Platkoppen

Het was een grijze ochtend in het koude, natte bos, en de Hondman zat daar maar gewoon, nadenkend over hoe het vroeger beter was. Hij zat daar, zorgde voor het spit, draaide er af en toe aan en probeerde niet te zenuwachtig te worden van het wachten. Tul Duru was niet bijzonder hulpvaardig. Hij beende heen en weer over het gras, rondom de oude stenen en weer terug en versleet zijn grote laarzen, ongeveer even geduldig als een loopse wolf. De Hondman zag hem stampen; plof, plof, plof. Hij had al heel lang geleden geleerd dat goede vechters maar in één ding goed zijn. Vechten. In bijna alle andere dingen, en vooral wachten, zijn ze verrekte waardeloos.

‘Waarom ga je niet zitten, Tul?’ mompelde de Hondman. ‘Er liggen meer dan genoeg stenen. Warmer hier bij het vuur en zo. Laat die poten van je even rusten, want ik word zenuwachtig van je.’

‘Gaan zitten?’ donderde de reus, die dichterbij kwam en als een groot huis boven de Hondman uittorende. ‘Hoe kan ik nou gaan zitten? En hoe kun jij daar zitten?’ Hij keek van onder zijn gefronste, dikke, zware wenkbrauwen naar de ruïnes en de bomen. ‘Weet je zeker dat dit de plek is?’

‘Dit is de plek.’ De Hondman keek om naar de gebroken stenen en hoopte vurig dat het zo was. Hij kon niet ontkennen dat er nog geen spoor van hen was. ‘Ze komen wel, maak je niet druk.’ Zolang ze zich niet allemaal hebben laten afmaken, dacht hij, maar hij was wel zo verstandig dat niet hardop te zeggen. Hij had lang genoeg met Tul Duru Donderkop opgetrokken om te weten dat je die gast niet moest ophitsen. Behalve als je een ingeslagen schedel wilde, natuurlijk.

‘Ze kunnen maar beter snel hier zijn, bedoel ik.’ Tuls enorme handen balden zich tot vuisten waarmee hij rotsen kon breken. ‘Ik heb geen zin om hier maar een beetje te zitten, met mijn reet in de wind!’

‘Ik ook niet,’ zei de Hondman, die zijn handen opstak en zijn best deed om de stemming vriendelijk te houden, ‘maar maak je geen zorgen, man. Ze komen echt wel, precies zoals afgesproken. Dit is de plek.’ Hij keek naar het zwijn aan het spit, waar lekker vette jus van af droop in het vuur. Het water liep hem in de mond, en zijn neus was vol van de geur van vlees… en nog iets anders. Een vlaag van iets. Hij keek snuffelend op.

‘Ruik je iets?’ vroeg Tul, turend naar het bos.

‘Misschien.’ De Hondman boog zich naar voren en pakte zijn boog.

‘Wat dan? Shanka?’

‘Weet ik niet zeker. Zou kunnen.’ Hij snoof de lucht nog eens op. Het rook naar een kerel, een donders zuur stinkende kerel.

‘Ik had jullie allebei wel kunnen vermoorden!’

De Hondman draaide zich abrupt om, viel bijna om en liet haast zijn boog vallen. Zwarte Douw stond vlak achter hem, uit de wind, en sloop met een akelige grijns naar het vuur toe. Grim stond naast hem, met een gezicht zo nietszeggend als een muur, zoals altijd.

‘Klootzakken!’ brulde Tul. ‘Ik scheet bijna in mijn broek!’

‘Mooi,’ snauwde Douw. ‘Je mag wel wat vet kwijt.’

De Hondman haalde diep adem en smeet zijn boog weer op de grond. Het was een opluchting te weten dat ze inderdaad op de goede plek waren, maar hij was liever niet zo geschrokken. Hij was al zenuwachtig sinds hij Logen over de rand van dat ravijn had zien duikelen. Hij was er zomaar overheen gerold, en niemand had er iets aan kunnen doen. Het kon iedereen op ieder moment overkomen, sterven, en dat was een feit.

Grim klom over de gebarsten rotsen en ging op een steen naast de Hondman zitten, met een heel klein knikje. ‘Vlees?’ blafte Douw, die zich langs Tul drong en bij het vuur neerplofte. Hij scheurde een poot van het karkas en beet erin.

En dat was het. Dat was de begroeting, nadat ze elkaar minstens een maand niet hadden gezien. ‘Een man met vrienden is bijzonder rijk,’ mompelde de Hondman.

‘Wazeggie?’ spuugde Douw. Zijn kille blik schoot in het rond, zijn mond zat vol varken en zijn vuile, stoppelige kin zat onder het vet.

De Hondman stak zijn handen weer op. ‘Niks om je druk over te maken.’ Hij had lang genoeg met Zwarte Douw opgetrokken om te weten dat je beter je eigen strot kon afsnijden dan die boosaardige klootzak kwaad te maken. ‘Hebben jullie nog problemen gehad?’ vroeg hij, in een poging van onderwerp te veranderen.

Grim knikte. ‘Een paar.’

‘Smerige platkoppen!’ grauwde Douw, waarbij hij stukken vlees in de Hondmans gezicht spuugde. ‘Ze zijn overal, verdomme!’ Hij wees met de varkenspoot over het vuur alsof het een zwaard was. ‘Ik heb genoeg van die ellende! Ik ga weer naar het zuiden. Het is hier te koud, verdomme, en overal zitten platkoppen! Klootzakken! Ik ga naar het zuiden!’

‘Ben je bang?’ vroeg Tul.

Douw draaide een stukje en keek naar hem op met een brede, gele grijns, en de Hondman kromp ineen. Dat was een heel stomme vraag. Hij was nog nooit van zijn leven bang geweest, Zwarte Douw. Wist niet eens wat het was. ‘Bang voor een paar Shanka? Ik?’ Hij lachte akelig. ‘We hebben ze een beetje aangepakt terwijl jullie lagen te snurken. Hebben ze een paar warme bedjes gegeven om in te slapen. Veel te warm.’

‘Ze verbrand,’ mompelde Grim. Dat was al een volle dag gespreksstof voor hem.

‘We hebben er een hele stapel van in de fik gestoken,’ siste Douw, grijnzend alsof verbrande lijken de beste mop ooit waren. ‘Ik ben niet bang voor ze, jongen, niet meer dan jij, maar ik ben ook niet van plan hier op ze te gaan zitten wachten totdat Drieboom zin heeft om zijn weke ouwe reet uit bed te slepen. Ik ga naar het zuiden!’ Hij nam nog een gretige hap vlees.

‘Wie heeft hier een weke reet?’

De Hondman grijnsde toen hij Drieboom naar het vuur zag lopen, en hij stond op en greep de oude man bij de hand. Hij had Forley de Zwakste bij zich en alles, en de Hondman sloeg het kleine mannetje op zijn rug toen hij langsliep. Sloeg hem bijna omver, zo blij was hij om te zien dat ze nog leefden. Het kon ook geen kwaad om wat leiderschap bij het vuur te hebben. Iedereen zag er voor de verandering blij uit, glimlachend en handendrukkend en zo. Iedereen behalve Douw, natuurlijk. Hij zat daar maar, starend in het vuur, zuigend op een bot, met een gezicht zo zuur als oude melk.

‘Fijn om jullie weer te zien, jongens, en allemaal nog in één stuk.’ Drieboom hees zijn grote ronde schild van zijn schouder en zette het tegen een gebroken stuk muur. ‘Hoe was het?’

‘Koud, verdomme,’ zei Douw zonder op te kijken. ‘We gaan naar het zuiden.’

De Hondman zuchtte. Ze waren nog geen tien tellen weer bij elkaar, of het gebakkelei begon alweer. Het zou nu lastig worden, zonder Logen om de boel te sussen. Een taai stel, en het kon bloederig worden. Drieboom overhaastte echter niks. Hij dacht er even over na, zoals altijd. Hij nam altijd de tijd, die kerel. Daarom was hij ook zo gevaarlijk. ‘Naar het zuiden?’ vroeg Drieboom toen hij er even over had gepeinsd. ‘En wanneer is dat allemaal besloten?’

‘Er is niks besloten,’ zei de Hondman, die nog maar eens zijn handen opstak. Hij vermoedde dat hij dat van nu af aan wel vaker zou moeten doen.

Tul Duru keek fronsend naar Douws rug. ‘Helemaal niks,’ mompelde hij, geërgerd dat iemand anders voor hem had besloten.

‘Niks, dat klopt,’ zei Drieboom, traag en vlak als het groeiende gras. ‘Ik geloof niet dat dit een troep was die stemmingen hield.’

Douw nam helemaal geen tijd om daarover na te denken. Hij nam nooit de tijd, die kerel. Daarom was hij ook zo gevaarlijk. Hij sprong op, smeet het bot op de grond en stapte met een uitdagende blik naar Drieboom toe. ‘Ik… zeg.. naar het zuiden!’ grauwde hij, en zijn ogen puilden uit als de luchtbellen in een stoofpot.

Drieboom gaf geen krimp. Dat zou helemaal niks voor hem zijn geweest. Hij nam even de tijd om erover na te denken, natuurlijk, en toen deed hij een stap naar voren, zodat zijn neus bijna die van Douw raakte. ‘Als je een stem wilde, had je Negenvinger moeten verslaan,’ gromde hij, ‘in plaats van te verliezen zoals de rest van ons.’

Het gezicht van Zwarte Douw werd zo donker als teer. Hij hield er niet van als iemand hem eraan herinnerde dat hij verloren had. ‘De Bloedige Negen is terug naar de modder!’ grauwde hij. ‘De Hondman heeft het gezien, toch?’

De Hondman knikte. ‘Ja,’ mompelde hij.

‘Dus dat is dan dat! We hoeven niet hier te blijven rondhangen, ten noorden van de bergen, terwijl de platkoppen ons de reet uit komen! Naar het zuiden, zeg ik!’

‘Negenvinger kan dan wel dood zijn,’ zei Drieboom recht in Douws gezicht, ‘maar je verplichting is dat niet. Waarom hij een waardeloze kerel als jou wilde sparen zal ik nooit weten, maar hij heeft mij als tweede man aangesteld,’ hij klopte op zijn brede borst, ‘en dat betekent dat ik het voor het zeggen heb! Ik, en niemand anders!’

De Hondman deed behoedzaam een stap achteruit. Die twee stuurden aan op klop, en hij had geen zin om in de verwarring een bloedneus op te lopen. Het zou zeker niet de eerste keer zijn. Forley probeerde de vrede te bewaren. ‘Kom op, jongens,’ zei hij, vriendelijk en zacht, ‘dit is niet nodig.’ Hij was misschien niet zo best in doden, Forley, maar hij was er verdomd goed in anderen tegen te houden voor ze elkaar vermoordden. De Hondman wenste hem succes. ‘Kom nou, waarom gaan jullie niet…’

‘Hou je bek!’ gromde Douw, met een vuile vinger in Forleys gezicht priemend. ‘Wat doet jouw mening ertoe, Zwakste?’

‘Laat hem met rust!’ donderde Tul, die zijn grote vuist onder Douws kin opstak, ‘anders geef ik je iets om over te schreeuwen!’

De Hondman durfde amper te kijken. Douw en Drieboom sarden elkaar altijd. Ze waren snel kwaad, maar ze koelden ook snel weer af. De Donderkop was een ander soort beest. Als die grote os eenmaal goed opgehitst was, viel hij niet te kalmeren. Niet zonder tien sterke kerels en een heleboel touw. De Hondman probeerde te bedenken wat Logen zou hebben gedaan. Hij zou wel hebben geweten hoe hij hun gevecht moest voorkomen, als hij niet dood was geweest.

‘Verdomme!’ schreeuwde de Hondman, terwijl hij plotseling van het vuur opsprong. ‘Het barst hier van die verrekte Shanka! En als we dáárlangs zijn, moeten we altijd nog rekening houden met Bethod! We hebben een wereld van problemen zonder er zelf nog meer te maken! Logen is weg en Drieboom is tweede, en dat is de enige stem die ik hoor!’ Hij priemde wat met zijn eigen vinger, naar niemand in het bijzonder, en toen wachtte hij, vurig hopend dat het zou werken.

‘Ja,’ knarste Grim.

Forley begon als een specht te knikken. ‘De Hondman heeft gelijk! Gevechten onderling hebben we net zo hard nodig als pikrot! Drieboom is tweede. Hij is nu de hoofdman.’

Het bleef even stil. Douw pinde de Hondman vast met die kille, moorddadige blik van hem, zoals een kat met een muis tussen zijn poten. De Hondman slikte. Veel mannen, de meeste mannen zelfs, zouden een blik van Zwarte Douw, zoals deze, niet hebben durven trotseren. Hij had die naam omdat hij de zwartste reputatie in het noorden had, omdat hij plotseling in het zwartst van de nacht toesloeg en omdat hij dorpen zwartgeblakerd achterliet. Dat was het gerucht. Dat was een feit.

Het kostte de Hondman alle botten die hij in zijn lijf had om niet naar zijn laarzen te gaan staren. Hij wilde dat juist doen toen Douw zijn blik afwendde en een voor een naar de anderen loerde. De meeste mannen zouden die blik niet hebben durven trotseren, maar dit hier waren niet de meeste mannen. Je zou nooit een bloediger stel ontmoeten, nergens onder de zon. Niet een van hen bond in of leek dat zelfs maar te overwegen. Behalve Forley de Zwakste, natuurlijk, want die staarde al naar het gras voor het zijn beurt was.

Zodra Douw zag dat iedereen tegen hem was, toverde hij een blijmoedige glimlach tevoorschijn, alsof er nooit een probleem was geweest. ‘Goed dan,’ zei hij tegen Drieboom, alle woede binnen een tel schijnbaar verdwenen. ‘Dus wat wordt het, hoofdman?’

Drieboom keek naar het bos. Hij snuffelde en zoog zijn wangen naar binnen. Hij krabde in zijn baard en nam even de tijd om erover na te denken. Toen keek hij de anderen om beurten peinzend aan. ‘We gaan naar het zuiden,’ zei hij.

Hij rook ze al voor hij ze zag, maar zo ging dat altijd bij hem. Hij had een goeie neus, de Hondman, zo had hij immers ook die naam gekregen. Maar eerlijk gezegd had iedereen ze kunnen ruiken. Ze stonken verschrikkelijk.

Er waren er twaalf op de open plek beneden. Zittend, etend, grommend tegen elkaar in hun akelige, smerige taal, grote gele tanden die alle kanten op staken, gekleed in stukken stinkend bont en huid en hier en daar wat roestige harnasdelen. Shanka.

‘Smerige platkoppen,’ mompelde de Hondman in zichzelf. Hij hoorde een zacht gesis achter zich, draaide zich om en zag Grim achter een struikje vandaan turen. Hij stak zijn vlakke hand op om stop te zeggen, klopte boven op zijn hoofd om platkoppen te zeggen, hield zijn vuist en vervolgens twee vingers op om twaalf te zeggen en wees terug over het pad naar de anderen. Grim knikte en verdween in het bos.

De Hondman keek nog een laatste keer naar de Shanka, gewoon om er zeker van te zijn dat ze niets in de gaten hadden. Dat leek het geval, dus liet hij zich langs de boomstam naar beneden glijden.

‘Ze kamperen verderop, twaalf voor zover ik heb gezien, maar misschien meer.’

‘Zoeken ze ons?’ vroeg Drieboom.

‘Misschien, maar ze doen niet erg hun best.’

‘Kunnen we om ze heen?’ vroeg Forley, altijd op zoek naar geen gevecht.

Douw spuugde op de grond, altijd op zoek naar een gevecht. ‘Twaalf is niks! We kunnen ze wel aan!’

De Hondman keek naar Drieboom, die even de tijd nam om erover na te denken. Twaalf was niet niks, en dat wisten ze allemaal, maar misschien was het beter om tegen ze te vechten dan ze hier te laten rondlopen.

‘Wat wordt het, hoofdman?’ vroeg Tul.

Drieboom spande zijn kaken. ‘Wapens.’

Een strijder die zijn wapens niet schoon en gebruiksklaar houdt, is een stommeling. De Hondman had die van hem al een uur geleden nagelopen. Je ging er niet aan dood ze na te kijken, maar als je het niet deed, kon je er wel aan doodgaan.

Er klonk gesis van staal over leer, geklik van hout en gekletter van metaal. De Hondman zag Grim zijn boogpees aanspannen en de veren van zijn pijlen controleren. Hij zag Tul Duru zijn duim langs de kling van zijn grote, zware zwaard halen, dat bijna zo lang was als Forley, klokkend in zijn keel over een roestvlekje. Hij zag Zwarte Douw met een doekje over de kop van zijn bijl vegen, kijkend naar het wapen met ogen zo zacht als die van een minnaar. Hij zag Drieboom de gespen van zijn schildriemen aantrekken en zijn glinsterende metalen zwaard door de lucht laten suizen.

De Hondman zuchtte, trok de riempjes van de armbeschermer om zijn linkerpols strakker aan en controleerde het hout van zijn boog op scheurtjes. Hij zorgde ervoor dat al zijn messen zaten waar ze hoorden te zitten. Je kunt nooit te veel messen hebben, had Logen hem een keer gezegd, en dat had hij in zijn oren geknoopt. Hij zag Forley met onhandige vingers zijn korte zwaard controleren, zijn mond doorlopend in beweging en zijn ogen vochtig van angst. Daardoor werd hij zelf ook zenuwachtig, en hij keek om naar de anderen. Vuil, vol littekens, boze blikken en baarden. Daar was geen angst te zien, helemaal geen angst, maar dat was niets om je voor te schamen. Andere mannen, andere gewoonten, had Logen hem een keer verteld, en om moedig te zijn, moet je eerst angst hebben. Dat had hij ook in zijn oren geknoopt.

Hij liep naar Forley toe en sloeg hem op de schouder. ‘Om moedig te zijn, moet je eerst angst hebben,’ zei hij.

‘O, ja?’

‘Dat zeggen ze, en het is maar goed ook.’ De Hondman boog zich dicht naar hem toe, zodat niemand anders hem kon horen. ‘Want ik schijt zowat in mijn broek.’ Hij dacht dat Logen dat zou hebben gezegd, en nu Logen terug was naar de modder, viel die taak hém toe. Forley glimlachte half, maar het was van korte duur en hij leek banger dan ooit. Je hebt niet alles in de hand.

‘Goed, jongens,’ zei Drieboom toen alle wapens waren gecontroleerd en op de juiste plekken opgeborgen, ‘zo gaan we het doen. Grim, de Hondman, tegenovergestelde kanten van het kamp, in de bomen. Wacht op het teken en schiet dan elke platkop met een boog neer. Of anders wat het dichtst in de buurt is.’

‘Goed, hoofdman,’ zei de Hondman. Grim knikte.

‘Tul, jij en ik gaan voorop, maar wacht op het teken, ja?’

‘Ja,’ rommelde de reus.

‘Douw, jij en Forley komen achterop. Jullie komen wanneer jullie ons zien gaan. Maar deze keer wacht je tot we zijn gegaan!’ siste Drieboom, priemend met zijn dikke vinger.

‘Tuurlijk, hoofd.’ Douw haalde zijn schouders op, alsof hij altijd deed wat hem gezegd werd.

‘Mooi, dat is het dan,’ zei Drieboom. ‘Iemand nog vragen? Nog lege koppen om het vuur?’ De Hondman mompelde en schudde zijn hoofd. Dat deden ze allemaal. ‘Fijn. Nog één ding.’ De ouwe jongen boog zich naar voren en keek hen stuk voor stuk aan. ‘Wacht… op… het… teken!’

Pas toen de Hondman zich met zijn boog in zijn hand en een pijl binnen handbereik achter een struikje had verstopt, besefte hij het. Hij had geen idee wat het teken was. Hij keek omlaag naar de Shanka, die daar nog steeds argeloos zaten te grommen en te schreeuwen en te klooien. Donders, wat moest hij pissen. Hij moest altijd pissen voor een gevecht. Had iemand gezegd wat het teken was? Hij wist het niet meer.

‘Verdomme,’ fluisterde hij, maar op dat moment kwam Douw uit de bomen zetten, met zijn bijl in de ene hand en zijn zwaard in de andere.

‘Smerige platkoppen!’ brulde hij, terwijl hij de dichtstbijzijnde een rake klap op zijn kop gaf en het bloed over de open plek spoot. Voor zover je kon bepalen wat een Shanka dacht, zagen deze er zeer verbaasd uit. De Hondman nam aan dat dit een prima teken was.

Hij schoot zijn pijl op de dichtstbijzijnde platkop af, die net naar een grote knots reikte, en zag het projectiel met een mooie plof in zijn oksel belanden. ‘Hah!’ schreeuwde hij. Hij zag Douw een volgende in de rug steken met zijn zwaard, maar nu stond er een grote Shanka met een speer op. Een pijl kwam tussen de bomen vandaan en raakte hem door de nek, en de platkop gilde en viel achterover. Die Grim kon verdomd goed mikken.

Nu kwam Drieboom brullend uit de struiken aan de andere kant van de open plek, en daar hadden ze niet op gerekend. Hij ramde een platkop in zijn rug met zijn schild, en die belandde voorover in het vuur. Op een andere hakte hij in met zijn zwaard. De Hondman schoot nog een pijl af, die een Shanka in zijn buik raakte. Hij viel op zijn knieën, en even later hakte Tul met een grote zwaai van zijn zwaard zijn kop eraf.

Het gevecht ontvouwde zich snel; hak, grom, schraap, dreun. Bloed vloog door de lucht, wapens zwaaiden rond en lijken vielen te snel voor de Hondman om erop te schieten. Met hun drieën omringden ze de laatste paar, die gilden en jammerden. Tul Duru zwaaide zijn grote zwaard in het rond en hield ze op afstand. Drieboom sprong naar voren en hakte de poten onder een ervan vandaan, en Douw sabelde een andere neer toen die omkeek.

De laatste slaakte een kreet en rende naar de bomen. De Hondman schoot erop, maar hij deed het te snel en miste. De pijl raakte bijna Douw in zijn been, maar gelukkig merkte die dat niet. De platkop was bijna bij de struiken, maar toen gilde hij en viel kronkelend achterover. Forley, die zich in de struiken verstopte, had hem aan zijn zwaard geregen. ‘Ik heb er een!’ riep hij.

Het bleef even stil toen de Hondman naar de open plek rende en ze allemaal om zich heen keken of er nog iets te vechten viel. Toen brulde Zwarte Douw en schudde zijn bloedige wapens boven zijn hoofd. ‘Ze zijn allemaal dood!’

‘Door jou waren wij allemaal bijna dood, stommeling!’ schreeuwde Drieboom.

‘Huh?’

‘Wat had ik nou gezegd over het teken, verdomme?’

‘Ik dacht dat ik je hoorde roepen!’

‘Niet waar!’

‘O, nee?’ vroeg Douw, met een verwonderde blik. ‘Wat was het teken eigenlijk?’

Drieboom zuchtte en drukte zijn handen tegen zijn gezicht.

Forley stond nog steeds naar zijn zwaard te staren. ‘Ik heb er een gepakt!’ zei hij nog eens ongelovig. Nu het gevecht voorbij was, stond de Hondman op knappen, dus draaide hij zich om en piste tegen een boom.

‘Ze zijn dood!’ schreeuwde Tul, die hem op zijn rug sloeg.

‘Kijk uit!’ riep de Hondman toen de pis langs zijn broekspijp stroomde. Iedereen lachte hem uit. Zelfs Grim grinnikte een beetje.

Tul pakte Drieboom bij zijn schouder. ‘Ze zijn dood, hoofdman!’

‘Deze wel, ja,’ zei Drieboom met een zure blik, ‘maar er zijn er nog veel meer. Duizenden. En ze zullen ook niet hier blijven, aan deze kant van de bergen. Vroeg of laat trekken ze naar het zuiden. Misschien in de zomer, als de passen open zijn, of misschien daarna. Maar het kan niet lang meer duren.’

De Hondman keek naar de anderen, die allemaal onrustig en bezorgd waren geworden van dat toespraakje. De gloed van de overwinning had niet lang aangehouden. Dat deed hij nooit. Hij keek naar de dode platkoppen op de grond, gebroken en bloederig, met gestrekte of gebroken ledematen. Het leek nu maar een leeg soort overwinning. ‘Moeten we niet proberen ze te waarschuwen, Drieboom?’ vroeg hij. ‘Moeten we niet iemand waarschuwen?’

‘Ja.’ Drieboom lachte droevig. ‘Maar wie?’