Geen enkele keus

Logen werd met een pijnlijke schok wakker. Hij lag in een onhandige positie, met zijn hoofd tegen iets hards en zijn knieën naar zijn borst opgetrokken. Hij opende zijn dikke oogleden een klein stukje. Het was donker, maar ergens kwam een vage gloed vandaan. Lichtschijnsel door de sneeuw.

Hij voelde een steek van paniek. Nu wist hij weer waar hij was. Hij had wat sneeuw voor de ingang van de kleine grot opgestapeld om te proberen de weinige warmte binnen te houden. Het moest hebben gesneeuwd terwijl hij sliep, en nu was hij ingesneeuwd. Als het een zware sneeuwbui was geweest, dan lag er misschien wel een hele stapel. Manshoge sneeuwhopen. Misschien kwam hij hier wel nooit meer uit. Hij was misschien wel helemaal de hoge valleien uit geklommen alleen om hier te sterven, in een gat in de rotsen, zo klein dat hij niet eens zijn benen kon strekken.

Logen draaide zich zo goed en zo kwaad als het in de kleine ruimte ging om en begon met gevoelloze handen in de sneeuw te graven, ertegen te stompen, erin te graaien, erdoor te hakken, terwijl hij ademloos vloekte. Plotseling kwam er licht binnen, verblindend fel. Hij duwde de laatste sneeuw uit de weg en sleepte zichzelf naar de buitenlucht.

De hemel was felblauw, de zon straalde. Hij hief zijn gezicht ernaar op, deed zijn prikkende ogen dicht en liet het licht over zich heen spoelen. De lucht was pijnlijk koud in zijn keel. Snijdend koud. Zijn mond was kurkdroog, zijn tong een zeemleren lap. Hij schepte wat sneeuw op en stopte het in zijn mond. Het smolt, hij slikte. Koud. Hij kreeg er hoofdpijn van.

Van ergens kwam een graflucht. Niet alleen zijn eigen vochtige, zure zweetlucht, al was die al erg genoeg. Het was de deken, die begon te rotten. Hij had twee stukken ervan als wanten om zijn handen gewonden, bij de polsen met touw vastgebonden, en een ander stuk om zijn hoofd gedraaid als een smerige, stinkende muts. Hij had het ook in zijn laarzen gepropt. De rest had hij onder zijn jas om zijn lijf gewikkeld. Het stonk, maar het had afgelopen nacht zijn leven gered, en dat vond Logen een prima ruil. Het zou nog veel erger moeten gaan stinken voordat hij het zich kon veroorloven het weg te gooien.

Logen kwam overeind en keek om zich heen. Een smalle vallei, met steile hellingen en overal sneeuw. Drie hoge pieken eromheen, stapels donkergrijze steen en witte sneeuw tegen de blauwe hemel. Hij kende ze. Oude vrienden, eigenlijk. De enige die hij nog over had. Hij was bij de Hoge Plekken. Het dak van de wereld. Hij was veilig.

‘Veilig,’ kraakte hij tegen zichzelf, maar zonder veel blijdschap. Veilig voor voedsel, dat zeker. Veilig voor warmte, ongetwijfeld. Geen van die beide dingen zou hem hier lastigvallen. Hij was ontkomen aan de Shanka, maar dit was een plek voor de doden, en als hij hier bleef, zou hij zich bij hen aansluiten.

Hij had nu al ongelooflijke honger. Zijn maag was een groot, pijnlijk gat dat met doordringende kreten naar hem riep. Hij doorzocht zijn ransel naar zijn laatste reep vlees. Een oud, bruin, vettig ding dat op een droge tak leek. Dat zou het gat niet echt vullen, maar het was alles wat hij had. Hij scheurde met zijn tanden een stuk van het vlees, dat zo taai was als een schoenzool, en slikte het door met een beetje sneeuw.

Logen zette zijn hand boven zijn ogen tegen het licht en keek noordwaarts omlaag door de vallei, naar de weg die hij gisteren had afgelegd. De grond glooide licht omlaag, sneeuw en rotsen maakten plaats voor de met dennennaalden bezaaide heuvels van de hoge valleien, bomen maakten plaats voor een grillige strook grasland en grazige heuvels maakten plaats voor de zee, een sprankelende streep langs de verre horizon. Thuis. De gedachte daaraan maakte Logen misselijk.

Thuis. Daar was zijn familie. Zijn vader, wijs en sterk, een goed mens, een goed leider voor zijn volk. Zijn vrouw, zijn kinderen. Het was een goede familie. Ze verdienden een betere zoon, een betere echtgenoot, een betere vader. Zijn vrienden waren daar ook. Oud en nieuw, allemaal. Het zou fijn zijn ze weer te zien, heel fijn. Om met zijn vader te praten in de lange zaal. Met zijn kinderen te spelen, met zijn vrouw bij de rivier te zitten. Te praten over tactiek met Drieboom. Te jagen met de Hondman in de hoge valleien, door het bos te rennen met een speer, lachend als een idioot.

Logen voelde plotseling een pijnlijk verlangen. Hij stikte bijna in de pijn. Het probleem was dat ze allemaal dood waren. De zaal was een kring van zwarte splinters, de rivier een riool. Hij zou nooit vergeten hoe hij over de heuvel was gelopen en de uitgebrande ruïnes in de vallei beneden had gezien. Hoe hij had rondgekropen door de as, zoekend naar aanwijzingen of iemand was ontkomen, terwijl de Hondman aan zijn schouder trok en hem zei dat hij het moest opgeven. Niets dan lijken, te verrot om nog iets te weten. Hij zocht niet meer naar sporen. Ze waren allemaal zo dood als de Shanka ze krijgen konden, en dat was heel dood. Hij spuugde in de sneeuw; bruine spuug van het gedroogde vlees. Dood en koud en verrot, of tot as verbrand. Terug naar de modder.

Logen klemde zijn kaken op elkaar en balde zijn vuisten onder de rottende dekenflarden. Hij kon teruggaan naar de ruïnes van het dorp bij de zee, nog één laatste keer. Hij kon afdalen, rondrennen met een strijdkreet in zijn keel, zoals hij in Carleon had gedaan, toen hij een vinger was kwijtgeraakt en een reputatie had verworven. Hij kon een paar Shanka de wereld uit helpen. Ze splijten zoals hij Shama Harteloos had gespleten, van schouder tot navel, zodat zijn ingewanden naar buiten waren gekomen. Hij kon zijn vader wreken, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn vrienden. Dat zou een passend einde zijn voor degene die ze de Bloedige Negen noemden. Te sterven tijdens het moorden. Dat zou misschien de moeite van het zingen van een lied waard zijn.

Maar in Carleon was hij jong en sterk geweest en hadden zijn vrienden achter hem gestaan. Nu was hij zwak, uitgehongerd en zo eenzaam als maar kon. Hij had Shama Harteloos gedood met een lang zwaard, zo scherp als wat. Hij keek naar zijn mes. Het was misschien wel een goed mes, maar hij zou er verdomd weinig wraak mee krijgen. En wie zou eigenlijk dat lied moeten zingen? De Shanka konden niet best zingen en hadden helemaal geen fantasie, als ze de stinkende zwerver in zijn deken al herkenden nadat ze hem vol pijlen hadden geschoten. Misschien kon die wraak wachten, in ieder geval tot hij een groter wapen had. Je moet immers realistisch blijven.

Naar het zuiden dan maar, om te gaan zwerven. Er was altijd werk voor een man met zijn vaardigheden. Zwaar werk misschien, en duister, maar toch werk. Daar zat wel een zekere aantrekkingskracht in, moest hij toegeven. Dat niemand van hem afhankelijk was behalve hijzelf, dat zijn besluiten er niet toe deden, dat hij niemands leven of dood in handen had. Hij had vijanden in het zuiden, dat was een feit. Maar de Bloedige Negen had wel vaker met vijanden te maken gehad.

Hij spuugde nog eens. Nu hij wat spuug had, vond hij dat hij er gebruik van moest maken. Het was zo ongeveer alles wat hij had: spuug, een oude pot en een paar stinkende stukken deken. Dood in het noorden of leven in het zuiden. Daar kwam het op neer, en dat was helemaal geen keus.

Je gaat door. Dat had hij altijd gedaan. Dat is de taak die hoort bij overleven, of je nu verdient te leven of niet. Je herdenkt de doden zo goed je kunt. Je zegt wat woorden voor ze. Dan ga je door en hoop je dat het beter wordt.

Logen ademde een diepe teug koude lucht in en blies hem weer uit. ‘Vaarwel, vrienden,’ mompelde hij. ‘Vaarwel.’ Toen hees hij zijn ransel over zijn schouder, draaide zich om en waadde door de diepe sneeuw. Naar beneden, naar het zuiden, de bergen uit.

Het regende nog steeds. Een zachte regen waardoor alles werd bedekt met een kille dauw, die zich verzamelde op de takken, op de bladeren, op de naalden, en die in dikke druppels door Logens doorweekte kleren op zijn natte huid terechtkwam.

Hij hurkte stil en zwijgend in de vochtige struiken terwijl het water over zijn gezicht liep en het lemmet van zijn mes glinsterde van het vocht. Hij voelde de grootse beweging van het woud en hoorde alle duizend geluiden ervan. Het gekruip van insecten, het blinde gegraaf van de mollen, het timide geruis van herten, het trage pulseren van het sap in de oude boomstammen. Alles wat in het bos leefde was op zoek naar eten, en hij net zo. Hij richtte zijn geest op een dier in de buurt, dat zich rechts van hem behoedzaam door het bos verplaatste. Heerlijk. Het bos werd stil, op het eindeloze gedrup van water vanaf de takken na. De wereld kromp ineen tot Logen en zijn volgende maaltijd.

Toen hij dacht dat het dier dicht genoeg was genaderd, sprong hij naar voren en werkte het tegen de vochtige grond. Een jong hert. Het schopte en worstelde, maar hij was sterk en snel, en hij stak zijn mes in de hals van het dier en hakte zijn strot eruit. Heet bloed golfde uit de wond en stroomde over Logens handen op de natte aarde.

Hij tilde het karkas op en legde het over zijn schouders. Dit zou goed smaken in een stoofpot, misschien met een paar paddenstoelen. Heel goed. En dan, als hij gegeten had, zou hij de geesten om begeleiding vragen. Hun begeleiding was vrij nutteloos, maar het gezelschap zou hem welkom zijn.

Toen hij zijn kamp bereikte, was de zon bijna onder. Het was een onderkomen dat paste bij een held van Logens faam: twee dikke takken die een lading vochtige twijgen boven een kuil in de grond stutten. Toch was het daarbinnen min of meer droog, en het regende niet meer. Hij zou vanavond een vuur maken. Het was lang geleden dat hij zo'n traktatie had gehad. Een vuur, helemaal voor hem alleen.

Later, met zijn buik vol en goed uitgerust, duwde Logen een prop chagga in zijn pijp. Hij had het een paar dagen geleden gevonden, in grote, vochtige gele schijven onder aan een boom. Hij had er een groot stuk van afgebroken, maar het was vandaag pas droog genoeg om te roken. Nu pakte hij een brandend takje uit het vuur en stak het in de kom, puffend tot de schimmels vlamvatten en hun vertrouwde, aardachtig zoete geur afgaven.

Logen hoestte, blies bruine rook uit en staarde in de flakkerende vlammen. Zijn geest ging terug naar andere tijden en andere kampvuren. De Hondman was er, grijnzend terwijl het licht weerkaatste op zijn puntige tanden. Tul Duru zat tegenover hem, groot als een berg en lachend als de donder. Forley de Zwakste was er ook, met die nerveuze ogen die altijd heen en weer schoten, altijd een beetje angstig. Rudd Drieboom was er, en Harding Grim, die niets zei. Hij zei nooit iets. Daarom noemden ze hem Grim.

Ze waren er allemaal. Maar eigenlijk waren ze er niet. Ze waren allemaal dood, terug naar de modder. Logen klopte de pijp leeg in het vuur en stopte hem weg. Hij had er nu geen trek in. Zijn vader had gelijk gehad. Je moest niet in je eentje roken.

Hij schroefde de dop van zijn gebutste veldfles, goot zijn mond vol en blies de drank in een wolk van druppeltjes uit. Een steekvlam steeg op in de koude lucht. Logen veegde zijn lippen af, genietend van de hete, bittere smaak. Toen leunde hij achterover tegen de verweerde stam van een dennenboom en wachtte.

Het duurde even voordat ze kwamen. Drie, waren het er. Ze kwamen stilletjes uit de dansende schaduwen tussen de bomen en naderden langzaam het vuur, en ze namen vorm aan toen ze de kring van licht betraden.

‘Negenvinger,’ zei de eerste.

‘Negenvinger,’ de tweede.

‘Negenvinger,’ de derde, met stemmen als de duizend geluiden van het bos.

‘Jullie zijn hartelijk welkom bij mijn vuur,’ zei Logen. De geesten hurkten neer en staarden hem uitdrukkingsloos aan. ‘Maar drie vanavond?’

De rechter sprak als eerste. ‘Elk jaar worden er minder van ons wakker uit de winter. Wij zijn alles wat er over is. Nog een paar winters, dan slapen wij ook. Dan is er niemand van ons meer om aan je oproep gehoor te geven.’

Logen knikte droevig. ‘Is er nog nieuws uit de wereld?’

‘We hebben gehoord dat er een man van een rotswand is gevallen, maar hij spoelde levend aan en doorkruiste de Hoge Plekken, gekleed in een rottende deken. Alleen hechten wij geen geloof aan dergelijke geruchten.’

‘Heel verstandig.’

‘Bethod voert oorlog,’ zei de geest in het midden.

Logen fronste zijn voorhoofd. ‘Bethod voert altijd oorlog. Dat ligt in zijn aard.’

‘Ja. Hij heeft nu al zoveel gevechten gewonnen, met jouw hulp, dat hij zichzelf een gouden hoed heeft gegeven.’

‘Die klootzak kan doodvallen,’ zei Logen, spugend in het vuur. ‘Wat nog meer?’

‘Ten noorden van de bergen rennen de Shanka rond en steken dingen in brand.’

‘Ze zijn gek op vuur,’ zei de geest in het midden.

‘Dat klopt,’ zei de linker. ‘Nog meer dan jouw soort, Negenvinger. Ze houden ervan en vrezen het.’ De geest boog zich naar voren. ‘We hebben gehoord dat iemand je zoekt, op de hei in het zuiden.’

‘Een machtig man,’ zei de middelste.

‘Een magiër uit de Oude Tijd,’ zei de linker.

Logen fronste. Hij had van die magiërs gehoord. Hij had een keer een tovenaar ontmoet, maar die was gemakkelijk te doden geweest. Geen bijzondere bovennatuurlijke krachten voor zover Logen had gemerkt. Maar een magiër was iets anders.

‘We hebben gehoord dat de magiërs wijs en sterk zijn,’ zei de geest in het midden, ‘en dat zo iemand een man ver zou kunnen leiden en veel zou kunnen leren. Maar ze zijn ook sluw, en ze hebben hun eigen plannen.’

‘Wat wil hij?’

‘Vraag het hem.’ Geesten gaven weinig om de beslommeringen van mensen en waren altijd vaag over details. Toch was dit beter dan het gebruikelijke gezwets over bomen.

‘Wat ga je doen, Negenvinger?’

Logen dacht even na. ‘Ik ga naar het zuiden, die magiër zoeken en hem vragen wat hij van me wil.’

De geesten knikten. Ze lieten niet blijken of ze het een goed of een slecht idee vonden. Het kon ze niet schelen.

‘Vaarwel dan, Negenvinger,’ zei de geest aan de rechterkant, ‘misschien wel voor de laatste keer.’

‘Ik zal proberen zonder jullie door te ploeteren.’

Logens humor ging aan hen voorbij. Ze stonden op en liepen weg bij het vuur, losten geleidelijk op in het donker. Even later waren ze weg, maar Logen moest toegeven dat hij meer aan ze had gehad dan hij had durven hopen. Ze hadden hem een doel gegeven.

Hij zou morgenochtend naar het zuiden gaan en die magiër gaan zoeken. Wie weet? Misschien was hij een goede gesprekspartner. Het moest in ieder geval beter zijn dan voor niets vol met pijlen te worden geschoten. Logen keek in de vlammen en knikte langzaam in zichzelf.

Hij herinnerde zich andere tijden en andere kampvuren, toen hij niet alleen was geweest.