreef. Hij keek schuins naar Jezal, die genoot van de gloedvolle complimenten van de maarschalk.

‘Maar we moeten niet zelfingenomen worden!’

‘Nee, meneer!’ zei Jezal nadrukkelijk.

‘Inderdaad niet,’ beaamde Varuz. ‘Majoor West is natuurlijk een vaardig schermer, en het is een voorrecht dat je hem als partner hebt, maar, nou…’ hij grijnsde naar West, ‘schermen is een spel voor jongelui, hè, majoor?’

‘Natuurlijk, maarschalk,’ mompelde West. ‘Een spel voor jongelui.’

‘Bremer dan Gorst, zo vermoed ik, zal een ander soort tegenstander zijn, net als de anderen tijdens de Wedstrijd van dit jaar. Minder sluwheid van de veteraan, maar wel meer jeugdige energie, of niet, West?’ West, die dertig was, vond dat hij nog best jeugdige energie had, maar protesteren had geen zin. Hij wist dat hij nooit de meest begaafde zwaardvechter ter wereld was geweest. ‘We hebben grote vooruitgang geboekt de afgelopen paar maanden, grote vooruitgang. Je hebt een kans, als je geconcentreerd blijft. Een goede kans! Goed gedaan! Ik zie jullie allebei morgen weer.’ En de oude maarschalk liet het zonnige plein achter zich.

West liep naar zijn gevallen ijzer, dat op de plaveistenen bij de muur lag. Zijn zij deed nog pijn van de val en hij moest onhandig bukken om het op te rapen. ‘Ik moet zelf ook weg,’ gromde hij toen hij overeind kwam, waarbij hij zijn ongemak zo goed mogelijk probeerde te maskeren.

‘Belangrijke zaken?’

‘Maarschalk Burr wil me spreken.’

‘Wordt het dan oorlog?’

‘Misschien. Ik weet het niet.’ West bekeek Jezal van top tot teen. Die ontweek om een of andere reden Wests blik. ‘En jij? Wat heb jij voor plannen voor vandaag?’

Jezal speelde met zijn ijzers. ‘Eh, geen plannen… niet echt.’ Hij keek schichtig op. Voor zo'n goede kaartspeler was die vent een waardeloze leugenaar.

West voelde een lichte kriebeling van ongerustheid. ‘Ardee heeft niet toevallig iets te maken met je gebrek aan plannen, hè?’

‘Eh…’

Het gekriebel werd een kil gebons. ‘Nou?’

‘Misschien,’ snauwde Jezal, ‘nou… ja.’

West stapte vlak voor de jongere man. ‘Jezal,’ hoorde hij zichzelf langzaam en door opeengeklemde tanden zeggen, ‘ik hoop dat je niet van plan bent mijn zus te neuken.’

‘Zeg, luister eens even…’

Het gebons kookte over. Wests handen grepen Jezal bij zijn schouders. ‘Nee, luister jíj eens even!’ gromde hij. ‘Ik laat niet met haar sollen, is dat begrepen? Ze is al eerder gekwetst, en ik wil dat niet meer meemaken! Niet door jou, niet door wie dan ook! Ik pik het niet! Ze is geen speeltje voor je, hoor je me?’

‘Goed,’ zei Jezal met een bleek gezicht. ‘Al goed! Ik heb geen plannen met haar. We zijn gewoon vrienden, dat is alles. Ik mag haar! Ze kent hier niemand en… je kunt me vertrouwen… het kan geen kwaad! Aah! Laat me los!’

West besefte dat hij met al zijn kracht in Jezals arm kneep. Hoe was dat gebeurd? Hij had alleen maar even rustig met hem willen praten, en nu was hij veel te ver gegaan. Al eerder gekwetst… verdomme! Dat had hij nooit moeten zeggen! Hij liet plotseling los, stapte achteruit en slikte zijn woede weg. ‘Ik wil niet dat je haar nog ziet, hoor je me?’

‘Wacht eens even, West, wie ben jij om…’

Wests woede kwam weer op. ‘Jezal,’ gromde hij, ‘ik ben je vriend, dus ik vraag het je netjes.’ Hij stapte weer naar voren, dichterbij dan ooit. ‘En ik ben haar broer, dus ik waarschuw je. Blijf bij haar uit de buurt! Er komen alleen maar problemen van!’

Jezal deinsde achteruit tegen de muur. ‘Goed, goed! Ze is jouw zus!’

West draaide zich om en beende naar de poort, wrijvend over zijn nek en met een bonzend hoofd.

Maarschalk Burr zat uit het raam te staren toen West bij zijn werkkamer aankwam. Hij was een grote, grimmige, vlezige kerel met een donkerbruine baard, gekleed in een eenvoudig uniform. West vroeg zich af hoe slecht het nieuws zou zijn. Als hij op het gezicht van de maarschalk kon afgaan, was het heel erg slecht.

‘Majoor West,’ zei hij, opkijkend van onder zijn zware wenkbrauwen. ‘Bedankt voor je komst.’

‘Natuurlijk, meneer.’ West zag drie ruwhouten kisten op een tafel bij de muur staan. Burr zag hem ernaar kijken.

‘Geschenken,’ zei hij zuur, ‘van onze vriend in het noorden, Bethod.’

‘Geschenken?’

‘Voor de koning, blijkbaar.’ De maarschalk fronste zijn voorhoofd en zoog zijn wangen naar binnen. ‘Waarom ga je niet even kijken wat hij ons heeft gestuurd, majoor?’

West liep naar de tafel en opende behoedzaam het deksel van een van de kisten. Er kwam een onplezierige geur uit, als van rottend vlees, maar er zat alleen maar bruine aarde in. Hij opende de volgende kist. De stank werd erger. Nog meer bruine aarde, vastgekoekt aan de binnenkant, en een paar plukken stroblond haar. West slikte en keek om naar de fronsende maarschalk. ‘Is dit alles, meneer?’

Burr snoof. ‘Was het maar waar. De rest hebben we moeten begraven.’

‘Begraven?’

De maarschalk pakte een vel papier van zijn tafel. ‘Kapitein Silber, kapitein Hoss, kolonel Arinhorm. Zeggen die namen je iets?’

West was misselijk. Die stank. Het deed hem op een of andere manier aan Gurkhul denken, aan het slagveld. ‘Kolonel Arinhorm ken ik,’ mompelde hij, starend naar de drie kisten, ‘van reputatie. Hij is commandant van het garnizoen bij Dunbrec.’

‘Was,’ corrigeerde Burr, ‘en de andere twee hadden de leiding over kleine buitenposten in de buurt, langs de grens.’

‘De grens?’ mompelde West, maar hij vermoedde al wat er ging komen.

‘Hun hoofden, majoor. De Noordmannen hebben ons hun hoofd gestuurd.’ West slikte en keek naar de stroblonde haren in de kist. ‘Drie tekens, zeiden ze, als het tijd was.’ Burr stond op uit zijn stoel en ging uit het raam staan kijken. ‘Die buitenposten stelden niks voor; voornamelijk houten gebouwen, een houten muur, greppels en zo, licht bemand. Van weinig strategisch belang. Dunbrec is een andere zaak.’

‘Daar bewaken ze de oversteekplaatsen van de Wittestroom,’ zei West verdoofd, ‘de beste route uit Angland.’

‘Of ernaartoe. Een belangrijk punt. Er zijn aanzienlijk veel tijd en middelen besteed om de verdediging daar op te bouwen. De allernieuwste technieken zijn ingezet, de beste architecten. Een garnizoen van driehonderd man, met voedsel- en wapenvoorraden voor een jaar. We dachten dat het onneembaar was, het draaipunt voor onze plannen voor de verdediging van de grens.’ Burr fronste, en er verschenen diepe plooien langs zijn neusbrug. ‘Weg.’

Wests hoofd bonsde weer. ‘Wanneer, meneer?’

‘Dat is de vraag. Het moet minstens twee weken geleden zijn gebeurd, want zo lang zou het duren om ons die “geschenken” te sturen. Ze noemen me een pessimist,’ zei Burr zuur, ‘maar ik denk dat de Noordmannen los zijn en dat ze inmiddels over de helft van noordelijk Angland verspreid zitten. Een nederzetting of twee van mijnbouwers, een paar strafkolonies, tot nu toe nog niets erg belangrijks en geen stadjes om van te spreken, maar ze komen eraan, West, en snel, daar kun je op rekenen. Je stuurt geen hoofden naar je vijand om vervolgens beleefd op antwoord te wachten.’

‘Wat wordt eraan gedaan?’

‘Verrekte weinig! Angland staat op zijn achterste poten, natuurlijk. Gouverneur Meed roept iedereen op, vastbesloten om op eigen houtje op pad te gaan en Bethod te verslaan, die idioot. Verschillende verslagen melden dat de Noordmannen overal en nergens zijn, met duizend man of honderdduizend. De havens barsten van de burgers die willen vluchten, het gonst van de geruchten over spionnen en moordenaars in het land, en menigten gaan op zoek naar burgers met noordelijk bloed en slaan ze in elkaar, beroven ze, of erger. Simpel gezegd: het is een chaos. Intussen zitten wij hier op onze luie reet te wachten.’

‘Maar… waren we dan niet gewaarschuwd? Wisten we het niet?’

‘Natuurlijk!’ Burr stak zijn brede hand op. ‘Maar niemand nam het erg serieus, geloof het of niet! Een beschilderde wilde steekt zichzelf verdomme met een mes in de zaal van de Open Raad, daagt ons uit in het bijzijn van de koning, en iemand doet iets! Regeren via een commissie! Iedereen gaat z'n eigen kant uit! Je kunt alleen maar reageren, je nooit ergens op voorbereiden!’ De maarschalk hoestte, boerde en spuugde op de vloer. ‘Gah! Verdomme! Verdomde indigestie!’ Hij ging achteroverzitten in zijn stoel en wreef met een ongelukkig gezicht over zijn maag.

West wist niet goed wat hij moest zeggen. ‘Hoe gaan we nu verder?’ mompelde hij.

‘Er is ons opgedragen onmiddellijk naar het noorden te gaan, wat betekent: zodra iemand de moeite neemt me te voorzien van wapens en manschappen. De koning, met wie ik die zatlap van een Hoff bedoel, heeft me opgedragen die Noordmannen in het gareel te krijgen. Twaalf regimenten lijfwachten van de koning, zeven met voetsoldaten en vijf te paard, die moeten worden aangevuld met manschappen van de aristocratie en wat de Anglanders verder nog niet hebben verkwanseld voordat we daar aankomen.’

West verschoof ongemakkelijk in zijn stoel. ‘Dat zou een overstelpende troepenmacht moeten zijn.’

‘Huh,’ gromde de maarschalk. ‘Dat hoop ik dan maar. Het is alles wat we hebben, min of meer, en dat baart me zorgen.’ West fronste zijn voorhoofd. ‘Dagoska, majoor. We kunnen niet tegelijkertijd tegen de Gurken en tegen de Noordmannen vechten.’

‘Maar, meneer, de Gurken zullen toch niet zo snel alweer een oorlog riskeren? Ik dacht dat dat allemaal maar geklets was.’

‘Ik hoop het, ik hoop het.’ Burr duwde verstrooid wat papieren over de tafel. ‘Maar die nieuwe keizer, die Uthman, is niet wat we hadden verwacht. Hij was de jongste zoon, maar toen hij hoorde dat zijn vader was overleden… liet hij al zijn broers wurgen. Sommigen zeggen dat hij ze eigenhandig heeft gewurgd. Uthman-ul-Dosht, noemen ze hem: Uthman de Genadeloze. Hij heeft al bekendgemaakt dat hij van plan is Dagoska weer te veroveren. Misschien is het maar grootspraak. Misschien niet.’ Burr tuitte zijn lippen. ‘Ze zeggen dat hij overal spionnen heeft. Misschien hoort hij nu ook wel over onze problemen in Angland, en bereidt hij zich voor om misbruik te maken van onze zwakte. We moeten dat met die Noordmannen snel afhandelen. Heel snel. Twaalf regimenten en extra manschappen van de edelen. En vanuit dat oogpunt had dit niet op een slechter moment kunnen gebeuren.’

‘Commandant?’

‘Die zaak met de manufacturiers. Een kwalijke zaak. Enkele belangrijke edelen zijn erdoor geraakt. Brock, Isher, Barezin en anderen. Nu willen ze niet over de brug komen met manschappen. Wie weet wat ze ons zullen sturen, of wanneer? Een stel half verhongerde, ongewapende bedelaars waarschijnlijk, een mooie gelegenheid om het uitschot van hun land te werken. Een nutteloze menigte extra monden te voeden, kleden en bewapenen, en we hebben een wanhopig gebrek aan goeie officieren.’

‘Ik heb een aantal prima kerels in mijn bataljon.’

Burr maakte een ongeduldig gebaar. ‘Prima kerels, ja! Eerlijke kerels, enthousiaste kerels, maar onervaren! De meesten daarvan die in het zuiden hebben gevochten, vonden dat niet prettig. Ze zijn uit het leger weggegaan en zijn niet van plan terug te komen. Heb je gezien hoe jong de officieren tegenwoordig zijn? We zijn een opleidingsschool, verdomme! En nu heeft zijne hoogheid de prins aangegeven belangstelling te hebben voor een leidinggevende positie. Hij weet niet eens aan welke kant hij een zwaard moet vasthouden, maar hij verlangt naar glorie en ik kan hem niet weigeren!’

‘Prins Raynault?’

‘Was het maar waar!’ schreeuwde Burr. ‘Raynault zou misschien zelfs nog van nut kunnen zijn! Ik heb het over Ladisla! Als commandant van een divisie! Een man die duizend mark per maand uitgeeft aan kleren! Hij is berucht om zijn gebrek aan discipline! Ik heb horen zeggen dat hij zichzelf heeft opgedrongen aan meer dan één bediende in het paleis, maar dat de hoofdlector die meisjes het zwijgen op heeft weten te leggen.’

‘Dat zal toch niet?’ protesteerde West zwakjes, al had hij zo'n gerucht zelf ook gehoord.

‘De troonopvolger in gevaar brengen, terwijl de koning zelf een slechte gezondheid heeft? Een belachelijk idee!’ Burr stond boerend en grimassend op. ‘Die klotemaag!’ Hij beende naar het raam en keek fronsend uit over de Agriont.

‘Ze denken dat het gemakkelijk op te lossen zal zijn,’ zei hij zachtjes. ‘De Gesloten Raad. Een beetje knokken in Angland, klaar voordat de eerste sneeuw valt. Ondanks de schok van wat er in Dunbrec is gebeurd. Ze leren het nooit. Ze zeiden hetzelfde over de oorlog met de Gurken, en die deed ons bijna de das om. Die Noordmannen zijn niet zo primitief als ze denken. Ik heb samen met noordelijke huurlingen in Starikland gevochten: harde kerels, gewend aan een hard leven, kennen niet anders dan oorlog, onbevreesd en koppig, gewend om te vechten in de heuvels, in de bossen, in de kou. Ze houden zich niet aan onze regels en begrijpen die ook niet. Ze zijn zo woest en razend op het slagveld dat de Gurken ervan zouden blozen.’ Burr draaide zich om en keek West aan. ‘Jij bent toch in Angland geboren, majoor?’

‘Ja, meneer, in het zuiden, in de buurt van Ostenhorm. De boerderij van mijn familie stond daar, voordat mijn vader overleed…’ Hij maakte zijn zin niet af.

‘Ben je daar opgegroeid?’

‘Ja.’

‘Dus je kent het terrein?’

West fronste zijn voorhoofd. ‘In die streek wel, meneer, maar ik ben er al niet meer geweest sinds…’

‘Ken je die Noordmannen?’

‘Een paar. Er wonen er nog altijd veel in Angland.’

‘Spreek je hun taal?’

‘Ja, een beetje, maar ze hebben veel verschillende…’

‘Mooi. Ik ben een staf aan het samenstellen, goeie kerels van wie ik erop aan kan dat ze mijn bevelen uitvoeren en die zullen zorgen dat dat leger van ons niet uit elkaar valt voordat we zelfs maar tegenover de vijand staan.’

‘Natuurlijk, meneer.’ West dacht koortsachtig na. ‘Kapitein Luthar is een capabele en intelligente officier, en luitenant Jalenhorm…’

‘Bah!’ schreeuwde Burr, die gefrustreerd met zijn hand zwaaide. ‘Ik ken Luthar, dat joch is een stomkop! Precies het soort overmoedige blaag over wie ik het heb! Ik heb jou nodig, West.’

‘Mij?’

‘Ja, jou! Maarschalk Varuz, de beroemdste soldaat in de Unie maar liefst, heeft een gloedvol rapport over je ingediend. Hij zegt dat je een zeer toegewijde, hardwerkende en vasthoudende officier bent. Precies de eigenschappen die ik nodig heb! Als luitenant heb je in Gurkhul gevochten onder kolonel Glokta, nietwaar?’

West slikte. ‘Eh, ja.’

‘En het is alom bekend dat jij als eerste door de bres bij Ulrioch ging.’

‘Nou, ik was een van de eersten, ik was…’

‘Je hebt mannen aangevoerd in het veld, en je moed staat buiten kijf! Je hoeft niet bescheiden te zijn, majoor, jij bent de man voor mij!’ Burr ging glimlachend achteroverzitten, ervan overtuigd dat hij zijn boodschap had overgebracht. Hij boerde nog eens en stak zijn hand op. ‘Pardon… verdomde indigestie!’

‘Meneer, mag ik recht door zee zijn?’

‘Ik ben geen hoveling, West. Tegen mij moet je altijd recht door zee zijn. Ik eis het!’

‘Een positie in de staf van de maarschalk… Commandant, u moet begrijpen dat ik de zoon van een herenboer ben. Een burger. Als bevelvoerder van een bataljon heb ik al moeite om het respect van de jonge officieren te krijgen. De mannen die ik bevelen zou moeten geven als ik in uw staf zou zitten, meneer, oudere mannen van goede afkomst…’ Hij zweeg even geërgerd. De maarschalk keek hem glazig aan. ‘Ze zullen het niet pikken!’

Burrs wenkbrauwen kropen naar elkaar toe. ‘Pikken?’

‘Hun trots zal het ze niet toestaan, meneer, hun…’

‘De pot op met hun trots!’ Burr boog zich naar voren, met zijn donkere ogen gefixeerd op Wests gezicht. ‘Luister naar me, en luister goed. De tijden veranderen. Ik heb niks aan mannen met goed bloed. Ik heb mannen nodig die plannen kunnen maken, organiseren, bevelen geven en die opvolgen. In mijn leger zal geen plaats zijn voor lui die niet doen wat ze gezegd wordt, en het kan me niet schelen hoe nobel ze zijn. Als lid van mijn staf vertegenwoordig je mij, en ik laat me niet kleineren of negeren.’ Hij boerde onverwachts en sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Ik zal ervoor zorgen!’ brulde hij. ‘De tijden veranderen! Ze hebben het misschien nog niet in de gaten, maar dat zal snel komen!’

West gaapte hem zwijgend aan. ‘Maar goed,’ en Burr maakte een laatdunkend handgebaar, ‘dit is geen verzoek, maar een bevel. Dit is je nieuwe opdracht. Je koning heeft je nodig, je land heeft je nodig, en dat is dat. Je hebt vijf dagen om het bevel over je bataljon over te dragen.’ De maarschalk richtte zich weer op zijn papieren.

‘Ja, commandant,’ mompelde West.

Hij trok onhandig, met gevoelloze vingers, de deur achter zich dicht, liep langzaam door de gang en staarde naar de vloer. Oorlog. Oorlog in het noorden. Dunbrec gevallen, de Noordmannen los in Angland. Officieren haastten zich langs hem heen. Iemand botste tegen hem aan, maar hij merkte het amper. Er waren mensen in gevaar, levensgevaar! Mensen die hij kende, misschien wel oude buren. Er werd nu al gevochten, binnen de grenzen van de Unie! Hij wreef over zijn kaak. Deze oorlog kon vreselijk worden. Erger dan Gurkhul, zelfs, en hij zou er middenin zitten. Een positie in de staf van de maarschalk. Hij? Collem West? Een gewone burger? Hij kon het nog maar nauwelijks geloven.

West voelde stiekem, schuldbewust, enige voldoening. Juist voor zo'n aanstelling had hij al die jaren als een paard gewerkt. Als hij het goed deed, viel niet te zeggen wat hij kon bereiken. Deze oorlog was vreselijk, heel erg, ongetwijfeld. Hij merkte dat hij grijnsde. Vreselijk. Maar misschien zou hij er naam door maken.