Vragen

Waarom doe ik dit toch? vroeg inquisiteur Glokta zich voor de duizendste keer af terwijl hij door de gang strompelde. De muren waren gepleisterd en witgekalkt, al een behoorlijke tijd geleden. Er hing hier een bedompte sfeer en een vochtige lucht. Er waren geen ramen, want de gang lag diep onder de grond, en de lantaarns wierpen vloeiende schaduwen in alle hoeken.

Waarom zou wie dan ook dit willen doen? Glokta maakte tijdens het lopen een ritmisch geluid op de vuile vloertegels. Eerst de vastberaden tik van zijn rechterhak, dan de plof van zijn wandelstok, dan het eindeloze geschuif van zijn linkervoet, met de vertrouwde, stekende pijn in zijn enkel, knie, kont en rug. Klik, plof, pijn. Dat was het ritme van zijn voortbewegen.

De smerige monotonie van de gang werd hier en daar onderbroken door een zware, met grof ijzer en nagels beslagen deur. Eén keer dacht Glokta een gedempte kreet van pijn van achter zo'n deur te horen. Ik vraag me af welke arme drommel daar wordt ondervraagd. Aan welke misdaad is hij schuldig, of niet schuldig? Welke geheimen worden er losgepeuterd, welke leugens doorsneden, welk verraad blootgelegd? Maar hij stond er niet te lang bij stil. Zijn gedachtegang werd onderbroken door de trap.

Als Glokta had mogen kiezen wie hij het liefst zou willen folteren, van iedereen die hij kon bedenken, dan zou hij zeker de uitvinder van de trap hebben gekozen. Toen hij jong was en bewonderd werd, vóór zijn ongeluk, had hij er nooit echt op gelet. Hij was er met twee treden tegelijk af gesprongen en dan blijmoedig doorgelopen. Nu niet meer. Ze zijn overal. Zonder kun je niet van de ene verdieping naar de andere komen. En omlaag is erger dan omhoog, dat beseffen mensen nooit. Op weg omhoog val je meestal niet zo ver.

Hij kende deze trap goed. Zestien treden, uit gladde steen gehouwen, een beetje uitgesleten in het midden, een beetje vochtig, net als alles hierbeneden. Er was geen leuning, niets om je aan vast te houden. Zestien vijanden. Een uitdaging. Glokta had er lang over gedaan om de minst pijnlijke methode te ontwikkelen om een trap af te komen. Hij deed het zijwaarts, als een krab. Eerst de stok, dan de linkervoet, dan de rechter, met meer dan de gebruikelijke pijn als zijn linkerbeen zijn gewicht moest dragen, en begeleid door een hardnekkige steek in zijn nek. Waarom krijg ik pijn in mijn nek als ik de trap af ga? Draagt mijn nek mijn gewicht? Is dat zo? Maar de pijn viel niet te ontkennen.

Vier treden van onder bleef Glokta even staan. Hij had ze bijna verslagen. Zijn hand trilde op de kop van zijn wandelstok en zijn linkerbeen deed vreselijk pijn. Hij likte langs zijn tandvlees, waar zijn voortanden hadden gezeten, haalde diep adem en zette een volgende stap. Zijn enkel begaf het met een angstaanjagende draai en hij viel voorover, draaide, kronkelde, terwijl zijn geest een smeltkroes van afgrijzen en wanhoop werd. Hij struikelde als een dronkaard naar de volgende tree, zijn nagels krasten langs de muur en hij slaakte een hoge kreet van angst. Jij stomme, stomme klootzak! Zijn stok kletterde op de vloer, met zijn stuntelige voet worstelde hij met de stenen en hij merkte dat hij op de grond terecht was gekomen en als door een wonder nog overeind stond.

En daar heb je het. Dat verschrikkelijke, prachtige, langgerekte ogenblik tussen het moment dat je je teen stoot en het moment dat je de pijn gaat voelen. Hoe lang heb ik voordat de pijn komt? Hoe erg zal die zijn als het zover is? Terwijl hij met open mond hijgend onder aan de trap stond, kreeg Glokta een tintelend voorgevoel. Daar komt ie…

De pijn was onbeschrijflijk, als een brandende stuiptrekking over de linkerkant van zijn lichaam, van voet tot kaak. Hij kneep zijn tranende ogen stijf dicht en sloeg zijn rechterhand zo hard over zijn mond dat zijn knokkels klikten. Zijn overgebleven tanden knarsten langs elkaar terwijl hij zijn kaken op elkaar klemde, maar toch ontsnapte hem een hoge, bevende kreun. Gil ik of lach ik? Hoe weet ik het verschil? Hij ademde met hijgende teugen door zijn neus, terwijl het snot op zijn handen droop en zijn verwrongen lichaam trilde van de inspanning om te blijven staan.

De stuiptrekking ging voorbij. Glokta bewoog voorzichtig zijn ledematen, een voor een, en beoordeelde de schade. Zijn been stond in brand, zijn voet was gevoelloos en zijn nek klikte met elke beweging, waardoor gemene pijnsteken door zijn rug omlaag schoten. Best aardig, al met al. Hij bukte moeizaam en pakte zijn stok met twee vingers op, kwam weer overeind en veegde met de rug van zijn hand het snot en de tranen weg. Dat was spannend. Heb ik ervan genoten? Voor de meeste mensen stellen trappen niet veel voor. Voor mij, een avontuur! Glokta strompelde verder door de gang, zachtjes giechelend in zichzelf. Hij glimlachte nog steeds een heel klein beetje toen hij bij zijn kamer aankwam en naar binnen schuifelde.

Een vieze witte doos met twee deuren tegenover elkaar. Het lage plafond was bedrukkend, en de kamer was te fel verlicht met stralende lampen. In een van de hoeken kroop het vocht omhoog en was het pleisterwerk verkruimeld in afbladderende blaren met zwarte schimmels erop. Iemand had geprobeerd een grote bloedvlek van de muur te schrobben, maar had niet hard genoeg zijn best gedaan.

Practicus Vorst stond aan de andere kant van het kamertje, met zijn gespierde armen over elkaar geslagen. Hij knikte naar Glokta met de emotie van een steen, en Glokta knikte terug. Tussen hen in stond een gebutste en gevlekte houten tafel, met bouten aan de vloer bevestigd en geflankeerd door twee stoelen. In een ervan zat een dikke, naakte man, zijn handen stevig achter zijn rug gebonden en met een bruine jutezak over zijn hoofd. Zijn snelle, gedempte ademhaling was het enige geluid in de kamer. Het was koud hierbeneden, maar hij zweette. En terecht.

Glokta hinkte naar de andere stoel, zette zijn wandelstok zorgvuldig tegen de tafelrand en ging langzaam, voorzichtig, pijnlijk zitten. Hij draaide zijn nek naar links en naar rechts en liet zijn lichaam zakken in een houding die enigszins comfortabel voor hem was. Als Glokta iemand de hand had kunnen drukken, wie dan ook, dan zou hij zeker de uitvinder van de stoel hebben gekozen. Hij heeft mijn leven bijna draaglijk gemaakt.

Vorst stapte stilletjes uit de hoek en pakte de losse bovenkant van de jutezak tussen een dikke bleke vinger en een zware witte duim. Glokta knikte en de practicus trok de zak omhoog, waarna Salem Ruis met zijn ogen knipperde in het felle licht.

Een gemene, lelijke varkenskop. Jij smerig, lelijk varken, Ruis. Jij walgelijk zwijn. Je bent nu al klaar om te bekennen, wed ik, klaar om ons de oren van het hoofd te praten, tot we er allemaal kotsmisselijk van zijn. Er zat een grote blauwe plek op zijn wang, en nog een op zijn kaak, boven zijn onderkin. Toen zijn tranende ogen een beetje aan het licht gewend waren, zag hij Glokta tegenover zich zitten en klaarde zijn blik plotseling hoopvol op. Een droevig, droevig misplaatste hoop.

‘Glokta, je moet me helpen!’ piepte hij, terwijl hij zich zover zijn boeien toelieten naar voren boog en zijn woorden in een wanhopige, mompelende chaos naar buiten kwamen. ‘Ik ben vals beschuldigd, dat weet je. Ik ben onschuldig! Je bent hier toch om me te helpen? Je bent mijn vriend! Jij hebt hier invloed. We zijn vrienden, vrienden! Je zou een goed woordje voor me kunnen doen. Ik ben onschuldig, vals beschuldigd, ik…’

Glokta maande hem met een handgebaar tot stilte. Hij staarde even naar Ruis’ vertrouwde gezicht, alsof hij de man nog nooit eerder had gezien. Toen wendde hij zich tot Vorst. ‘Moet ik die man kennen?’

De albino zweeg. De onderste helft van zijn gezicht ging verborgen achter zijn practicusmasker, en de bovenste helft verraadde niets. Hij staarde zonder met zijn ogen te knipperen naar de gevangene in de stoel, met roze ogen zo dood als die van een lijk. Hij had niet één keer geknipperd sinds Glokta de kamer in was gekomen. Hoe doet hij dat toch?

‘Ik ben het! Ruis!’ siste de dikke man, terwijl zijn stem steeds schriller werd doordat hij de paniek naderde. ‘Salem Ruis. Je kent me, Glokta! Ik was bij je in de oorlog, voordat… je weet wel… We zijn vrienden! We…’

Glokta stak zijn hand weer op en leunde achterover, terwijl hij zogenaamd peinzend met een nagel tegen een van zijn weinige overgebleven tanden tikte. ‘Ruis. Die naam komt me bekend voor. Een koopman, lid van het Manufacturiersgilde. In alle opzichten een rijk man. Ik weet het weer…’ Glokta boog zich naar voren en zweeg even betekenisvol. ‘Hij was een verrader! Hij is meegenomen door de Inquisitie en zijn bezittingen zijn ingevorderd. Hij had namelijk samengezworen om de belastingen van de koning te ontduiken, weet je.’ Ruis’ mond hing open. ‘De belastingen van de koning!’ schreeuwde Glokta, en hij sloeg met zijn hand op tafel. De dikke man staarde hem met grote ogen aan en porde met zijn tong tegen zijn kies. Rechtsboven, tweede van achteren.

‘Maar waar zijn onze manieren?’ vroeg Glokta aan niemand in het bijzonder. ‘We hebben elkaar mogelijk ooit gekend, maar ik geloof niet dat jij en mijn assistent fatsoenlijk aan elkaar zijn voorgesteld. Practicus Vorst, zeg de dikke man eens gedag.’

Het was een klap met vlakke hand, maar krachtig genoeg om Ruis uit zijn stoel te meppen. De stoel rammelde, maar er gebeurde verder niets mee. Hoe doet hij dat toch? Hij slaat Ruis op de grond, en de stoel blijft staan. Ruis lag gorgelend op de vloer, met zijn gezicht plat op de tegels.

‘Hij doet me denken aan een aangespoelde walvis,’ zei Glokta afwezig. De albino greep Ruis onder zijn arm, hees hem overeind en zette hem weer op de stoel. Er liep bloed uit een snee op zijn wang, en zijn varkensoogjes stonden nu hard. De meeste mensen verzachten na een paar klappen, maar anderen worden juist harder. Ik zou hem nooit hebben aangezien voor een taaie, maar het leven is vol verrassingen.

Ruis spuugde bloed op tafel. ‘Nu ben je te ver gegaan, Glokta! De manufacturiers zijn een eerzaam gilde; we hebben invloed! Dit zullen ze niet pikken! Ik ben een bekend man! Op dit ogenblik is mijn vrouw ongetwijfeld bij de koning om hem te vragen mijn zaak te beoordelen!’

‘Ah, je vrouw.’ Glokta glimlachte droevig. ‘Je vrouw is heel mooi. Mooi en jong. Ik vrees misschien wel een beetje te jong voor je. Ik vrees dat ze van de kans gebruik heeft gemaakt om van je af te komen. Ik vrees dat ze je boeken openbaar heeft gemaakt. Al je boeken.’ Ruis verbleekte.

‘We hebben die boeken bekeken.’ Glokta gebaarde naar een denkbeeldige stapel papier links van hem. ‘En we hebben gekeken naar de boeken bij de schatkist,’ zei hij, gebarend naar een andere denkbeeldige stapel rechts van hem. ‘Stel je voor hoe verbaasd we waren toen die niet met elkaar bleken overeen te komen. En dan waren er nog de nachtelijke bezoekjes van je medewerkers aan pakhuizen in de oude wijk, de kleine, ongeregistreerde boten, de betalingen aan ambtenaren, de vervalste papieren. Moet ik nog doorgaan?’ vroeg Glokta terwijl hij afkeurend zijn hoofd schudde. De dikke man slikte en likte over zijn lippen.

Pen en inkt werden voor de gevangene neergelegd, en ook de bekentenis, gedetailleerd opgetekend in Vorsts fraaie, zorgvuldige handschrift, die alleen nog op een handtekening wachtte. Ik krijg hem, hier en nu.

‘Beken, Ruis,’ fluisterde Glokta zachtjes, ‘en maak een pijnloos einde aan deze spijtige toestand. Beken en geef ons de namen van je handlangers. We weten al wie ze zijn. Het zal gemakkelijker zijn voor iedereen. Ik wil je geen pijn doen, geloof me, daar beleef ik geen plezier aan.’ Ik beleef nergens plezier aan. ‘Beken. Beken, en je zult worden gespaard. Een verbanning naar Angland is niet zo erg als mensen je willen doen geloven. Er valt nog altijd genoegen te halen uit een leven daar, en de voldoening van een dag hard werken in dienst van je koning. Beken!’ Ruis staarde naar de vloer en likte over zijn kies. Glokta ging zuchtend achteroverzitten.

‘Of niet,’ zei hij. ‘Ik kan ook terugkomen met mijn instrumenten.’ Vorst kwam naar voren en zijn enorme schaduw viel over het gezicht van de dikke man. ‘Drijvend lijk gevonden bij de haven,’ zei Glokta ademloos, ‘opgezwollen door het zeewater en vreselijk verminkt… volkomen onherkenbaar geworden.’ Hij is klaar om te praten. Hij is vet en rijp en staat op springen. ‘Was het letsel vóór of ná de dood toegebracht?’ vroeg hij luchtig aan het plafond. ‘Was de mysterieuze dode eigenlijk een man of een vrouw?’ Glokta haalde zijn schouders op. ‘Wie zal het zeggen?’

Er werd scherp aan de deur geklopt. Ruis keek met een ruk op en in zijn blik ontsprong weer hoop. Niet nu, verdomme! Vorst liep naar de deur en opende die op een kier. Er werd iets gezegd. De deur ging dicht, Vorst kwam terug en fluisterde iets in Glokta's oor.

‘Fefeghagh,’ zei hij, lispelend vanwege zijn halve tong, waaruit Glokta opmaakte dat Severard aan de deur stond.

Nu al? Glokta glimlachte en knikte alsof het goed nieuws was. Ruis’ gezicht betrok een beetje. Hoe kan iemand die van verduistering zijn beroep heeft gemaakt in deze kamer zijn emoties nu niet verbergen? Maar Glokta wist het wel. Het valt niet mee om kalm te blijven als je doodsbang, hulpeloos en alleen bent, overgeleverd aan de genade van mannen die geen genade zullen tonen. Wie zou dat beter weten dan ik? Hij zuchtte en vroeg op zijn vermoeidste toon: ‘Wil je bekennen?’

‘Nee!’ De opstandigheid was weer terug in de varkensoogjes van de gevangene. Hij staarde Glokta aan, zwijgend en waakzaam, en zoog zijn wangen naar binnen. Verrassend. Heel verrassend. Maar we beginnen dan ook maar pas.

‘Heb je last van die kies, Ruis?’ Glokta wist alles over tanden. Zijn eigen gebit was behandeld door de allerbesten. Of de allerslechtsten; het is maar hoe je het bekijkt. ‘Het schijnt dat ik je nu alleen moet laten, maar terwijl ik weg ben, zal ik over die kies van je nadenken. Ik zal heel zorgvuldig overwegen wat ik daarmee aanmoet.’ Hij pakte zijn wandelstok. ‘Ik wil dat je aan mij denkt terwijl ik aan je kies denk. En ik wil ook dat je heel goed nadenkt over het ondertekenen van die bekentenis.’

Glokta kwam onhandig overeind en schudde zijn pijnlijke been los. ‘Maar ik denk dat je wellicht goed reageert op een simpel pak slaag, dus laat ik practicus Vorst je een half uurtje gezelschap houden.’ Ruis’ mond werd een zwijgende cirkel van verbazing. De albino pakte de stoel met vette man en al op en draaide hem langzaam om. ‘In dat soort dingen is hij absoluut de beste die er is.’ Vorst pakte een paar vuile leren handschoenen en begon die zorgvuldig, vinger voor vinger, over zijn grote bleke handen te schuiven. ‘Jij wilt toch altijd van alles het beste, hè, Ruis?’ Glokta liep naar de deur.

‘Wacht! Glokta!’ jammerde Ruis over zijn schouder. ‘Wacht, ik…’

Practicus Vorst sloeg een gehandschoende hand over de mond van de dikke man en hield een vinger tegen zijn masker. ‘Fffffhh,’ zei hij. De deur klikte dicht.

Severard leunde tegen de muur in de gang, met één voet tegen het pleisterwerk, terwijl hij toonloos floot onder zijn masker en een hand door zijn lange sluike haar haalde. Toen Glokta naar buiten kwam, ging hij rechtop staan en maakte een kleine buiging, maar aan zijn ogen was duidelijk te zien dat hij glimlachte. Hij glimlacht altijd.

‘Superieur Kalyne wil u spreken,’ zei hij met zijn platte, gewone accent, ‘en ik geloof dat ik hem nog nooit zo kwaad heb gezien.’

‘Severard, arm schaap, je zult wel doodsbang zijn. Heb je de kist?’

‘Jazeker.’

‘En heb je er iets uitgehaald voor Vorst?’

‘Jawel.’

‘En ook iets voor je vrouw, hoop ik?’

‘O, ja,’ zei Severard, terwijl zijn ogen nog meer glimlachten dan anders. ‘Mijn vrouw zal niets tekortkomen. Als ik er ooit eentje vind.’

‘Mooi. Ik zal snel gehoor geven aan de oproep van de superieur. Als ik vijf minuten bij hem ben, kom jij binnen met die kist.’

‘Gewoon zijn werkkamer in lopen?’

‘Kom binnenlopen en steek je mes in zijn gezicht, wat kan mij 't schelen.’

‘Reken maar op mij, inquisiteur.’

Glokta knikte, wendde zich af en draaide zich toen weer om. ‘Maar je moet hem niet echt steken hoor, Severard.’

De practicus glimlachte met zijn ogen en stopte zijn vlijmscherpe mes weg. Glokta rolde met zijn ogen en hinkte weg met zijn wandelstok tikkend op de tegels en een van pijn bonzend been. Klik, plof, pijn. Dat was het ritme van zijn voortbewegen.

De werkkamer van de superieur was groot en weelderig ingericht, hoog in het Huis van Vragen, een kamer waarin alles te groot en te protserig was. Een enorm, druk versierd venster domineerde een met hout beklede muur en bood uitzicht op de goed onderhouden tuinen beneden. Een even gigantische en drukbewerkte tafel stond midden op een bontgekleurd tapijt uit een of ander warm en exotisch land. De kop van een woest dier uit een of ander koud en exotisch land hing boven een schitterende marmeren open haard waarin een armzalig vuurtje bijna was opgebrand.

Vergeleken bij superieur Kalyne leek zijn werkkamer klein en saai. Hij was een reusachtige, blozende man van achter in de vijftig, die zijn terugwijkende haren iets te geestdriftig compenseerde met enorme witte bakkebaarden. Zelfs binnen de Inquisitie werd hij gezien als een intimiderende man, maar het kon Glokta niet meer schelen, en dat wisten ze allebei.

Er stond een grote, mooie stoel achter zijn schrijftafel, maar de superieur ijsbeerde schreeuwend en met maaiende armen door de kamer. Glokta zat op iets wat, hoewel het ongetwijfeld duur was geweest, overduidelijk was ontworpen om het de gebruiker zo ongemakkelijk mogelijk te maken. Maar ik vind het niet zo erg. Meer dan ongemakkelijk zal ik nooit krijgen.

Terwijl de superieur tegen hem tierde, vermaakte hij zichzelf door zich Kalynes hoofd in plaats van de kop van het woeste dier boven de open haard voor te stellen. Hij is precies zoals zijn open haard, die grote sukkel. Hij ziet er indrukwekkend uit, maar vanbinnen is er niet veel gaande. Ik vraag me af hoe hij zou reageren op een ondervraging. Ik zou beginnen bij die belachelijke bakkebaarden. Maar Glokta's gezicht was een masker van aandacht en respect.

‘Nou, deze keer heb je jezelf overtroffen, Glokta, jij gestoorde kreupele! Als de manufacturiers hier achter komen, laten ze je villen!’

‘Villen heb ik al geprobeerd. Het kietelt.’ Verdomme, hou je kop en glimlach. Waar blijft die idioot van een Severard? Ik zal hém laten villen als ik hier weg ben.

‘O, ja, dat is grappig. Dat is grappig, Glokta, zie maar hoe ik lach! Ontduiking van de belastingen van de koning?’ De superieur loerde met stekelige bakkebaarden op hem neer. ‘De belastingen van de koning?’ krijste hij, spugend op Glokta. ‘Dat doen ze allemaal! De manufacturiers, de specerijenhandelaars, allemaal! Iedere stommeling met een boot, verdomme!’

‘Maar dit was zo openlijk, superieur. Het was gewoon beledigend voor ons. Ik vond dat we moesten…’

‘Jij vónd?’ Kalyne was rood aangelopen en trilde van woede. ‘Er was je nadrukkelijk gezegd dat je uit de buurt moest blijven van de manufacturiers, en van de specerijenhandelaren, en van alle grote gilden!’ Hij beende nog sneller heen en weer. Als je zo doorgaat, verslijt je kleedje nog. Dan zullen de grote gilden een nieuwe voor je moeten kopen.

‘Dus jij vond dat, hè? Nou, hij moet terug! We zullen hem moeten vrijlaten, en jij zult een slijmerige verontschuldiging moeten bedenken. Het is een schande, verdomme! Je hebt me voor schut gezet! Waar is hij nu?’

‘Ik heb hem achtergelaten in het gezelschap van practicus Vorst.’

‘Bij dat mummelende beest?’ De superieur trok wanhopig aan zijn haren. ‘Nou, dat is dan mooi, hè? Hij is vast een wrak nu! We kunnen hem niet in zo'n toestand terugsturen! Het is hier afgelopen met je, Glokta, afgelopen! Ik ga rechtstreeks naar de hoofdlector! Rechtstreeks naar de hoofdlector!’

De enorme deur werd opengeschopt en Severard wandelde binnen met een houten kist. En geen moment te vroeg. De superieur keek met open mond van woede sprakeloos naar Severard, die de kist met een bons en wat gerammel op de schrijftafel deponeerde.

‘Wat moet dit verdomme betekenen…’ Severard opende het deksel, en Kalyne zag het geld. Al dat mooie geld. Hij onderbrak zichzelf en zijn mond bleef openstaan. Hij keek verbaasd, toen verwonderd, toen behoedzaam, tuitte zijn lippen en ging langzaam zitten.

‘Dank je, practicus Severard,’ zei Glokta. ‘Je kunt gaan.’ De superieur streek peinzend over zijn bakkebaarden toen Severard naar buiten wandelde, en zijn gezicht keerde langzaam terug naar zijn gebruikelijke kleur roze. ‘Ingevorderd van Ruis. Nu eigendom van de Kroon, natuurlijk. Ik vond dat ik het aan u moest geven, mijn directe meerdere, zodat u het kon doorleiden naar de schatkist.’ Of koop er een grotere schrijftafel van, jij bloedzuiger.

Glokta boog zich met zijn handen op zijn knieën naar voren. ‘We zouden misschien kunnen zeggen dat Ruis te ver ging, dat er vragen waren gesteld, dat er een voorbeeld moest worden gesteld. We kunnen immers niet de indruk wekken dat we niets doen. Het zal de grote gilden zenuwachtig maken, ze in het gareel houden.’ Ze worden zo zenuwachtig dat je nog meer uit ze kunt persen. ‘Of u zou ze natuurlijk altijd nog kunnen vertellen dat ik een gestoorde kreupele ben, en mij er de schuld van geven.’

De superieur begon warm te lopen voor het idee, zag Glokta. Hij probeerde het niet te laten merken, maar zijn bakkebaarden trilden bij het zien van al dat geld. ‘Goed dan, Glokta, goed dan.’ Hij sloot heel zorgvuldig het deksel van de kist. ‘Maar als je het ooit in je hoofd haalt om zoiets nog een keer te doen… praat dan eerst met mij, wil je? Ik hou niet van verrassingen.’

Glokta hees zich overeind en hinkte naar de deur. ‘O, nog één ding!’ Hij draaide zich stijfjes om. Kalyne staarde hem van onder zijn dikke, borstelige wenkbrauwen streng aan. ‘Als ik naar de manufacturiers ga, heb ik Ruis’ bekentenis nodig.’

Glokta glimlachte breed en toonde de gapende spleet tussen zijn voortanden. ‘Dat zou geen probleem moeten zijn, superieur.’

Kalyne had gelijk gehad. Ruis had zoals hij er nu aan toe was niet terug gekund. Zijn lippen waren gespleten en bloederig, zijn borstkas was bedekt met blauwe plekken, zijn hoofd hing slap opzij en zijn gezicht was zo opgezwollen dat het nog amper herkenbaar was. Kortom, hij ziet eruit als een man die klaar is om te bekennen.

‘Ik kan me indenken dat je niet zo genoten hebt van het laatste half uur, Ruis. Dat kan ik me goed indenken. Misschien was het wel het ergste half uur van je leven, ik zou het werkelijk niet kunnen zeggen. Ik heb even nagedacht over wat we hier voor je hebben, maar het droevige feit is… veel beter zal het niet worden, eigenlijk. Het goeie leven.’ Glokta boog zich naar voren, tot zijn gezicht nog maar een paar centimeter voor de bloedige pulp van Ruis’ neus hing. ‘Practicus Vorst is een klein meisje, vergeleken bij mij,’ fluisterde hij. ‘Hij is een poesje. Zodra ik met je begin, Ruis, zul je hier met heimwee op terugkijken. Je zult me smeken om een half uur met de practicus. Begrijp je dat?’ Ruis zweeg, en alleen de lucht floot door zijn gebroken neus.

‘Laat hem de instrumenten zien,’ fluisterde Glokta.

Vorst stapte naar voren en opende met een theatrale zwier de gewreven kist. Het was een meesterlijk stuk ambachtelijk werk. Toen het deksel omhoog werd getrokken, kwamen de vele bakjes binnenin omhoog en naar buiten, waardoor Glokta's gereedschap in al zijn vreeswekkende pracht werd tentoongesteld. Er lagen messen van alle soorten en maten, kromme en rechte naalden, flesjes olie en zuur, spijkers en schroeven, tangen en klemmen, zagen, hamers en beitels. Metaal, hout en glas glinsterden in het felle lamplicht, allemaal spiegelend opgepoetst en vlijmscherp geslepen. Een grote paarse buil onder Ruis’ linkeroog had het hele oog dichtgedrukt, maar het andere schoot angstig en tegelijkertijd gefascineerd langs alle instrumenten. Van sommige waren de functies afgrijselijk duidelijk, van andere waren ze afgrijselijk obscuur. Welke jagen hem meer angst aan?

‘We hadden het over je kies, geloof ik,’ mompelde Glokta. Ruis keek naar hem op. ‘Of wil je liever bekennen?’ Ik heb hem, daar komt hij. Beken, beken, beken, beken…

Er werd scherp aan de deur geklopt. Alweer verdomme! Vorst opende de deur een stukje en er klonk wat gefluister. Ruis likte over zijn gezwollen lip. De deur ging dicht en de albino fluisterde in Glokta's oor.

‘E if e hoof-ecco.’ Glokta verstijfde. Het geld was niet genoeg. Terwijl ik uit Kalynes werkkamer terugschuifelde, heeft die ouwe smeerlap me verlinkt bij de hoofdlector. Is het dan afgelopen met me? Hij voelde spanning en schuldgevoel bij die gedachte. Nou, ik zal eerst dat vette varken maar eens aanhoren.

‘Zeg Severard dat ik eraan kom.’ Glokta draaide zich om om met zijn gevangene te praten, maar Vorst legde een grote witte hand op zijn schouder.

‘Ee. E hoof-ecco.’ Vorst wees naar de deur. ‘Hij if hie. U.’

Hier? Glokta voelde zijn ooglid trillen. Waarom? Hij duwde zich omhoog met behulp van de tafelrand. Vinden ze me morgen in het kanaal? Dood en opgezwollen… volkomen onherkenbaar? De enige emotie die hij bij die gedachte voelde, was een tinteling van milde opluchting. Geen trappen meer.

De hoofdlector van de Koninklijke Inquisitie stond in de gang. De smerige muren leken achter hem bijna bruin, zo smetteloos waren zijn lange witte jas, zijn witte handschoenen en zijn bos wit haar. Hij was al over de zestig, maar scheen geen last te hebben van ouderdomskwaaltjes. Elke lange, gladgeschoren, fijnbesnaarde centimeter van hem was onberispelijk. Hij ziet eruit als iemand die nog nooit van zijn leven ergens door is verrast.

Ze hadden elkaar één keer eerder ontmoet, zes jaar geleden toen Glokta bij de Inquisitie kwam, en hij leek nauwelijks te zijn veranderd. Hoofdlector Sult. Een van de machtigste mannen in de Unie. Een van de machtigste mannen ter wereld, wat dat aangaat. Achter hem, bijna als overmaatse schaduwen, stonden twee enorme, zwijgende practici met zwarte maskers.

De hoofdlector glimlachte dunnetjes toen hij Glokta de deur uit zag schuifelen. Hij zei veel, die glimlach. Lichte spot, enig medelijden, een heel klein beetje dreiging. Allesbehalve vermaak. ‘Inquisiteur Glokta,’ zei hij, terwijl hij zijn gehandschoende hand met de handpalm omlaag uitstak. Er fonkelde een ring met een paarse steen om zijn vinger.

‘Ik dien en gehoorzaam, Eminentie.’ Glokta kon een grimas niet onderdrukken toen hij zich langzaam naar voren boog en zijn lippen op de ring drukte. Een moeilijke en pijnlijke manoeuvre, die een eeuwigheid leek te duren. Toen hij zich eindelijk weer rechtop hees, keek Sult hem met zijn koele blauwe ogen kalm aan. Een blik die aangaf dat hij Glokta volkomen doorzag en niet onder de indruk was.

‘Kom mee.’ De hoofdlector draaide zich om en beende door de gang weg. Glokta strompelde achter hem aan, op de hielen gevolgd door de zwijgende practici. Sult bewoog zich met moeiteloos, loom zelfvertrouwen, terwijl zijn jaspanden sierlijk achter hem opflapperden. Klootzak. Weldra kwamen ze bij een deur, die veel leek op die van Glokta. De hoofdlector maakte hem open en liep naar binnen, en de practici namen met over elkaar geslagen armen positie in aan weerszijden ervan. Een persoonlijk onderhoud. Een onderhoud waar ik misschien wel nooit meer uit kom. Glokta stapte de drempel over.

Een doos van vuil wit pleisterwerk, te fel verlicht en met een bedrukkend laag plafond. Er zat een grote scheur in de muur in plaats van een vochtplek, maar verder was hij identiek aan zijn eigen kamer. De gebutste tafel, de goedkope stoelen en zelfs een slecht schoongemaakte bloedvlek waren aanwezig. Ik vraag me af of die op de muur zijn geschilderd, voor het effect. Een van de practici trok plotseling met een klap de deur dicht. Het was de bedoeling dat Glokta ervan zou schrikken, maar dat was hem te veel moeite.

Hoofdlector Sult liet zich elegant in een stoel zakken en trok een dikke stapel vergeelde papieren over de tafel naar zich toe. Hij wuifde met zijn hand naar de andere stoel, die normaal bezet werd door de gevangene. De implicaties ontgingen Glokta niet.

‘Ik blijf liever staan, Eminentie.’

Sult glimlachte naar hem. Hij had prachtige, glanzend witte, puntige tanden. ‘Dat is niet waar.’

Daar heeft hij me te pakken. Glokta liet zich onelegant in de gevangenenstoel zakken terwijl de hoofdlector de eerste bladzijde van zijn stapel documenten omsloeg, fronste en lichtjes zijn hoofd schudde, alsof hij onvoorstelbaar teleurgesteld was over wat hij daar las. De details van mijn roemruchte carrière, wellicht?

‘Niet al te lang geleden kreeg ik een bezoekje van superieur Kalyne. Hij was bijzonder ontstemd.’ Sults harde blauwe ogen keken op van de papieren. ‘Ontstemd over jou, Glokta. Hij liet zich in nogal harde bewoordingen over je uit. Hij zei dat je een onbeheersbaar gevaar bent, dat je handelt zonder na te denken over de gevolgen, dat je een gestoorde kreupele bent. Hij eiste dat je van zijn afdeling werd verwijderd.’ De hoofdlector glimlachte. Het was een kille, akelige glimlach, die Glokta ook bij zijn gevangenen gebruikte. Maar die van hem heeft meer tanden. ‘Ik geloof dat hij erop doelde dat je… beter helemáál verwijderd kon worden.’ Ze staarden elkaar over de tafel heen aan.

Moet ik nu om genade smeken? Moet ik nu over de grond kruipen en je voeten kussen? Nou, het kan me niet genoeg schelen om te smeken, en ik ben veel te stram om te kruipen. Je practici zullen me ter plekke moeten vermoorden. Me de keel afsnijden. Mijn schedel inslaan. Wat dan ook. Zolang ze maar opschieten.

Maar Sult had geen haast. Zijn in witte handschoenen gestoken handen bewogen heel precies, en de bladzijden knisperden en kraakten. ‘We hebben niet veel mannen zoals jij bij de Inquisitie, Glokta. Een edele uit een uitstekende familie. Een kampioen-zwaardvechter, een koene cavalerieofficier. Een man die ooit was klaargestoomd voor de hoogste top.’ Sult bekeek hem van top tot teen, alsof hij het amper kon geloven.

‘Dat was vóór de oorlog, hoofdlector.’

‘Uiteraard. Men was bijzonder ontdaan toen je werd gevangengenomen, en er was weinig hoop dat je levend zou terugkeren. Terwijl de oorlog zich voortsleepte en de maanden verstreken, verdween die hoop helemaal. Maar toen het verdrag werd ondertekend, was jij onder de gevangenen die naar de Unie terugkeerden.’ Hij tuurde met samengeknepen ogen naar Glokta. ‘Heb je gepraat?’

Glokta kon er niets aan doen; hij begon proestend, schril te lachen. Het weerkaatste vreemd in de koude kamer. Geen geluid dat je hierbeneden vaak hoorde. ‘Heb ik gepraat? Ik heb gepraat tot mijn keel rauw was. Ik heb ze alles verteld wat ik kon bedenken. Ik heb alle geheimen uitgeschreeuwd die ik ooit had gehoord. Ik heb gebazeld als een idioot. Toen ik ze niets meer te vertellen had, heb ik dingen verzonnen. Ik heb in mijn broek gepist en gejankt als een meid. Dat doet iedereen.’

‘Maar niet iedereen overleeft het. Twee jaar in de gevangenis van de keizer. Niemand anders heeft het maar half zolang uitgehouden. De artsen waren ervan overtuigd dat je nooit meer uit bed zou komen, maar een jaar later meldde je je aan bij de Inquisitie.’ Dat weten we allebei. We waren er alle twee bij. Wat wil je van me, en waarom kom je niet ter zake? Ach, sommige mannen zijn dol op hun eigen stemgeluid.

‘Er was me verteld dat je kreupel was, dat je gebroken was, dat je nooit meer kon herstellen, dat je nooit meer te vertrouwen zou zijn. Maar ik wilde je een kans geven. Ieder jaar wint een of andere sukkel de Wedstrijd, en uit oorlogen komen veelbelovende soldaten naar voren, maar jouw prestatie door die twee jaar te overleven was uniek. Dus werd je naar het noorden gestuurd en kreeg je daar de leiding over een van onze mijnen. Wat vond je van Angland?’

Een smerige put van geweld en corruptie. Een gevangenis waar we in naam van de vrijheid zowel onschuldigen als schuldigen tot slaven maken. Een stinkend gat waar we mensen heen sturen die we haten of voor wie we ons schamen, zodat ze kunnen doodgaan van de honger, aan ziekten en hard werken. ‘Het was er koud,’ zei Glokta.

‘En jij ook. Je hebt weinig vrienden gemaakt in Angland. Zeer weinig onder de Inquisitie, en geen enkele onder de bannelingen.’ Hij plukte een beduimelde brief uit de stapel papieren en bekeek die kritisch. ‘Superieur Goyle zei dat je een ijskonijn was en dat je helemaal geen bloed in je had. Hij dacht dat er nooit iets van je terecht zou komen, dat hij niets aan je had.’ Goyle. Die smeerlap. Die slager. Ik heb liever geen bloed dan geen hersens.

‘Maar na drie jaar was de productie gestegen. Verdubbeld, zelfs. Dus werd je naar Adua teruggehaald, om te werken onder superieur Kalyne. Ik dacht dat je misschien bij hem discipline zou leren, maar kennelijk had ik het mis. Je blijft je eigen weg maar gaan.’ De hoofdlector keek hem fronsend aan. ‘Om eerlijk te zijn denk ik dat Kalyne bang voor je is. Ik denk dat ze allemaal bang voor je zijn. Ze houden niet van je arrogantie, ze houden niet van je methoden, ze houden niet van je… bijzondere inzicht in ons werk.’

‘En wat vindt u, hoofdlector?’

‘Eerlijk? Ik weet niet zeker of je methoden me wel zo aanstaan, en ik betwijfel of je arrogantie geheel terecht is. Maar ik hou wel van je resultaten. Ik ben dol op je resultaten.’ Hij sloeg de bundel papieren dicht en legde er een hand op terwijl hij zich over de tafel naar Glokta toe boog. Zoals ik me naar mijn gevangenen buig als ik ze vraag te bekennen. ‘Ik heb een taak voor je. Een taak waarbij je talenten beter tot hun recht komen dan wanneer we je achter smokkelaartjes aan laten jagen. Een taak waarmee je je goede naam zou kunnen herstellen in de ogen van de Inquisitie.’ De hoofdlector zweeg lange tijd. ‘Ik wil dat je Sepp dan Teufel arresteert.’

Glokta fronste zijn voorhoofd. Teufel? ‘De meester van de Munt, Eminentie?’

‘Die, ja.’

De meester van de Koninklijke Munt. Een belangrijk man uit een belangrijke familie. Een heel grote vis om in mijn netje binnen te halen. Een vis met machtige vrienden. Het kan gevaarlijk zijn om zo'n man te arresteren. Dodelijk, zelfs. ‘Mag ik vragen waarom?’

‘Nee. Laat het waarom maar aan mij over. Richt jij je er maar op een bekentenis van hem te krijgen.’

‘Wat moet hij dan bekennen, hoofdlector?’

‘Nou, corruptie en hoogverraad! Blijkbaar is onze vriend de meester van de Munt bijzonder indiscreet geweest bij enkele van zijn persoonlijke aangelegenheden. Hij heeft smeergeld aangenomen en samengespannen met het Manufacturiersgilde om de koning tekort te doen. Als zodanig zou het bijzonder nuttig zijn als een hooggeplaatste manufacturier hem bij name zou noemen, in een of ander onfortuinlijke relatie.’

Het kan geen toeval zijn dat ik op dit moment een hooggeplaatste manufacturier in mijn ondervragingskamertje heb zitten. Glokta haalde zijn schouders op. ‘Zodra mensen eenmaal gaan praten, sta je ervan te kijken met welke namen ze soms op de proppen komen.’

‘Mooi.’ De hoofdlector wuifde met zijn hand. ‘Je kunt gaan, inquisiteur. Ik kom morgen om deze tijd Teufels bekentenis halen, dus dan kun je die maar beter hebben.’

Glokta ademde langzaam terwijl hij door de gang terugschuifelde. Adem in, adem uit. Rustig. Hij had niet verwacht die kamer levend te zullen verlaten. En nu moet ik me in machtige kringen gaan bewegen. Een persoonlijke opdracht van de hoofdlector, om een bekentenis van hoogverraad uit een van de meest vertrouwde ambtenaren van de Unie te persen. De machtigste kringen, maar voor hoe lang nog? Waarom ik? Vanwege mijn resultaten?

Of omdat niemand me zal missen?

‘Mijn verontschuldigingen voor alle onderbrekingen van vandaag, werkelijk. Het lijkt hier wel een bordeel met al dat komen en gaan.’ Ruis vertrok zijn gesprongen en gezwollen lippen in een droevige glimlach. Hij kan glimlachen op een moment als dit. Wonderbaarlijk. Maar aan alles komt een eind. ‘Laten we eerlijk zijn, Ruis. Niemand komt je helpen. Niet vandaag, niet morgen, nooit niet. Je zult bekennen. De enige keuzes die je hebt zijn wanneer je bekent en de toestand waarin. Je wint er echt niets mee door het uit te stellen. Behalve pijn. Daar hebben we hier meer dan genoeg van.’

De uitdrukking op Ruis’ bloederige gezicht was moeilijk te peilen, maar zijn schouders zakten omlaag. Hij doopte met trillende hand de pen in de inkt en schreef zijn naam enigszins schuin onder aan de bekentenis. Ik win alweer. Doet mijn been nu minder pijn? Heb ik mijn tanden terug? Heb ik er iets aan gehad om de man te verwoesten die ik ooit een vriend noemde? Waarom doe ik dit dan? Het enige antwoord dat hij kreeg, was het gekras van de penpunt over het papier.

‘Uitstekend,’ zei Glokta. Practicus Vorst draaide het document om. ‘En dit is de lijst van je handlangers?’ Hij liet traag zijn blik over de namen glijden. Een handjevol juniormanufacturiers, drie scheepskapiteins, een officier van de stadswacht, een paar lagere douaneambtenaren. Wat een saai recept. Eens kijken of we het wat pittiger kunnen maken. Glokta draaide het papier om en schoof het weer over de tafel. ‘Zet Sepp dan Teufels naam onder aan de lijst, Ruis.’

De dikke man keek verward. ‘De meester van de Munt?’ mompelde hij met zijn opgezwollen lippen.

‘Die, ja.’

‘Maar ik heb die kerel nooit ontmoet.’

‘Nou, en?’ snauwde Glokta. ‘Doe wat ik zeg.’ Ruis weifelde, met zijn mond een beetje open. ‘Schrijven, vet varken.’ Practicus Vorst liet zijn knokkels kraken.

Ruis likte over zijn lippen. ‘Sepp… dan… Teufel,’ mompelde hij voor zich heen terwijl hij schreef.

‘Uitstekend.’ Glokta sloot zorgvuldig het deksel van zijn verschrikkelijke, prachtige instrumentenkist. ‘Ik ben voor ons allebei blij dat we deze vandaag niet nodig hebben.’

Vorst sloeg boeien om de polsen van de gevangene en sleurde hem overeind, waarna hij hem meetrok naar de deur achter in de kamer. ‘En nu?’ riep Ruis over zijn schouder.

‘Angland, Ruis. Angland. Vergeet niet wat warms in te pakken.’ De deur sloeg achter hem dicht. Glokta keek naar de namenlijst in zijn hand. Sepp dan Teufel stond onderaan. Eén naam. Zo te zien een naam als alle andere. Teufel. Eén naam erbij. Maar zo'n gevaarlijke.

Severard stond buiten in de gang te wachten, glimlachend als altijd. ‘Zal ik die dikke in het kanaal smijten?’

‘Nee, Severard. Zet hem op de volgende boot naar Angland.’

‘U bent vandaag in een genadige bui, inquisiteur.’

Glokta snoof. ‘Het kanaal zou genadiger zijn. Dat varken houdt het nog geen zes weken uit in het noorden. Vergeet hem. Vanavond moeten we Sepp dan Teufel arresteren.’

Severards wenkbrauwen kwamen omhoog. ‘Toch niet de meester van de Munt?’

‘De enige echte. Op uitdrukkelijk bevel van zijne eminentie de hoofdlector. Blijkbaar heeft Teufel geld aangenomen van de manufacturiers.’

‘Gut. Nee toch?’

‘We vertrekken zodra het donker is. Zeg Vorst dat hij dan klaarstaat.’

De magere practicus knikte met wapperende lange haren. Glokta draaide zich om en hobbelde de gang door, met zijn stok tikkend op de vuile tegels en een brandend gevoel in zijn linkerbeen.

Waarom doe ik dit? vroeg hij zich nogmaals af.

Waarom doe ik dit?