Niemands hondje

‘Waarom ik?’ mompelde West binnensmonds, starend over de brug naar de zuidelijke poort. Die onzin bij de haven had langer geduurd dan verwacht, veel langer, maar dat was de laatste tijd eigenlijk met alles zo. Soms had hij het gevoel dat hij de enige in de Unie was die zich serieus voorbereidde op een oorlog en dat hij alles in zijn eentje moest organiseren, tot en met het tellen van de nagels waarmee de hoefijzers van de paarden werden bevestigd. Hij was al laat voor zijn dagelijkse overleg met maarschalk Burr, en hij wist dat hij vandaag nog honderd andere onmogelijke dingen moest regelen. Dat was elke dag zo. Dat hij nu betrokken raakte bij een of ander zinloos oponthoud hier bij de poort van de Agriont, kon hij helemaal niet gebruiken.

‘Waarom moet ik het verdomme nou net weer zijn?’ Hij begon weer hoofdpijn te krijgen. Dat maar al te bekende bonzen achter zijn ogen. Elke dag leek het eerder te beginnen en erger te worden.

Vanwege de hitte van de afgelopen paar dagen mochten de wachters werken zonder hun volledige harnas. West nam aan dat minstens twee van hen daar nu spijt van hadden. De ene man lag op de grond bij de poort, met zijn handen tussen zijn benen, en jammerde luid. Zijn sergeant stond voorovergebogen naast hem, terwijl het bloed uit zijn neus droop en in donkerrode druppels op de stenen van de brug belandde. De twee andere soldaten die dienst hadden, hielden hun speren naar voren, met de punten op een magere jongeling met een donkere huid gericht. Een andere zuiderling stond vlakbij, een oude man met lang grijs haar, leunend op de balustrade terwijl hij het tafereel met een uitdrukking van volkomen gelatenheid overzag.

De jongeling wierp een snelle blik over zijn schouder, en West keek op van verbazing. Het was een vrouw, met zwart kortgeknipt haar dat in vettige punten op haar hoofd stond. Haar ene mouw was bij haar schouder afgescheurd en een lange, pezige bruine arm stak naar buiten, eindigend in een vuist die strak rond het heft van een krom mes zat geklemd. Het lemmet glansde als een spiegel en leek akelig scherp, en het was het enige aan haar dat er schoon uitzag. Ze had een dun grijs litteken over de hele rechterkant van haar gezicht, door haar zwarte wenkbrauw en over haar omlaaggebogen lippen. Maar vooral haar ogen verrasten West: ze stonden een beetje scheef, waren samengeknepen in diepe vijandigheid en wantrouwen, en geel van kleur. Hij had allerlei soorten Kantics gezien toen hij in Gurkhul in de oorlog vocht, maar zulke ogen had hij nog nooit gezien. Diep, warm, goudgeel, als…

Pis. Dat was de geur toen hij dichterbij kwam. Pis, en vuil, en een heleboel oud, zuur zweet. Dat herinnerde hij zich ook maar al te goed van de oorlog: de stank van mannen die zich al heel lang niet hadden gewassen. West onderdrukte de neiging om zijn neus op te trekken en met een heel wijde boog om dat glanzende lemmet heen te lopen. Je moet geen angst tonen als je een gevaarlijke situatie wilt bedaren, hoe bang je ook bent. In zijn ervaring was het zo dat als je kon doen alsof je alles onder controle had, je al halverwege je doel was.

‘Wat is hier verdomme aan de hand?’ gromde hij tegen de sergeant met het bebloede gezicht. Hij hoefde zijn ergernis niet te veinzen, want de seconden tikten voorbij en hij werd steeds bozer.

‘Die smerige bedelaars wilden de Agriont binnengaan, meneer! Ik heb natuurlijk geprobeerd ze weg te sturen, maar ze hebben brieven!’

‘Brieven?’

De vreemde oude man tikte West op zijn schouder en gaf hem een opgevouwen vel papier, dat langs de randen een beetje groezelig was. Hij las het, en zijn frons werd almaar dieper. ‘Dit is een doorgangsbrief, ondertekend door heer Hoff zelf. Ze moeten worden binnengelaten.’

‘Maar niet gewapend, meneer! Ik heb ze gezegd dat ze niet gewapend naar binnen mochten!’ De sergeant had een vreemd uitziende boog van donker hout in zijn hand, en een kromzwaard van Gurkens ontwerp in de andere. ‘Het was al een hele strijd om deze van haar los te krijgen, maar toen ik haar wilde fouilleren… die Gurkense teef…’ De vrouw siste en zette een stap naar voren, en de sergeant en zijn twee wachters schuifelden nerveus en dicht opeengepakt naar achteren.

‘Rustig, Ferro,’ zuchtte de oude man in de Kantische taal. ‘Alsjeblieft, rustig.’ De vrouw spuugde op de stenen van de brug en vloekte een of andere verwensing die West niet begreep, maar ze zwaaide met het mes heen en weer op een manier die aangaf dat ze wist hoe ze het moest gebruiken en daar ook gaarne toe bereid was.

‘Waarom ik?’ mompelde West zachtjes. Het was duidelijk dat hij nergens naartoe kon tot deze kwestie was opgelost. Alsof hij al niet genoeg aan zijn hoofd had. Hij haalde diep adem en deed zijn best zich te verplaatsen in die stinkende vrouw: een buitenlandse, omgeven door vreemd uitziende mensen met speren, die een taal spraken die ze niet begreep en die haar wilden fouilleren. Ze dacht waarschijnlijk nu zelfs aan hoe West stonk. Gedesoriënteerd en bang, waarschijnlijk, in plaats van gevaarlijk. Ze zag er echter wel heel gevaarlijk uit, en ze leek helemaal niet bang.

De oude man leek de redelijkste van de twee, dus richtte West zich als eerste tot hem. ‘Komen jullie uit Gurkhul?’ vroeg hij in gebroken Kantisch.

De oude man richtte zijn blik op West. ‘Nee. Er ligt in het zuiden nog meer dan Gurkhul.’

‘Kadir, dan? Taurish?’

‘U kent het zuiden?’

‘Een beetje. Ik heb er gevochten in de oorlog.’

De oude man draaide zijn hoofd met een ruk in de richting van de vrouw, die hen met haar schuinstaande gele ogen wantrouwig aankeek. ‘Zij komt uit Muntaz.’

‘Nooit van gehoord.’

‘Waarom zou u ook?’ De oude man haalde zijn knokige schouders op. ‘Een klein landje aan de zee, ver ten oosten van Shaffa, voorbij de bergen. De Gurken hebben het jaren geleden veroverd, en de burgers werden verdreven of tot slaven gemaakt. Kennelijk is ze sindsdien in een rothumeur.’ De vrouw keek hen met één oog kwaad aan en hield haar andere oog op de soldaten gericht.

‘En u?’

‘O, ik kom van nog veel verder zuidwaarts, voorbij Kanta, voorbij de woestijn, zelfs voorbij de Cirkel van de Wereld. Mijn geboorteland staat niet op uw kaarten, mijn vriend. Yulwei is de naam.’ Hij stak een lange, zwarte hand uit.

‘Collem West.’ De vrouw keek hen behoedzaam aan toen ze elkaar de hand drukten.

‘Deze heet West, Ferro! Hij heeft tegen de Gurken gevochten! Vertrouw je hem nu?’ Yulwei klonk niet erg hoopvol, en inderdaad hield de vrouw haar schouders nog even strak opgetrokken en werd haar greep op het mes niet minder vast. Een van de soldaten koos dat ongelukkige moment uit om een stap naar voren te zetten en met zijn speer in haar richting te porren. De vrouw grauwde en spuugde weer en riep nog wat onverstaanbare verwensingen.

‘Zo is het genoeg!’ hoorde West zichzelf tegen de wachter brullen. ‘Doe die speren weg, verdomme!’ Ze keken hem geschokt aan, en hij moest moeite doen om zijn stem onder controle te krijgen. ‘Ik geloof niet dat dit een grootscheepse invasie is, jullie wel? Weg ermee!’

Met tegenzin zweefden de speerpunten verder bij de vrouw weg. West stapte vastberaden op haar af en hield met alle gezag die hij kon oproepen zijn blik op die van haar gericht. Geen angst tonen, hield hij zich voor, maar zijn hart ging tekeer. Hij stak zijn geopende hand uit, bijna zo dichtbij dat hij haar kon aanraken.

‘Het mes,’ zei West scherp, in zijn gebrekkige Kantisch. ‘Alsjeblieft. Er gebeurt je niks, dat beloof ik.’

De vrouw staarde hem aan met die schuine, kleine gele ogen, toen de wachters met de speren, toen hem weer. Ze nam er nogal de tijd voor. West stond daar met een droge mond, een nog steeds bonzend hoofd, terwijl het almaar later werd, zwetend onder zijn uniform in de hete zon, en probeerde de geur van de vrouw te negeren. Er verstreek enige tijd.

‘Alle goden, Ferro!’ snauwde de oude man plotseling. ‘Ik ben oud! Heb medelijden! Ik heb misschien nog maar een paar jaar te gaan! Geef die man dat mes, voor ik dood ben!’

‘Sssss,’ siste ze met opgekrulde lip. Een duizelig, uitgerekt moment lang kwam het mes omhoog, en toen klapte het heft in Wests handpalm. Hij slikte droog van opluchting. Tot op het laatste moment was hij er bijna zeker van dat ze hem het scherpe uiteinde zou geven.

‘Dank je,’ zei hij, een stuk kalmer dan hij zich voelde. Hij gaf het mes aan de sergeant. ‘Stop die wapens weg en breng onze gasten naar de Agriont, en als iemand iets overkomt, vooral haar, dan hou ik jou daar verantwoordelijk voor. Is dat begrepen?’ Hij loerde nog even naar de sergeant en stapte door de poort de tunnel in, voor er nog iets anders kon misgaan. Hij liet de oude man en de stinkende vrouw achter zich. Zijn hoofd bonsde harder dan ooit tevoren. Verrek, wat was het al laat.

‘Waarom ik toch, verdomme?’ gromde hij in zichzelf.

‘Ik vrees dat de wapenkamer de rest van de dag gesloten is,’ sneerde majoor Vallimir, die langs zijn neus naar West staarde alsof hij een bedelaar was die had gevraagd om een aalmoes. ‘Onze quota's zijn vervuld, we liggen voor op schema, en we steken de ovens deze week niet meer aan. Misschien als u op tijd was gekomen…’ Het gebons in Wests hoofd werd nog erger. Hij dwong zichzelf langzaam te blijven ademhalen en zijn stem rustig en gelijkmatig te houden. Hij had er niets aan als hij zijn geduld verloor. Daar had je nooit iets aan.

‘Dat begrijp ik, majoor,’ zei West geduldig, ‘maar er is een oorlog aan de gang. Veel manschappen die we hebben binnengekregen zijn amper bewapend, en maarschalk Burr heeft verzocht de ovens te laten aansteken om wapens voor hen te smeden.’

Dat was niet helemaal waar, maar West was sinds hij zich bij de staf van de maarschalk had aangesloten opgehouden iedereen de hele waarheid te vertellen. Dat was geen manier om dingen gedaan te krijgen. Nu gebruikte hij een mengeling van vleien, grootspraak en regelrechte leugens, nederige verzoeken en verhulde dreigementen, en hij was nogal een expert geworden in het inschatten welke tactiek bij wie het beste zou werken.

Helaas moest hij nog de juiste toon zien te vinden bij majoor Vallimir, de meester van de wapenkamers van de koning. Op een of andere manier maakte het de zaak alleen maar ingewikkelder dat ze gelijk in rang waren: hij kon de man niet echt bevelen geven, maar hij kon zich er ook niet toe zetten te smeken.

Bovendien waren ze in termen van sociale status allesbehalve gelijken. Vallimir was van de oude adel, kwam uit een machtige familie en was ongelooflijk arrogant. Bij hem vergeleken was Jezal dan Luthar een nederig, onzelfzuchtig type, en zijn totale gebrek aan ervaring in het veld maakte het nog erger: hij gedroeg zich ter compensatie als een twee keer zo grote rotzak. Instructies van West, ook al kwamen ze van maarschalk Burr zelf, waren hem even welkom als wanneer ze van een stinkende zwijnenhoeder zouden zijn gekomen.

Vandaag was geen uitzondering. ‘De quota's van deze maand zijn vervuld, majóór West,’ Vallimir wist een snerende nadruk op de titel te leggen, ‘en dus zijn de ovens gedoofd. Dat is alles.’

‘En dat moet ik dan maar tegen de maarschalk vertellen?’

‘Het bewapenen van aanvullende strijdkrachten is de verantwoordelijkheid van de edelen die ze leveren,’ verklaarde hij nuffig. ‘Het is niet míjn schuld als zíj niet aan hun verplichtingen voldoen. Het is gewoon niet ons probleem, majóór West, en dát mag u aan de maarschalk vertellen.’

Zo ging het nou altijd. Heen en weer: van Burrs werkkamer naar de verschillende afdelingen, naar de commandanten van compagnieën, van bataljons, van regimenten, naar de pakhuizen verspreid door de Agriont en de stad, naar de wapenkamers, de barakken, de stallen, de havens waar de soldaten en hun wapens over slechts een paar dagen zouden vertrekken, naar andere afdelingen en weer terug naar waar hij was begonnen, waarna hij mijlen had gelopen en niets voor elkaar had gekregen. Elke avond liet hij zich als een steen in bed vallen, alleen om na een paar uur op te staan en alles weer opnieuw te doen.

Als commandant van een bataljon was het zijn taak om tegen de vijand te vechten met staal. Als stafofficier, zo scheen het, was het zijn taak om tegen zijn eigen mensen te vechten met papier, meer als een secretaris dan een soldaat. Hij voelde zich alsof hij een grote kei tegen een heuvel op probeerde te duwen. Hij spande zich in en spande zich in, kwam nergens, maar kon niet ophouden met duwen, want dan zou de kei vallen en hem verpletteren. Intussen zaten de arrogante rotzakken die precies hetzelfde gevaar liepen op de helling achter hem en zeiden: ‘Nou, het is toch niet míjn kei?’

Hij begreep nu waarom er tijdens de oorlog in Gurkhul soms niet genoeg te eten was geweest voor de manschappen, of kleren, of wagens om het materiaal mee te vervoeren, of paarden om de wagens te trekken, of allerlei andere dingen waarvan iedereen allang wist dat die noodzakelijk waren.

West mocht hangen als dat nu ook zou gebeuren doordat híj iets vergeten was. En hij mocht helemaal hangen als er mannen zouden sterven omdat ze geen wapens hadden om mee te vechten. Hij probeerde zichzelf weer te bedaren, maar zijn hoofd ging steeds meer pijn doen en zijn stem sloeg over van de spanning. ‘En stel dat we straks midden in Angland staan met een stel half geklede, ongewapende boeren onder ons bevel, wat dan, majoor Vallimir? Wiens probleem is het dan? Niet dat van u, durf ik te beweren! U bent dan nog steeds hier, in het gezelschap van uw koude ovens!’

West wist al zodra hij het zei dat hij te ver was gegaan. De man stond werkelijk te briesen. ‘Hoe durft u, meneer! Wilt u mijn persoonlijke eer in twijfel trekken? Mijn familie gaat al negen generaties terug in de Koninklijke Lijfwacht!’

West wreef in zijn ogen en wist niet of hij moest lachen of huilen. ‘Ik twijfel niet aan uw eer, verzeker ik u, dat bedoelde ik helemaal niet.’ Hij probeerde zichzelf in Vallimir te verplaatsen. Hij wist niet echt onder wat voor druk die man stond: waarschijnlijk had hij liever het bevel over soldaten dan over smidsovens, waarschijnlijk… het had geen zin. Die vent was een etterbak, en West haatte hem. ‘Dit is geen kwestie van uw eer, majoor, of die van uw familie. Dit is een kwestie van voorbereid zijn op een oorlog!’

Vallimirs blik was ijzig kil geworden. ‘Tegen wie denk je eigenlijk dat je het hebt, stomme burgerman? Alle invloed die jij hebt, heb je aan Burr te danken, en hij is ook maar een pummel uit de provincie, alleen maar dankzij het geluk op zijn rang terechtgekomen.’ West knipperde met zijn ogen. Hij had natuurlijk wel een vermoeden van wat er achter zijn rug om over hem werd gezegd, maar het was iets anders dat hij het nu recht in zijn gezicht te horen kreeg. ‘En als Burr weg is, wat zal er dan van jou worden? Nou? Waar ben jij nog als je je niet meer achter hem kunt verstoppen? Je hebt geen bloed, geen familie!’ Vallimirs lippen vertrokken in een kille sneer. ‘Behalve die zús van je, natuurlijk, en ik heb gehoord…’

West merkte dat hij heel snel naar voren stapte. ‘Wat?’ grauwde hij. ‘Wat wou je zeggen?’ Zijn gezicht moest bijzonder dreigend hebben gestaan, want hij zag de kleur uit Vallimirs wangen wegtrekken.

‘Ik… ik…’

‘Denk je dat ik Burr nodig heb om mijn gevechten voor me te leveren, jij smerige laffe worm?’ Voor hij het wist, had hij nog een stap gezet, en Vallimir struikelde achteruit tegen de muur, boog zich opzij en stak zijn arm omhoog alsof hij een klap wilde afweren. West moest zich vreselijk inhouden om die rotzak niet te grijpen en hem door elkaar te schudden tot zijn kop eraf viel. Zijn schedel bonsde en klopte. Hij had het gevoel alsof zijn ogen door de druk ervan uit zijn hoofd zouden vallen. Hij haalde diep adem door zijn neus en balde zijn vuisten tot het pijn deed. De woede ebde langzaam weg, terug tot onder het punt waar hij dreigde plotseling de controle over zijn lichaam over te nemen. Hij pulseerde nu alleen nog en kneep in zijn borst.

‘Als je iets te zeggen hebt over mijn zus,’ fluisterde hij zachtjes, ‘dan mag je het zeggen. Zeg het dan nu.’ Hij liet zijn linkerhand langzaam naar het gevest van zijn zwaard zakken. ‘Dan kunnen we dit buiten de stadsmuren afhandelen.’

Majoor Vallimir kromp nog verder ineen. ‘Ik heb niks gehoord,’ fluisterde hij, ‘helemaal niks.’

‘Helemaal niks.’ West keek nog even naar zijn bleke gezicht en stapte achteruit. ‘Als je nu zo vriendelijk zou willen zijn om de ovens weer voor me aan te steken? We hebben een heleboel werk te doen.’

Vallimir bleef even met zijn ogen staan knipperen. ‘Natuurlijk. Ik laat ze onmiddellijk aansteken.’

West draaide zich abrupt om en beende weg, wetend dat de man hem dodelijke blikken nawierp, wetend dat hij weer een hooggeboren vijand had gemaakt; een van de vele. Het echt irritante was dat die kerel gelijk had. Zonder Burr zou het zo goed als afgelopen met hem zijn. Hij had geen andere familie dan die zús van hem. Verdomme, wat had hij een hoofdpijn.

‘Waarom ik?’ siste hij in zichzelf. ‘Waarom?’

Er was nog veel te doen vandaag, op zich al genoeg voor een volledige dag werk, maar West kon het niet meer aan. Zijn hoofd deed zo'n pijn dat hij nauwelijks nog uit zijn ogen kon kijken. Hij moest in het donker liggen, met een nat doekje op zijn gezicht, al was het maar een uurtje, al was het maar een minuut. Hij groef in zijn zak naar zijn sleutel, met zijn andere hand voor zijn pijnlijke ogen geslagen en zijn kaken op elkaar geklemd. Toen hoorde hij iets aan de andere kant van de deur. Een getinkel van glas. Ardee.

‘Nee,’ siste hij in zichzelf. Niet nu! Waarom had hij haar verdomme ooit een sleutel gegeven? Zachtjes vloekend deed hij zijn vuist omhoog om aan te kloppen. Aankloppen op zijn eigen deur, zo diep was hij gezonken. Zijn vuist raakte het hout niet. Er begon zich een heel akelig beeld achter in zijn geest te vormen. Ardee en Luthar, naakt en bezweet, kronkelend op zijn tapijt. Hij draaide snel de sleutel om in het slot en duwde de deur open.

Ze stond bij het raam, alleen en, tot zijn grote opluchting, volledig gekleed. Hij was minder blij te zien dat ze zichzelf een glas inschonk uit de karaf, tot de rand toe vol. Ze trok een wenkbrauw naar hem op toen hij binnenstormde.

‘O, ben jij het.’

‘Wie zou het anders moeten zijn?’ snauwde West. ‘Dit zijn toch mijn kamers?’

‘Gut, iemand is vanochtend niet in zo'n beste bui.’ Er ging wat wijn over de rand van haar glas, dat op de tafel belandde. Ze veegde het op met haar hand en likte aan haar vingers, en vervolgens nam ze nog een grote slok uit haar glas. Alles aan haar irriteerde hem.

West grimaste en duwde de deur dicht. ‘Moet je zoveel drinken?

‘Ik heb begrepen dat een jongedame een behoorlijke hobby hoort te hebben.’ Haar woorden klonken achteloos, zoals gebruikelijk, maar ondanks zijn hoofdpijn kon West horen dat er iets vreemds aan de gang was. Ze bleef maar naar de tafel kijken, en toen liep ze ernaartoe. Hij was er als eerste, greep er een vel papier af en las de ene regel die erop stond.

‘Wat is dit?’

‘Niks! Geef hier!’

Hij hield haar met zijn arm op afstand en las:

De gebruikelijke plek, morgenavond.
A.

Wests huid tintelde van afgrijzen. ‘Niks? Niks?’ Hij schudde met het briefje onder de neus van zijn zus. Ardee wendde zich van hem af, sloeg naar het papier alsof het een vlieg was en zei niets, maar nam luidruchtig een slok uit haar glas. West knarste op zijn tanden.

‘Dit is voor Luthar, hè?’

‘Dat heb ik niet gezegd.’

‘Dat hoeft ook niet.’ Het papier werd een prop in zijn strak gebalde vuist. Hij wendde zich half naar de deur, al zijn spieren gespannen en trillend. Hij moest zich inhouden om niet naar buiten te rennen en die smeerlap meteen te wurgen, maar hij redde het nog net om even na te denken.

Jezal had hem teleurgesteld, en niet zo'n beetje, die ondankbare hond. Maar het was ook niet echt schokkend; die vent was een ezel. Als je je wijn in een papieren zak bewaart, moet je niet raar staan te kijken als hij gaat lekken. Bovendien was Jezal niet degene die die briefjes schreef. Wat had het voor zin om hém aan te pakken? Er waren altijd nog meer leeghoofdige jongemannen in de wereld.

‘Waar wil je hiermee naartoe, Ardee?’

Ze ging op de bank zitten en keek hem ijzig aan over de rand van haar glas. ‘Waarmee, broertje?’

‘Dat weet je best!’

‘Zijn we geen familie? Kunnen we niet eerlijk tegen elkaar zijn? Als je iets te zeggen hebt, zeg het dan! Waar denk jij dat ik naartoe ga?’

‘Ik denk dat je recht naar de ellende gaat, als je het dan toch vraagt!’ Hij wist met de allergrootste moeite zijn stem weer onder controle te krijgen. ‘Die toestand met Luthar is veel te ver gegaan! Briefjes? Briefjes? Ik had hem gewaarschuwd, maar blijkbaar was híj niet het probleem! Wat haal je je in je hoofd? Denk je eigenlijk wel na? Dit moet ophouden, voordat de mensen gaan kletsen!’ Hij voelde een verstikkende druk op zijn borst en haalde diep adem, maar hij liet zich toch even gaan. ‘Ze kletsen nu al, verdomme! Dit houdt nú op! Hoor je me?’

‘Ik hoor je,’ zei ze achteloos, ‘maar wat kan mij het schelen wat ze denken?’

‘Mij wel!’ Hij schreeuwde het bijna. ‘Weet je wel hoe hard ik moet werken? Denk je dat ik achterlijk ben? Je weet hoe je bent, Ardee!’ Ze keek hem chagrijnig aan, maar hij ging toch door. ‘En dit is ook niet de eerste keer! Moet ik je eraan helpen herinneren dat je niet al te veel geluk hebt gehad met mannen?’

‘Niet met de mannen in mijn familie, in ieder geval!’ Ze zat nu stijf rechtop, en haar gezicht was vertrokken en bleek van woede. ‘En wat weet jij over mijn geluk? We hebben elkaar in tien jaar tijd amper gesproken!’

‘Nou, we praten nu!’ schreeuwde West, die de prop papier door de kamer smeet. ‘Heb je wel nagedacht over hoe dit moet aflopen? Stel dat je hem krijgt? Heb je daarover nagedacht? Zou zijn familie erg gecharmeerd zijn van de blozende bruid, denk je? In het beste geval zullen ze nooit met je praten. In het slechtste geval onterven ze jullie allebei!’ Hij wees met een trillende vinger naar de deur. ‘Heb je niet gemerkt dat hij een ijdel, arrogant varken is? Dat zijn ze allemaal! Hoe zou hij het redden, denk je, zonder zijn toelage? Zonder zijn vrienden op hoge posities? Hij zou zich geen raad weten! Hoe zouden jullie dan gelukkig kunnen worden?’ Zijn hoofd stond op knappen, maar hij tierde verder. ‘En wat gebeurt er als, en dat is veel waarschijnlijker, je hem niet kunt krijgen? Wat dan? Dan is het afgelopen voor je. Heb je daar wel aan gedacht? Je bent er al een keer dicht genoeg bij in de buurt gekomen! En jij moet nog wel de slimste van ons twee zijn! Je maakt jezelf belachelijk!’ Hij stikte bijna van woede. ‘Ons allebei!’

Ardee slaakte een kreet. ‘Nu is het me duidelijk!’ schreeuwde ze tegen hem. ‘Niemand geeft ook maar ene moer om mij, maar als jóúw reputatie in gevaar komt…’

‘Stomme trut!’ De karaf vloog tuimelend door de kamer. Hij brak tegen de muur, niet ver van Ardees hoofd vandaan, waardoor splinters door de kamer vlogen en de wijn langs het pleisterwerk omlaagdroop. Hij werd er nog kwader van. ‘Waarom luister je verdomme niet?’

Hij was binnen twee stappen bij haar. Ardee keek verrast, heel even, en toen klonk er een plof: zijn vuist die haar gezicht raakte toen ze opstond. Ze viel niet ver. Hij greep haar vast voordat ze de grond raakte, sleurde haar omhoog en smeet haar tegen de muur.

‘Jij richt ons nog te gronde!’ Haar hoofd bonsde tegen het pleisterwerk; één, twee, drie keer. Hij omklemde haar hals met zijn hand en ontblootte zijn tanden. Met zijn lichaam plette hij haar tegen de muur. Er klonk gesnurk in haar keel toen zijn vingers begonnen te knijpen.

‘Jij egoïstische… nutteloze… stomme… hoer!’

Haar haren zaten voor haar gezicht. Hij zag alleen een klein stukje huid, haar mondhoek, een donker oog.

Dat oog staarde hem aan. Zonder pijn. Zonder angst. Leeg, vlak, als dat van een lijk.

Knijp. Snurk. Knijp.

Knijp…

West kwam met een misselijkmakende ruk weer bij zinnen. Zijn vingers schoten open, hij trok zijn hand achteruit. Zijn zuster bleef tegen de muur staan. Hij hoorde haar ademen. Korte, hijgende ademteugen. Of was hij dat zelf? Zijn hoofd knapte bijna. Dat oog staarde hem nog steeds aan.

Hij moest het zich hebben ingebeeld. Dat moest wel. Ieder moment nu zou hij wakker worden en zou de nachtmerrie voorbij zijn. Een droom. Toen streek ze haar haren uit haar gezicht.

Haar huid was wit als kaarsenwas. Het stroompje bloed uit haar neus stak er bijna zwart tegen af. De roze striemen in haar hals waren vurig. De striemen van zijn vingers. Zijn vingers. Dus toch echt.

Wests maag kwam in opstand. Zijn mond ging open, maar er kwam geen geluid uit. Hij keek naar het bloed op haar lip en kon wel overgeven. ‘Ardee…’ Hij walgde zo van zichzelf dat hij kokhalsde toen hij het zei. Hij proefde gal achter in zijn keel, maar zijn stem gorgelde toch verder. ‘Het spijt me… Het spijt me zo… Gaat het wel?’

‘Ik heb wel erger meegemaakt.’ Ze raakte langzaam met een vingertop haar lip aan. Het bloed werd uitgesmeerd over haar mond.

‘Ardee…’ Hij stak een hand naar haar uit, maar rukte die terug, bang voor wat die zou gaan doen. ‘Het spijt me…’

‘Hij had ook altijd spijt. Weet je nog? Dat zei hij altijd naderhand, en dan huilde hij. Altijd spijt. Maar dat hield hem de keer daarop nooit tegen. Ben je dat vergeten?’

West kokhalsde en slikte zijn braaksel weg. Als ze had gehuild en geschreeuwd, of hem had geslagen, dan zou het gemakkelijker te verdragen zijn geweest. Alles behalve dit. Hij probeerde er nooit over na te denken, maar hij was het niet vergeten. ‘Nee,’ fluisterde hij, ‘ik weet het nog.’

‘Denk je dat hij ophield toen jij vertrok? Hij werd erger. Alleen toen moest ik me in mijn eentje verstoppen. Ik droomde altijd dat jij terug zou komen om me te redden. Maar toen je uiteindelijk terugkwam was het niet voor lang, het was niet meer hetzelfde tussen ons, en jij deed niks.’

‘Ardee… Ik wist niet…’

‘Je wist het wel, maar jij was ontkomen. Het was gemakkelijker om niks te doen. Om te doen alsof alles goed was. Ik begrijp het wel, en weet je, ik neem het je niet eens kwalijk. Het was een soort van troost, destijds, te weten dat jij ontkomen was. De dag dat hij stierf was de gelukkigste dag van mijn leven.’

‘Hij was onze vader…’

‘O, ja. Pech voor mij. Pech met mannen. Ik huilde aan zijn graf als een plichtsgetrouwe dochter. Ik huilde en huilde, tot de andere gasten vreesden voor mijn geestelijke gezondheid. Toen lag ik wakker in bed, tot iedereen sliep. Ik ben het huis uit geslopen. Ik ben naar zijn graf gegaan, heb er een tijdje naar staan kijken… en toen heb ik erop gepist! En al die tijd dacht ik: ik wil niemands hondje meer zijn!’

Ze veegde met de rug van haar hand het bloed van haar neus. ‘Je had moeten zien hoe blij ik was toen je me liet halen! Ik heb die brief steeds opnieuw gelezen. Al die zielige droompjes van me kwamen weer naar boven. Hoop, hè? Wat een vloek, verdomme! Weg om bij mijn broer te gaan wonen. Mijn beschermer. Hij zal wel voor me zorgen, me helpen. Nu krijg ík misschien ook eens een leven! Maar je bent anders dan ik me herinner. Helemaal volwassen. Eerst negeer je me, dan preek je tegen me, dan sla je me, en dan heb je spijt. Je bent echt de zoon van je vader!’

Hij kreunde. Het leek wel alsof ze een naald in hem stak, recht in zijn schedel. Maar hij verdiende veel erger. Ze had gelijk. Hij had haar in de steek gelaten. Lang geleden al. Terwijl hij met zwaarden had gespeeld en de hielen had gelikt van mensen die hem minachtten, had zij het zo moeilijk gehad. Een beetje inspanning, meer was er niet voor nodig geweest, maar hij had het nooit aangekund. Elke minuut die hij met haar doorbracht voelde hij de schuld, als een steen in zijn maag, loodzwaar, ondraaglijk.

Ze stapte bij de muur weg. ‘Misschien ga ik maar even langs bij Jezal. Hij kan dan wel de meest oppervlakkige idioot in de hele stad zijn, maar ik denk niet dat hij me ooit iets zou aandoen, jij wel?’ Ze duwde hem opzij en liep naar de deur.

‘Ardee!’ Hij greep haar arm vast. ‘Alsjeblieft… Ardee… Het spijt me.’

Ze stak haar tong uit, krulde die tot een buisje en blies er bloederig spuug doorheen. Het spetterde zachtjes op het voorpand van zijn uniform. ‘Dat is voor je spijt, klootzak.’

De deur sloeg voor zijn neus dicht.