Het Huis van de Maker

Het was een stormachtige dag en het Huis van de Maker stak donker en grimmig en enorm af tegen de rafelige wolken. Er gierde een koude wind tussen de gebouwen door en over de pleinen van de Agriont, waardoor de panden van Glokta's zwarte jas opflapperden terwijl hij achter kapitein Luthar en die zogenaamde magiër aan liep, met de Noordman naast zich. Hij wist dat ze in het oog werden gehouden. De hele weg. Vanachter ramen, vanuit portieken, vanaf de daken. De practici waren overal; hij voelde hun ogen.

Glokta had half verwacht en half gehoopt dat Bayaz en zijn kameraden in de nacht stilletjes zouden verdwijnen, maar dat hadden ze niet gedaan. De kale oude man leek even ontspannen alsof hij van plan was een fruitkelder te openen, en dat beviel Glokta niet. Wanneer houdt hij nu eens op met bluffen? Wanneer steekt hij zijn handen op en geeft hij toe dat het allemaal een spelletje was? Als we bij de universiteit aankomen? Als we over de brug lopen? Als we voor de poort van het Huis van de Maker staan en zijn sleutel niet past? Maar ergens achter in zijn hoofd bleef de gedachte hangen: Stel dat het niet eindigt? Stel dat de deur opengaat? Stel dat hij werkelijk is wie hij beweert te zijn?

Bayaz kletste tegen Luthar terwijl ze over het verlaten plein naar de universiteit wandelden. Net zo op zijn gemak als een grootvader bij zijn lievelingskleinzoon, en net zo saai. ‘… de stad is natuurlijk veel groter dan de vorige keer dat ik hier was. Die wijk die jullie de Drie Hoeven noemen, zo druk en vol activiteit. Ik kan me nog herinneren dat het daar écht maar uit drie boerderijen bestond! Echt! En het lag ver buiten de stadsmuren!’

‘Eh…’ zei Luthar.

‘En wat de nieuwe gildehal van de specerijenhandelaren aangaat, zo'n praal heb ik nog nooit gezien…’

Glokta's hoofd liep om terwijl hij achter hen aan hinkte, speurend naar verborgen betekenissen in al het gezwets, zoekend naar orde in de chaos. De vragen tuimelden over elkaar heen in zijn hoofd. Waarom wilde hij mij als getuige? Waarom niet de hoofdlector zelf? Denkt die Bayaz dat hij mij gemakkelijker om de tuin kan leiden? En waarom Luthar? Omdat hij de Wedstrijd heeft gewonnen? En hoe heeft hij gewonnen? Maakt dit deel uit van de misleiding? Maar als Luthar al deelgenoot was van een of ander sinister plan, dan liet hij daar niets van merken. Glokta had nooit ook maar de kleinste aanwijzing gezien dat hij meer was dan de zelfingenomen jonge idioot die hij scheen te zijn.

En dan hebben we nog dat raadsel. Glokta keek zijdelings naar de grote Noordman. Op zijn gezicht waren geen aanwijzingen van moorddadige bedoelingen te zien, weinig aanwijzingen dat daarbinnen hoe dan ook veel gaande was. Is hij heel dom, of juist heel slim? Moet ik hem negeren of vrezen? Is hij de dienaar of de meester? Hij had nergens antwoorden op. Nog niet.

‘Nou, het is wel een schim geworden van hoe het hier vroeger was,’ zei Bayaz toen ze voor de deur van de universiteit tot stilstand kwamen en hij een wenkbrauw optrok naar de groezelige, scheefhangende standbeelden. Hij klopte ferm op het verweerde hout, en de deur rammelde in de scharnieren. Tot Glokta's verbazing werd er bijna meteen opengedaan.

‘U wordt verwacht,’ knarste de stokoude portier. Ze stapten om hem heen het schemerduister in. ‘Ik zal u de weg wijzen naar…’ begon de oude man terwijl hij met moeite de krakende deur dichtduwde.

‘Niet nodig,’ riep Bayaz over zijn schouder terwijl hij al met ferme passen de stoffige gang in beende. ‘Ik weet de weg!’ Glokta moest moeite doen om hem bij te houden, zwetend ondanks het koude weer, en zijn been brandde. De inspanning van hun tempo gaf hem amper de tijd om te overpeinzen hoe het kon dat die kale rotzak hier zo goed de weg wist. Maar die weet hij beslist. Hij wandelde door de gangen alsof hij hier zijn hele leven had doorgebracht, klakte walgend met zijn tong over de toestand van het gebouw en kletste de hele weg.

‘… nog nooit zoveel stof gezien, wat, kapitein Luthar? Het zou me niks verbazen als het hier niet meer is schoongemaakt sinds ik hier de laatste keer was! Ik heb geen idee hoe iemand onder zulke omstandigheden kan nadenken! Echt geen idee…’ Eeuwen van dode en terecht vergeten adepten staarden somber neer van hun doeken, alsof hun rust verstoord was door al het lawaai.

De gangen van de universiteit rolden voorbij, een oud, stoffig, verlaten gebouw, met niets erin dan lelijke oude schilderijen en muffe oude boeken. Jezal gaf geen bal om boeken. Hij had er een paar gelezen over schermen en paardrijden, een paar over beroemde militaire campagnes, en hij had eens het kaft opengeslagen van een groot geschiedenisboek over de Unie dat hij in de werkkamer van zijn vader had gevonden, maar dat had hem na drie of vier bladzijden verveeld.

Bayaz dreunde door. ‘Hier vochten we met de dienaren van de Maker. Ik herinner het me nog goed. Ze riepen naar Kanedias om hem te waarschuwen, maar hij wilde niet naar beneden komen. Het bloed stroomde door de gangen, er werd geschreeuwd, en overal was rook.’

Jezal had geen idee waarom die ouwe gek hem had uitgekozen om zijn grootse verhalen tegen te vertellen, en hij wist al helemaal niet hoe hij moest reageren. ‘Dat klinkt… gewelddadig.’

Bayaz knikte. ‘Was het ook. Ik ben er niet trots op. Maar goede mensen moeten soms gewelddadige dingen doen.’

‘Uh,’ zei de Noordman plotseling. Jezal had niet eens gemerkt dat hij had meegeluisterd.

‘Bovendien was het toen een andere tijd. Een gewelddadige tijd. Alleen in het Oude Keizerrijk waren de mensen wat minder primitief. Midderland, het hart van de Unie, geloof het of niet, was een varkensstal. Een woestenij van strijdende, barbaarse stammen. Degenen die geluk hadden, traden in dienst van de Maker. De rest bestond uit wilden met beschilderde gezichten, die niet konden schrijven, geen wetenschap hadden, die amper verschilden van de beesten.’

Jezal keek tersluiks naar Negenvinger. Het was met die grote bruut naast zich helemaal niet zo moeilijk om zich een barbaarse staat in te beelden, maar het was belachelijk om te denken dat zijn prachtige stad ooit een woestenij was geweest, dat hij afstamde van primitieven. Die kale ouwe kerel was een leugenaar of een gek, maar een paar belangrijke mensen schenen hem serieus te nemen.

En Jezal vond het altijd maar het beste om te doen wat belangrijke mensen zeiden.

Logen volgde de drie anderen een vervallen binnenplein op, aan drie kanten omgeven door vervallen universiteitsgebouwen en aan de vierde door de steile muur van de Agriont. Alles was begroeid met oud mos, dikke klimop, droge doorntakken. Er zat een man op een gammele stoel tussen het onkruid, en hij keek toe terwijl ze naderden.

‘Ik verwachtte u al,’ zei hij, terwijl hij zich met enige moeite overeind hees. ‘Verdomde knieën, ze zijn niet meer wat ze geweest zijn.’ Een onopvallende man, de middelbare leeftijd voorbij, in een sleets hemd met vlekken op het voorpand.

Bayaz keek hem fronsend aan. ‘Bent u de beheerder?’

‘Ja.’

‘En waar is de rest van uw compagnie?’

‘Mijn vrouw is bezig met het ontbijt, maar behalve haar, nou, ben ík de hele compagnie. Eieren,’ zei hij blij, kloppend op zijn buik.

‘Wat?’

‘Ze bakt eieren voor het ontbijt. Ik ben gek op eieren.’

‘Fijn voor u,’ mompelde Bayaz, die enigszins ontdaan leek. ‘In de tijd van koning Casamir werden de dapperste vijftig leden van de Koninklijke Lijfwacht aangesteld als Huisbeheerders, om deze poort te bewaken. Er bestond destijds geen hogere eer.’

‘Dat is heel lang geleden,’ zei de enige beheerder, plukkend aan zijn vuile hemd. ‘We waren met z'n negenen toen ik jong was, maar die anderen gingen iets anders doen, of ze gingen dood, en ze werden nooit vervangen. Ik weet niet wie het overneemt als ik er niet meer ben. Er zijn niet zoveel sollicitanten.’

‘Daar sta ik van te kijken.’ Bayaz schraapte zijn keel. ‘O, beheerder! Ik, Bayaz, Eerste van Magiërs, verzoek uw toestemming om de trap te bestijgen naar de vijfde poort, de vijfde poort te passeren en de brug te betreden, de brug over te steken en de deur van het Huis van de Maker te openen.’

De beheerder tuurde naar hem. ‘Weet u dat zeker?’

Bayaz werd ongeduldig. ‘Ja. Hoezo?’

‘Ik herinner me nog de laatste kerel die dat probeerde, vroeger toen ik nog jong was. Een of andere belangrijke vent, geloof ik, een groot denker. Hij ging die trappen op met tien sterke arbeiders, met beitels en hamers en pikhouwelen en weet ik wat al niet meer. Hij zei dat hij het Huis ging openmaken en de schatten naar buiten zou halen en zo. Binnen vijf minuten waren ze terug, ze zeiden niks, maar ze keken alsof ze een geest hadden gezien.’

‘Wat was er gebeurd?’ mompelde Luthar.

‘Weet ik niet, maar ze hadden geen schatten bij zich, dat kan ik u wel vertellen.’

‘Een angstwekkend verhaal,’ zei Bayaz, ‘maar we gaan toch.’

‘Dat moet ú weten.’ De oude man draaide zich om en liep over het deprimerende binnenplein. Ze gingen een smalle trap op, waarvan de treden in het midden waren uitgesleten, naar een tunnel door de hoge muur van de Agriont, naar een smalle poort in de duisternis.

Logen voelde zich vreemd ongerust toen de grendels opzij werden geschoven. Hij trok zijn schouders op om het van zich af te schudden, en de beheerder keek hem grijnzend aan. ‘Je voelt het al, hè?’

‘Wat moet ik voelen?’

‘De adem van de Maker, noemen ze het.’ Hij gaf een heel licht zetje tegen de deuren. Ze zwaaiden tegelijk open en er stroomde licht de duisternis in. ‘De adem van de Maker.’

Glokta wankelde over de brug, met zijn tanden stevig op zijn tandvlees geklemd, zich pijnlijk bewust van de grote hoeveelheid lucht onder zijn voeten. Het was een smalle boog, die van hoog in de muur van de Agriont naar de poort van het Huis van de Maker leidde. Hij had hem vaak bewonderd vanuit de stad, aan de overkant van het meer, en zich afgevraagd hoe dat ding daar al die jaren had kunnen blijven hangen. Het was een spectaculair, opmerkelijk, prachtig ding. Maar nu lijkt hij niet zo mooi. Hij was niet veel breder dan de lengte van een liggende man, onrustbarend smal dus, en het was een heel eind naar het water beneden. Erger nog, er was geen balustrade, en zelfs geen houten leuning. En er staat een stevig briesje vandaag.

Luthar en Negenvinger leken ook niet op hun gemak. En zij hebben vrij en pijnloos de beschikking over hun beide benen. Alleen Bayaz maakte de lange oversteek schijnbaar zorgeloos, zo vol vertrouwen alsof hij over een plattelandsweggetje wandelde.

Ze liepen naar de overkant in de slagschaduw van het Huis van de Maker. Hoe dichterbij ze kwamen, hoe reusachtiger het gebouw leek. De onderste borstwering was veel hoger dan de muur van de Agriont. Het was een grote, zwarte berg, steil oprijzend vanaf het meer beneden, en de zon ging erachter verborgen. Een ding uit een ander tijdperk, gebouwd op een andere schaal.

Glokta keek achterom naar de poort. Zag hij iets bewegen tussen de kantelen op de muur daarboven? Een toekijkende practicus? Ze zouden er getuige van zijn dat de oude man de deur niet open kreeg. Ze zouden hem op weg terug dan wel grijpen. Maar tot die tijd kan ik niets doen. Dat was geen geruststellende gedachte.

En Glokta had behoefte aan geruststelling. Terwijl hij verder over de brug strompelde, zwol een knagende angst in hem aan. Het kwam door meer dan alleen de hoogte, meer dan alleen het vreemde gezelschap, meer dan alleen de enorme toren die boven hem opdoemde. Het was een primitieve angst, zonder rede. De dierlijke doodsangst van een nachtmerrie. Met elke schuifelende stap werd het gevoel erger. Hij zag de deur nu, een vierkant van donker metaal in de gladde stenen van de toren. Er was een cirkel van letters in het midden aangebracht. Om een of andere reden moest Glokta er bijna van overgeven, maar hij sleepte zich dichterbij. Twee cirkels: grote letters en kleine letters, in een spinnenpotige taal die hij niet herkende. Zijn ingewanden golfden. Vele cirkels: letters en strepen, te gedetailleerd om te bevatten. Ze draaiden voor zijn stekende, tranende ogen. Glokta kon niet verder. Hij bleef staan en leunde op zijn stok, vechtend met al zijn wilskracht om zich niet op zijn knieën te laten vallen, zich om te draaien en weg te kruipen.

Met Negenvinger ging het niet veel beter. Hij ademde snuivend door zijn neus en zijn gezicht droeg een blik van volkomen afgrijzen en walging. Luthar was er nog veel erger aan toe: hij knarste op zijn tanden, was bleek weggetrokken en trilde. Hij liet zich hijgend, langzaam op zijn knie zakken toen Glokta langs hem heen schuifelde.

Bayaz leek niet bang. Hij stapte rustig naar de deur en streek met zijn vingers over de grotere symbolen. ‘Elf afweerbezweringen en elf omgekeerde afweerbezweringen.’ Hij streek langs de cirkel met kleinere tekens. ‘En elf keer elf.’ Zijn vinger volgde de fijne lijn eromheen. Kan het zijn dat die dunne streep ook uit lettertjes bestaat? ‘Wie kan zeggen hoeveel honderden dit er zijn? Werkelijk een zeer krachtige betovering!’

Het gevoel van ontzag werd plotseling een stuk minder, door het geluid van Luthar die luidruchtig over de rand van de brug kotste. ‘Wat staat er?’ vroeg Glokta, die zelf ook wat gal moest wegslikken.

De oude man grijnsde naar hem. ‘Voelt u het niet, inquisiteur? Er staat: ga weg. Er staat: ophoepelen. Er staat dat… niemand… naar binnen mag. Maar die boodschap is niet voor ons bestemd.’ Hij reikte onder zijn kraag en pakte er het metalen staafje uit. Hetzelfde donkere metaal als de deur zelf.

‘We horen hier niet,’ gromde Negenvinger. ‘Dit gebouw is dood. We moeten weg.’ Maar Bayaz scheen hem niet te horen.

‘De magie is uit de wereld weggelekt,’ hoorde Glokta hem mompelen, ‘en alles wat Juvens heeft gepresteerd, is verwoest.’ Hij woog de sleutel in zijn hand en bracht hem langzaam omhoog. ‘Maar de werken van de Maker zijn nog sterk als altijd. De tijd heeft ze niet aangetast… en dat zal ook nooit gebeuren.’ Er scheen niet eens een sleutelgat te zijn, maar de sleutel schoof langzaam in de deur. Langzaam, langzaam, precies in het midden van de cirkels. Glokta hield zijn adem in.

Klik.

Er gebeurde niets. De deur ging niet open. Dat was het dan. Het spel is uit. Hij voelde zich vreselijk opgelucht toen hij zich omdraaide naar de Agriont en zijn hand opstak om een teken te geven aan de practici op de muur erboven. Ik hoef niet verder te gaan. Het hoeft niet. Toen klonk er diep binnen in de deur een antwoordende echo.

Klik.

Glokta voelde zijn gezicht vertrekken bij dat geluid. Heb ik het me ingebeeld? Hij hoopte het van ganser harte.

Klik.

Wéér. Geen vergissing. En nu, voor zijn ongelovige ogen, begonnen de cirkels in de deur te draaien. Glokta zette stomverbaasd een stap achteruit, en zijn stok schraapte over de stenen van de brug.

Klik, klik.

Er was niets van te zien geweest dat het metaal niet uit één stuk bestond; er waren geen spleten, geen groeven, geen mechanisme, maar toch draaiden de cirkels, elk op een andere snelheid.

Klik, klik, klik…

Sneller nu, en nog sneller. Glokta werd duizelig. De binnenste ring, met de grootste letters, kroop voort. De buitenste, de smalste ring, vloog zo snel rond dat zijn ogen het niet konden volgen.

… klik, klik, klik, klik, klik…

Er vormden zich omtrekken in de markeringen terwijl de symbolen elkaar passeerden: strepen, vierkanten, driehoeken, ongelooflijk gedetailleerd, dansend voor zijn ogen en dan weer verdwijnend als de ringen verder draaiden…

Klik.

En de cirkels stonden stil, in een nieuw patroon gerangschikt. Bayaz stak zijn hand uit en trok de sleutel uit de deur. Er klonk een zacht gesis, amper hoorbaar, als van water heel ver weg, en er verscheen een lange spleet in de deur. De twee helften schoven langzaam, soepel van elkaar weg. De ruimte ertussen werd steeds groter.

Klik.

Ze schoven in de muren, verzonken in de zijkanten van de vierkante poort. De deur was open.

‘Dat,’ zei Bayaz, ‘is nog eens vakmanschap.’

Er kwam geen muffe lucht naar buiten, geen stank van verrotting, geen teken dat er lange jaren waren verstreken, alleen maar een vlaag koele, droge lucht. En toch heb ik het gevoel alsof er een doodskist is geopend.

Stilte, op de wind na die langs de donkere stenen streek, de adem in Glokta's droge keel, het geklots van het water ver onder hen. Die bovenaardse angst was verdwenen. Hij voelde alleen een diepe verontrusting terwijl hij de open poort door staarde. Maar niet erger dan wanneer ik voor de deur van de hoofdlector sta. Bayaz draaide zich glimlachend om.

‘Er zijn lange jaren verstreken sinds ik dit gebouw heb afgesloten, en in al die trage tijd is er niemand over de drempel geweest. Dit is voor jullie drie een bijzondere eer.’ Glokta voelde zich niet vereerd. Hij voelde zich ziek. ‘Er zijn gevaren binnen. Raak niets aan, en loop alleen daarheen waar ik jullie leid. Blijf dicht achter me, want de paden zijn niet altijd gelijk.’

‘Niet gelijk?’ vroeg Glokta. ‘Hoe kan dat nou?’

De oude man haalde zijn schouders op. ‘Ik ben alleen maar de portier,’ zei hij toen hij de ketting met de sleutel weer onder zijn hemd stopte, ‘niet de architect.’ En hij stapte de schaduwen in.

Jezal voelde zich niet goed, helemaal niet goed. Het kwam niet alleen door de walgelijke misselijkheid die op een of andere manier bij hem was opgekomen door de letters op de deuren, maar er was meer aan de hand. Een plotselinge schok en walging, net als wanneer je een beker pakt en verwacht dat er water in zit, maar er dan iets anders in aantreft. Pis misschien, in dit geval. Hetzelfde effect van een nare verrassing, maar dan uitgestrekt over minuten, over uren. Dingen die hij had afgedaan als onzin, oude verhalen, bleken plotseling echt te zijn. De wereld was een andere plek dan hij gisteren nog was geweest, een vreemde en onrustbarende plek, en hij had hem veel liever zoals het vroeger was.

Hij begreep niet waarom hij hier bij moest zijn. Jezal wist heel weinig van geschiedenis. Kanedias, Juvens, Bayaz zelfs, het waren namen uit stoffige boeken, die hij als kind wel had gehoord en waar hij toen al weinig belangstelling voor had. Het was gewoon pech, dat was alles. Hij had de Wedstrijd gewonnen en nu was hij hier, ronddwalend door een of andere vreemde oude toren. Dat was alles. Een vreemde oude toren.

‘Welkom,’ zei Bayaz, ‘in het Huis van de Maker.’

Jezal keek op van de vloer, en zijn mond viel open. Het woord ‘huis’ was niet toereikend voor de enorme afmetingen van de schemerige ruimte waarin hij zich bevond. De Herenkoepel zou in zijn geheel binnen in deze zaal passen, en dan zou er nog ruimte over zijn. De wanden waren gemaakt van ruwe stenen, niet afgewerkt of gepleisterd, onregelmatig opgestapeld maar eindeloos, eindeloos hoog. Midden boven in de zaal, helemaal boven, hing iets. Een enorm, fascinerend iets.

Het deed Jezal denken aan de instrumenten van een navigator, maar dan op ongelooflijke schaal. Een stelsel van gigantische metalen ringen, glanzend in het karige licht, de een om de ander heen, met kleinere ringen ertussen, erin, erlangs. Honderden misschien wel, al met al, en allemaal bedekt met tekens: misschien letters, of betekenisloze krassen. In het midden hing een grote zwarte bal.

Bayaz liep de uitgestrekte ronde vloer van donkere steen al op, waar kronkelige lijnen van glanzend metaal kriskras overheen lagen, en zijn voetstappen weerkaatsten tegen het hoge plafond. Jezal sloop achter hem aan. Er was iets angstaanjagends, duizelingwekkends aan de tocht door de reusachtige ruimte.

‘Dit is Midderland,’ zei Bayaz.

‘Wat?’

De oude man wees naar de vloer. De kronkellijntjes van metaal begonnen betekenis te krijgen. Kustlijnen, bergen, rivieren, het land en de zee. De vorm van Midderland, die Jezal goed kende van honderden kaarten, lag onder zijn voeten.

‘De hele Cirkel van de Wereld.’ Bayaz gebaarde over de eindeloze vloer. ‘Die kant op is Angland, en daar voorbij het noorden. Gurkhul ligt daar. Daar is Starikland, en het Oude Keizerrijk, en daar zijn de Stadsstaten van Styria, met daarachter Suljuk en het verre Thond. Kanedias merkte op dat de landen van de bekende wereld een cirkel vormen, met het centrum hier, in zijn Huis, en dat de uiterste rand door het eiland Shabulyan ging, ver in het westen, voorbij het Oude Keizerrijk.’

‘De rand van de wereld,’ mompelde de Noordman terwijl hij langzaam knikte.

‘Wat een arrogantie,’ zei Glokta snuivend, ‘om je eigen huis als centrum van alles te beschouwen.’

‘Huh.’ Bayaz keek om zich heen in de reusachtige zaal. ‘Arrogantie had de Maker genoeg. En zijn broers ook.’

Jezal staarde onbenullig op. De zaal was nog groter dan hij breed was, en het plafond ervan, als dat er al was, ging verloren in de schaduwen. Er liep een ijzeren balustrade rond de ruwe stenen muren, een galerij, misschien twintig pas boven hen. Daarboven, nog hoger, was er nog een, en nog een, en nog een, vaag zichtbaar in het schamele licht. Boven dat alles hing het vreemde toestel.

Er trok een schok door hem heen. Het bewoog! Het bewoog allemaal! Langzaam, soepel, geruisloos draaiden, verschoven, wentelden de ringen om elkaar heen. Hij kon zich niet voorstellen hoe dat toestel werd aangedreven. Op een of andere manier moest het door de sleutel in het slot in werking zijn gesteld… of had het misschien al die jaren gedraaid?

Hij was duizelig. Het hele mechanisme leek nu te draaien, sneller en sneller, en de galerijen ook, maar in tegenovergestelde richting. Recht omhoogstaren hielp niet tegen zijn desoriëntatie, en hij fixeerde zijn pijnlijke ogen op de vloer, op de kaart van Midderland onder zijn voeten. Hij hijgde. Dat was nog erger! Nu leek de hele vloer te draaien! De hele zaal draaide om hem heen! De deuropeningen naar buiten waren allemaal identiek, en het waren er minstens tien. Hij wist niet meer door welke ze waren binnengekomen. Hij voelde een vlaag van afgrijselijke paniek. Alleen die verre zwarte bol in het midden van het toestel stond stil. Hij richtte wanhopig zijn tranende ogen op de bol en dwong zichzelf rustig te blijven ademhalen.

Het gevoel trok weg. De enorme zaal stond weer stil, of bijna. De ringen verschoven nog, welhaast onbespeurbaar, en kropen traag voort. Hij slikte een mondvol spuug weg, trok zijn schouders op en repte zich met gebogen hoofd achter de anderen aan.

‘Niet die kant op!’ brulde Bayaz plotseling. Zijn stem was een explosie in de dichte stilte, naar buiten rollend en weerkaatsend, met duizend echo's in de reusachtige ruimte.

‘Niet die kant op!’

‘Niet die kant op!’

Jezal sprong achteruit. De deuropening en de schemerige gang erachter zagen er precies zo uit als die waardoor de anderen waren gelopen, maar hij zag nu dat ze zich rechts van hem bevonden. Hij was op een of andere manier in de war geraakt.

‘Ga alleen waar ik ga!’ siste de oude man.

‘Niet die kant op.’

‘Niet die kant op.’

‘Het spijt me,’ stamelde Jezal, en zijn stem klonk deerniswekkend klein in de enorme zaal. ‘Ik dacht… het ziet er allemaal hetzelfde uit!’

Bayaz legde een geruststellende hand op zijn schouder en trok hem soepel mee. ‘Ik wilde je niet laten schrikken, mijn vriend, maar het zou jammer zijn als een zo veelbelovend iemand zo jong van ons werd weggenomen.’ Jezal slikte en staarde naar de beschaduwde gang. Hij vroeg zich af wat hem daar misschien te wachten had gestaan. Zijn verbeelding kwam met een aantal onaangename mogelijkheden op de proppen.

De echo's fluisterden nog steeds tegen hem toen hij zich afwendde. ‘… niet die kant op, niet die kant op, niet die kant op…’

Logen haatte het hier. De stenen waren koud en dood, de lucht was stil en dood, en zelfs de geluiden voelden gedempt en levenloos aan. Het was niet koud en het was niet warm, en toch liep het zweet hem over de rug en prikte zijn nek van een naamloze angst. Elke paar passen draaide hij zich met een ruk om, door het plotselinge gevoel dat iemand naar hem keek, maar er was nooit iemand achter hem. Alleen de jonge Luthar en de kreupele Glokta, die al even ongerust en verward leken als hij.

‘Door deze zalen hebben we ze achtervolgd,’ mompelde Bayaz zachtjes. ‘Met z'n elven. Alle magiërs, voor de laatste keer bij elkaar. Allemaal, op Khalul na. Zacharus en Cawneil, zij vochten hier met de Maker en werden verslagen. Ze hadden nog geluk dat ze het overleefden. Anselmi en Gebroken Tand hadden minder geluk. Kanedias kostte hun het leven. Twee goede vrienden, twee broeders, ben ik die dag kwijtgeraakt.’

Ze liepen over een smal balkon, verlicht door een ijl gordijn van licht. Aan de ene kant rezen de steile stenen glad op, aan de andere kant was een diepte die verdween in de duisternis. Een zwarte put, vol schaduwen, zonder overkant, zonder bovenkant, zonder bodem. Ondanks de enorme ruimte waren hier geen echo's. De lucht bewoog niet. Nog niet het geringste spoortje tocht. De lucht was bedompt en bedrukkend als in een tombe.

‘Er moet daarbeneden toch water zijn,’ mompelde Glokta, die fronsend over de balustrade keek. ‘Er moet toch iets zijn?’ Hij keek turend omhoog. ‘Waar is het plafond?’

‘Het stinkt hier,’ klaagde Luthar met zijn hand tegen zijn neus gedrukt.

Logen was het voor één keer met hem eens. Het was een geur die hij goed kende, en zijn lippen krulden op van haat. ‘Het stinkt hier naar smerige platkoppen.’

‘O, ja,’ zei Bayaz, ‘de Shanka zijn ook het werk van de Maker.’

‘Zijn werk?’

‘Ja. Hij heeft ze gemaakt van klei en metaal en restjes vlees.’

Logen staarde hem aan. ‘Heeft hij ze gemáákt?’

‘Om te vechten in zijn oorlog. Tegen ons. Tegen de magiërs. Tegen zijn broer Juvens. Hij fokte hier de eerste Shanka en liet ze vrij in de wereld om te groeien, zich te vermenigvuldigen en te vernietigen. Dat was hun doel. We hebben nog vele jaren na Kanedias’ dood op ze gejaagd, maar we hebben ze niet allemaal kunnen vangen. We hebben ze verdreven naar de donkerste hoeken van de wereld, en daar hebben ze zich weer voortgeplant, en nu komen ze naar buiten om te groeien, en zich te vermenigvuldigen, en te vernietigen, zoals altijd hun doel is geweest.’ Logen gaapte hem aan.

‘Shanka.’ Luthar grinnikte en schudde zijn hoofd.

Platkoppen waren niet om te lachen. Logen draaide zich plotseling om, blokkeerde het smalle balkon met zijn lichaam en torende in het schemerlicht boven Luthar uit. ‘Valt er wat te lachen?’

‘Nou, ik bedoel maar, iedereen weet dat ze niet bestaan.’

‘Ik heb met mijn eigen handen tegen ze gevochten,’ gromde Logen, ‘mijn hele leven. Ze hebben mijn vrouw vermoord, mijn kinderen en mijn vrienden. In het noorden barst het van die verdomde platkoppen.’ Hij bukte. ‘Dus zeg niet dat ze niet bestaan.’

Luthar was bleek geworden. Hij keek naar Glokta voor steun, maar de inquisiteur had zich tegen een muur laten zakken en wreef over zijn been, met zijn lippen op elkaar geperst en zweetdruppels op zijn ingevallen gezicht. ‘Mij kan het geen moer schelen!’ snauwde hij.

‘Er zijn meer dan genoeg Shanka op de wereld,’ siste Logen, die zijn gezicht heel dicht bij dat van Luthar bracht. ‘Misschien kom je er op een dag een paar tegen.’ Hij draaide zich om en beende achter Bayaz aan, die al door een boog aan het uiteinde van het balkon verdween. Hij wilde hier niet in zijn eentje achterblijven.

Weer een zaal. Een enorme, met een zwijgend woud van pilaren aan weerszijden en vol met schaduwen. Het licht viel in schachten van boven omlaag en etste vreemde patronen op de stenen vloer: donkere en lichte vormen, zwarte en witte strepen. Bijna als een handschrift. Staat hier een boodschap? Voor mij? Glokta rilde. Als ik nog even wat langer kijk, begrijp ik het misschien…

Luthar liep voorbij, zijn schaduw viel over de vloer, de lijnen werden onderbroken en het gevoel verdween. Glokta vermande zich. Ik word gek in dit vervloekte gebouw. Ik moet helder nadenken. Alleen de feiten, Glokta, alleen de feiten.

‘Waar komt dat licht vandaan?’ vroeg hij.

Bayaz wuifde met zijn hand. ‘Van boven.’

‘Zijn daar ramen?’

‘Misschien.’

Glokta's stok tikte in het licht, tikte in het donker, en zijn linkerlaars sleepte achter hem aan. ‘Is er niets anders hier dan gangen? Wat is de zin van dit alles?’

‘Wie kan weten hoe de Maker denkt?’ verklaarde Bayaz pompeus, ‘of zijn grootse plannen begrijpen?’ Hij scheen er bijna trots op te zijn dat hij nooit duidelijke antwoorden gaf.

Het hele gebouw was wat Glokta betrof een kolossale verspilling van energie. ‘Hoeveel mensen woonden hier?’

‘Heel lang geleden, in gelukkiger tijden, vele honderden. Allerlei soorten mensen die Kanedias dienden en hem hielpen bij zijn werk. Maar de Maker was altijd wantrouwig en afgunstig over zijn geheimen. Beetje bij beetje werkte hij zijn volgelingen naar buiten, de Agriont en de universiteit in. Tegen het einde woonden hier nog maar drie mensen: Kanedias zelf, zijn assistent Jaremias,’ Bayaz zweeg even, ‘en zijn dochter Tolomei.’

‘De dochter van de Maker?’

‘Wat is daarmee?’ snauwde de oude man.

‘Niks, helemaal niks.’ En toch was het polijstlaagje even verdwenen, al was het maar heel kort. Vreemd dat hij het hier zo goed kent. ‘Wanneer hebt u hier gewoond?’

Bayaz fronste diep. ‘Een mens kan ook te veel vragen stellen.’

Glokta keek hem na toen hij doorliep. Sult had het mis. De hoofdlector is toch niet onfeilbaar. Hij heeft die Bayaz onderschat, en dat schaadt hem. Wie is die kale, gepikeerde idioot, die de machtigste man in de Unie te kakken kan zetten? Terwijl hij hier stond, diep in de krochten van deze bovennatuurlijke plek, leek het antwoord niet zo vreemd.

De Eerste van Magiërs.

‘We zijn er.’

‘Waar?’ vroeg Logen. De gang strekte zich in beide richtingen uit in een flauwe bocht die in de duisternis verdween. De wanden bestonden uit enorme steenblokken, aan weerskanten ononderbroken.

Bayaz gaf geen antwoord. Hij streek zachtjes met zijn handen over de stenen, op zoek naar iets. ‘Ja. Dit is het.’ Bayaz haalde de sleutel onder zijn hemd vandaan. ‘Bereiden jullie je maar voor.’

‘Waarop?’

De magiër schoof de sleutel in een onzichtbaar gat. Een van de blokken waaruit de muur bestond verdween plotseling; het schoot met een donderende klap omhoog naar het plafond. Logen stond hoofdschuddend te duizelen. Hij zag dat Luthar met zijn handen tegen zijn oren geslagen ineendook. De hele gang leek te zoemen van de echoënde klappen, steeds maar door.

‘Wacht hier,’ zei Bayaz, al hoorde Logen hem amper bij het gesuis in zijn oren. ‘Raak niets aan. Ga nergens naartoe.’ Hij stapte door de opening en liet de sleutel in de muur zitten.

Logen keek hem na. Er was licht te zien in een smalle gang, en een ruisend geluid spoelde op hem af, als van een klaterend beekje. Logen voelde een vreemdsoortige nieuwsgierigheid. Hij keek om naar de andere twee. Misschien bedoelde Bayaz dat alleen zij moesten blijven staan? Hij bukte en stapte door de opening.

En tuurde omhoog in een felverlichte, ronde kamer. Er kwam licht van heel hoog boven, verblindend licht, bijna pijnlijk om in te kijken na de eerdere schemering. De gebogen wanden waren van perfecte, schone witte stenen, en er liep water overheen, het stroomde overal rondom hem omlaag en verzamelde zich in een ronde poel beneden. De lucht was koel en vochtig op Logens huid. Er liep een smalle brug vanuit de gang, met een trapje omhoog, dat eindigde bij een hoge witte pilaar die oprees uit het water. Bayaz stond daar, bovenop, naar iets te staren.

Logen sloop naar de magiër toe, heel oppervlakkig ademend. Er lag een blok witte steen. Water droop van bovenaf op het gladde, harde midden van de steen. Een regelmatig drup, drup, drup, steeds op dezelfde plek. Er lagen twee dingen op het dunne laagje water. Het eerste was een vierkant kistje, eenvoudig gemaakt van donker metaal en ongeveer zo groot dat er een mannenhoofd in zou passen. Het andere was een stuk vreemder.

Een wapen misschien, een soort bijl. Een lange schacht, gemaakt van kleine metalen buisjes, allemaal om elkaar heen gedraaid als de stengels van een oude klimop. Aan het ene uiteinde zat een gegroefde handgreep, aan de andere kant een plat stuk metaal met kleine gaatjes erin en een lange, gebogen haak eraan vast. Het licht speelde over de vele donkere vlakken, fonkelend in druppeltjes vocht. Vreemd, mooi, fascinerend. Op het handvat zat één glinsterende letter, zilver in donker metaal. Logen herkende het van zijn eigen zwaard. Het teken van Kanedias. Het werk van de Meestermaker.

‘Wat is dat?’ vroeg hij, en hij stak zijn hand ernaar uit.

‘Niet aanraken!’ schreeuwde Bayaz terwijl hij Logens hand wegsloeg. ‘Ik had toch gezegd dat je moest wachten?’

Logen zette onzeker een pas achteruit. Hij had de magiër nog nooit zo bezorgd zien kijken, maar hij kon zijn ogen niet afhouden van dat vreemde ding op de steen. ‘Is het een wapen?’

Bayaz ademde langzaam uit. ‘Een vreselijk wapen, mijn vriend. Een wapen waartegen geen staal, geen steen, geen magie je kan beschermen. Kom er niet bij in de buurt, ik waarschuw je. Er zijn gevaren. De Scheider, noemde Kanedias het, en hiermee heeft hij zijn broer Juvens gedood, mijn meester. Hij zei me eens dat hij twee randen heeft. Eentje hier, en eentje aan de Overzijde.’

‘Wat moet dat nou weer betekenen?’ mompelde Logen. Hij zag niet eens één snijrand.

Bayaz haalde zijn schouders op. ‘Als ik dat wist, zou ik de Meestermaker zijn in plaats van alleen maar de Eerste van Magiërs.’ Hij pakte het kistje op, grimassend alsof het loodzwaar was. ‘Zou je me hiermee kunnen helpen?’

Logen nam het van hem over en gromde geschrokken. Het woog evenveel als een blok massief ijzer. ‘Zwaar,’ grimaste hij.

‘Kanedias heeft het sterk gesmeed. Zo sterk als hij het met al zijn vaardigheid kon maken. Niet om de inhoud ervan te beschermen tegen de wereld.’ Hij boog zich voorover en sprak zachtjes. ‘Om de wereld te beschermen tegen de inhoud.’

Logen keek fronsend omlaag. ‘Wat zit er dan in?’

‘Niks,’ mompelde Bayaz. ‘Nog niet.’

Jezal probeerde drie mannen in de wereld te bedenken die hij meer haatte. Brint? Dat was gewoon een verwaande idioot. Gorst? Die had alleen maar zijn magere best gedaan om Jezal te verslaan bij het schermen. Varuz? Dat was gewoon een ouwe zak.

Nee. Deze drie stonden boven aan zijn lijst. De arrogante oude man met zijn idiote gezwets en zijn zelfingenomen air van mysterie. Die enorme bruut met zijn lelijke littekens en zijn dreigende blik. De neerbuigende kreupele met zijn sarcastische opmerkingen, die deed alsof hij alles over het leven wist. Zij drieën, gecombineerd met de stilstaande lucht en eeuwige somberheid van deze vreselijke plek, waren genoeg om Jezal weer aan het kotsen te brengen. Het enige wat hij zich kon voorstellen dat erger kon zijn dan zijn huidige gezelschap, was om helemaal geen gezelschap te hebben. Hij keek in de schaduwen om zich heen en huiverde.

Toch vatte hij moed toen ze een hoek om gingen. Hij zag een klein vierkantje daglicht verderop. Hij haastte zich ernaartoe, haalde de schuifelende Glokta in, en het water liep hem in de mond bij het vooruitzicht om weer onder de blote hemel te zijn.

Jezal sloot genoeglijk zijn ogen toen hij de open lucht in stapte. De koude wind streelde zijn gezicht, en hij zoog er longenvol van naar binnen. Het was een ongelooflijke opluchting, alsof hij wekenlang in de duisternis opgesloten had gezeten, alsof vingers rond zijn keel nu net hadden losgelaten. Hij liep over een grote, open vloer, bedekt met harde, vlakke stenen. Negenvinger en Bayaz stonden verderop naast elkaar, bij een borstwering tot middelhoogte, en daarachter…

Onder hen kwam de Agriont in zicht. Een lappendeken van witte muren, grijze daken, glinsterende ramen, groene tuinen. Ze waren nog lang niet aan de top van het Huis van de Maker, nog maar op een van de lagere daken boven de poort, maar het was hier al ontzagwekkend hoog. Jezal herkende de oude universiteit, het glanzende dak van de Herenkoepel, de gedrongen massa van het Huis van Vragen. Hij zag het Maarschalkplein liggen, een kom van houten tribunes tussen de gebouwen, misschien zelfs het kleine gele vlekje van de schermring in het midden. Voorbij de citadel, omgeven door de witte muur en fonkelende gracht, was de stad een uitgestrekte grijze massa onder de vale hemel, helemaal tot aan de zee.

Jezal lachte van ongeloof en uitgelatenheid. De Toren van Ketens was hiermee vergeleken een keukentrapje. Hij was zo hoog boven de wereld dat alles wel stil leek te staan, bevroren in de tijd. Hij voelde zich een koning. Geen mens had dit in honderden jaren tijd gezien. Hij was enorm, groots, veel belangrijker dan de kleine mensjes die in de gebouwtjes daar beneden woonden en werkten. Hij draaide zich om en keek naar Glokta, maar de kreupele glimlachte niet. Hij was bleker dan ooit, keek fronsend naar de speelgoedstad, en bij zijn linkeroog trilde een spiertje.

‘Hoogtevrees?’ vroeg Jezal lachend.

Glokta draaide zijn asgrauwe gezicht naar hem toe. ‘Er waren geen trappen. We hebben geen trappen beklommen om hier te komen!’ Jezals grijns begon te vervagen. ‘Geen trappen, begrijp je wel? Hoe kan dat? Nou? Vertel me dat eens!’

Jezal slikte en dacht over de weg hiernaartoe. Die kreupele had gelijk. Geen trappen, geen hellingen, ze waren niet naar boven of naar beneden gegaan. Maar toch waren ze hier, ver boven de hoogste toren van de Agriont. Hij werd weer misselijk. Het uitzicht kwam hem nu duizelingwekkend voor, afstotelijk, obsceen. Hij liep onvast achteruit van de borstwering. Hij wilde naar huis.

‘Ik ben hem door het donker gevolgd, in mijn eentje, en hier kwam ik tegenover hem te staan. Tegenover Kanedias. De Meestermaker. Hier hebben we gevochten. Vuur en staal en vlees. Hier stonden we. Voor mijn ogen smeet hij Tolomei van het dak omlaag. Ik zag het gebeuren, maar kon hem niet tegenhouden. Zijn eigen dochter. Kun je je dat voorstellen? Niemand had dat minder verdiend dan zij. Een onschuldiger geest heb ik nooit gekend.’ Logen fronste zijn voorhoofd. Hij wist niet wat hij moest zeggen.

‘Hier hebben we gevochten,’ mompelde Bayaz, terwijl zijn vlezige vuisten strak gebald op de borstwering rustten. ‘Ik viel hem aan met vuur en staal en vlees, en hij mij. Ik gooide hem naar beneden. Hij viel brandend omlaag en brak op de brug beneden. En zo vertrok de laatste zoon van Euz uit deze wereld en gingen zoveel van hun geheimen voor altijd verloren. Ze vernietigden elkaar, alle vier. Wat zonde toch.’

Bayaz draaide zich om en keek Logen aan. ‘Maar dat is al heel lang geleden, hè, mijn vriend? Lang geleden.’ Hij blies zijn wangen op en trok zijn schouders omhoog. ‘Laten we maar gaan. Het voelt hier als een tombe. Het is een tombe. Laten we het gebouw weer afsluiten, en de herinneringen erbij. Dat ligt allemaal in het verleden.’

‘Huh,’ zei Logen. ‘Mijn vader zei altijd dat de zaden uit het verleden vrucht dragen in het heden.’

‘Dat doen ze ook.’ Bayaz stak langzaam zijn hand uit en streek met zijn vingers langs het koude, donkere metaal van het kistje dat Logen droeg. ‘Dat doen ze ook. Je vader was een wijs man.’

Glokta's been brandde, zijn vergroeide rug was van zijn kont tot aan zijn schedel een spoor van vuur. Zijn mond voelde droog als zaagsel, zijn gezicht was zweterig en trekkerig, de adem siste door zijn keel, maar hij liep verder door de duisternis, weg van de enorme zaal met de zwarte bol en dat vreemde toestel, door naar de open deur. Naar het licht.

Op de smalle brug voor de smalle poort bleef hij staan met zijn hoofd in zijn nek, zijn hand trillend op het handvat van zijn wandelstok, knipperend en wrijvend in zijn ogen, de buitenlucht inademend en genietend van de koude wind op zijn gezicht. Wie had gedacht dat wind zo fijn kon aanvoelen? Misschien is het maar goed ook, dat er geen trappen waren. Dan was ik misschien nooit meer buiten gekomen.

Luthar was alweer halverwege terug over de brug, hij haastte zich alsof hij door de duivel op de hielen werd gezeten. Negenvinger was niet ver weg, hijgend en steeds opnieuw iets mompelend in zijn noordse taal. ‘Ik leef nog,’ geloofde Glokta dat hij zei. Zijn grote handen omklemden dat vierkante metalen kistje en zijn spieren bolden op alsof het evenveel woog als een aambeeld. Er moet meer achter dit uitstapje zitten dan dat hij enkel wilde bewijzen dat hij gelijk had. Wat hebben ze daar weggehaald? Wat weegt er zo zwaar? Hij keek achterom de duisternis in en huiverde. Hij wist niet zeker of hij het wel wilde weten.

Bayaz beende de tunnel uit en de open lucht in, met een even zelfingenomen blik als altijd. ‘Zo, inquisiteur,’ zei hij luchtig. ‘Hoe vond u ons uitstapje naar het Huis van de Maker?’

Een gestoorde, vreemde en afgrijselijke nachtmerrie. Ik was misschien zelfs nog liever een paar uur teruggegaan naar de gevangenis van de keizer. ‘Het is iets te doen, zo op een ochtendje,’ snauwde hij.

‘Ik ben blij dat u het onderhoudend vond,’ zei Bayaz grinnikend terwijl hij het staafje donker metaal onder zijn hemd vandaan haalde. ‘En zeg eens, denkt u nog steeds dat ik een leugenaar ben? Of is uw wantrouwen eindelijk weggenomen?’

Glokta keek fronsend naar de sleutel. Hij keek fronsend naar de oude man. Hij keek fronsend de duisternis van het Huis van de Maker in. Mijn wantrouwen neemt alleen maar toe. Het wordt nooit weggenomen. Het verandert alleen maar van vorm. ‘Eerlijk? Ik weet niet wat ik moet denken.’

‘Mooi. Je eigen onwetendheid erkennen is de eerste stap naar de verlichting. Maar tussen ons gezegd en gezwegen, ik zou iets anders bedenken om de hoofdlector te vertellen.’ Glokta voelde zijn ooglid trillen. ‘U kunt maar beter vast oversteken, hè, inquisiteur? Terwijl ik de boel weer op slot doe?’

De duik naar het koude water beneden leek nu niet meer zo eng. Als ik val, sterf ik tenminste in het licht. Glokta keek maar één keer achterom, toen hij de deuren van het Huis van de Maker met een zachte klik hoorde sluiten en de cirkels weer op hun plek draaiden. Alles weer zoals het was voordat we kwamen. Hij draaide de deuren zijn tintelende rug toe, zoog op zijn tandvlees tegen de inmiddels vertrouwde vlaag van misselijkheid, vloekte en begon de brug over te strompelen.

Luthar bonsde wanhopig op de oude poorten aan het andere uiteinde. ‘Doe open!’ snikte hij bijna toen Glokta aan kwam hobbelen, en er kroop wat paniek in zijn overslaande stem. ‘Doe open!’ De deur ging eindelijk rammelend open, en daar stond de geschokt kijkende beheerder. Wat jammer toch. Ik was ervan overtuigd dat kapitein Luthar op het punt stond in tranen uit te barsten. De trotse winnaar van de Wedstrijd, de dapperste jonge zoon van de Unie, een parel van mannelijkheid, snotterend op zijn knieën. Dat zou deze tocht bijna de moeite waard hebben gemaakt. Luthar schoot door de open poort, en Negenvinger volgde hem met een grimmige blik en het metalen kistje in zijn armen. De beheerder keek turend naar Glokta toen die achter hen aan strompelde. ‘Nu al terug?’

Ouwe gek. ‘Waar hebt u het over?’

‘Ik ben pas halverwege mijn eieren. Jullie zijn nog geen half uur weggeweest.’

Glokta lachte blaffend en zonder plezier. ‘Een halve dag, bedoelt u.’ Maar hij fronste toen hij langs de man het pleintje op keek. De schaduwen lagen nog bijna op precies dezelfde plek als toen ze waren vertrokken. Nog steeds vroeg in de ochtend, maar hoe kan dat?

‘De Maker heeft me ooit verteld dat tijd tussen je oren zit.’ Glokta draaide grimassend zijn hoofd. Bayaz was achter hem aan gekomen en klopte met een dikke vinger tegen zijn schedel. ‘Het had erger gekund, geloof me. En het wordt pas echt zorgwekkend als je eerder weer naar buiten komt dan je naar binnen was gegaan.’ Hij glimlachte, en zijn ogen fonkelden in het licht dat door de deuropening viel. Doet hij nu alsof hij gek is? Of probeert hij mij voor gek te zetten? Hoe dan ook, ik ben die spelletjes beu.

‘Genoeg raadsels,’ snauwde Glokta. ‘Waarom zegt u niet gewoon wat u wilt?’

De Eerste van Magiërs, als hij dat was, grijnsde nog breder. ‘Ik mag u wel, inquisiteur, echt. Ik zou er niet van staan te kijken als u de enige eerlijke man bent die nog over is in dit hele verdomde land. We moeten een keer praten, u en ik. Praten over wat ik wil, en over wat u wilt.’ Zijn glimlach verdween. ‘Maar niet vandaag.’

En hij stapte door de open deur en liet Glokta achter in de schaduwen.