Ellende

Jezal fronste bedenkelijk zijn wenkbrauwen. Ardee nam nogal de tijd. Ze nam nooit de tijd. Ze was er altijd als hij aankwam, waar ze ook hadden afgesproken. Hij vond het helemaal niks dat hij op haar moest wachten. Hij moest altijd op haar briefjes wachten, en dat was al erg genoeg. Terwijl hij hier stond als een idioot, voelde hij zich nog meer een slaaf.

Hij keek op naar de grijze hemel. Er vielen een paar spatjes regen, en dat paste wel bij zijn bui. Hij voelde er af en toe eentje, als een klein speldenprikje op zijn gezicht. De druppels maakten kringetjes op het grijze oppervlak van het meer, trokken in lichte strepen voor het groen van de bomen en het grijs van de gebouwen langs. De donkere vorm van het Huis van de Maker werd er wazig door. Hij keek met diep ongenoegen naar dat gebouw.

Hij wist nu amper nog wat hij ervan moest denken. Het hele gebeuren had geleken op een koortsige nachtmerrie en net als bij nachtmerries had hij besloten het te negeren en te doen alsof het nooit was gebeurd. Dat zou hem misschien zelfs zijn gelukt, alleen doemde dat stomme ding altijd op aan de rand van zijn gezichtsveld, telkens als hij de deur uitstapte, om hem eraan te herinneren dat het in de wereld barstte van de mysteries die hij niet begreep.

‘Verdomme,’ mompelde hij. ‘En die waanzinnige Bayaz kan ook naar de hel lopen.’

Hij keek fronsend over de vochtige gazons. De regen hield mensen weg uit het park, en het was er verlatener dan het in lange tijd was geweest. Een paar droevig kijkende mannen zaten lusteloos op bankjes, met hun eigen persoonlijke tragedies om te overdenken, en er liepen wat mensen over de paden, die zich haastten van ergens naar waar dan ook. Een van hen kwam nu zijn kant op, gehuld in een lange mantel.

Jezals frons verdween. Zij was het, dat kon hij zien. Ze had haar kap helemaal over haar gezicht getrokken. Hij wist dat het een koude dag was, maar dit leek hem een beetje theatraal. Hij had nooit gedacht dat zij het type was dat zich liet afschrikken door een beetje regen. Toch was hij blij haar te zien. Belachelijk blij. Hij glimlachte en stapte naar voren. Toen ze een paar passen bij elkaar vandaan waren, duwde ze haar kap achterover.

Jezal slaakte een kreet van afgrijzen. Er zat een grote blauwe plek op haar wang, rondom haar oog, tot aan haar mondhoek! Hij bleef even verstijfd staan, stompzinnig wensend dat hij gewond was in plaats van zij. Dan zou de pijn minder zijn geweest. Hij besefte dat hij een hand voor zijn mond had geslagen en dat zijn ogen uitpuilden als die van een angstig meisje dat een spin in de badkuip heeft gezien, maar hij kon er niets aan doen.

Ardee keek alleen maar boos. ‘Wat? Nog nooit een blauwe plek gezien?’

‘Nou, ja, maar… Gaat het wel?’

‘Natuurlijk.’ Ze stapte om hem heen en liep door. Hij moest zich haasten om haar in te halen. ‘Het is niks. Ben alleen maar gevallen. Ik ben zo onhandig. Altijd al geweest. Mijn hele leven.’ Ze zei het met een bitter toontje, vond hij.

‘Kan ik iets voor je doen?’

‘Wat zou jij nou kunnen doen? Er een kusje op geven zodat het beter wordt?’ Als ze alleen waren geweest, had hij het graag geprobeerd, maar haar stuurse gezicht zei genoeg over wat ze van dat idee vond. Het was vreemd: eigenlijk zouden die blauwe plekken hem hebben moeten afstoten, maar dat was niet zo. Helemaal niet. Eigenlijk had hij een bijna overstelpende neiging om haar in zijn armen te nemen, haar haren te strelen, troostende dingen te mompelen. Zielig. Ze zou hem waarschijnlijk een mep geven als hij het probeerde. En waarschijnlijk zou hij dat verdienen. Ze had zijn hulp niet nodig. Bovendien kon hij haar niet aanraken. Er waren hier mensen, verdomme, ogen, overal. Je wist nooit wie misschien toekeek. Die gedachte maakte hem meer dan een beetje zenuwachtig.

‘Ardee… Nemen we geen risico? Ik bedoel, stel dat je broer…’

Ze snoof. ‘Vergeet hem maar. Hij doet niks. Ik heb hem gezegd dat hij zich niet met mijn zaken moet bemoeien.’ Jezal glimlachte. Hij stelde zich voor dat dat best een amusante scène moest zijn geweest. ‘Ik heb gehoord dat jullie allemaal bij het volgende uitgaande tij naar Angland vertrekken, en ik kon je moeilijk laten weggaan zonder afscheid te nemen, toch?’

‘Dat zou ik nooit doen!’ zei hij, vol afgrijzen. Het deed hem al pijn haar het woord afscheid in de mond te horen nemen. ‘Ik bedoel, nou, ik zou ze nog eerder zonder mij laten vertrekken!’

‘Huh.’

Ze liepen een tijdje zwijgend door, om het meer heen, allebei met hun blik op het grind gericht. Het was niet bepaald het bitterzoete afscheid dat hij zich tot nu toe had voorgesteld. Alleen maar bitter. Ze liepen tussen de stammen van een paar wilgen door, die met hun takken in het water hingen. Het was een afgelegen plekje, afgeschermd van nieuwsgierige ogen. Jezal dacht niet dat hij een betere plek zou vinden voor wat hij te zeggen had. Hij keek zijdelings naar haar en haalde diep adem.

‘Ardee, eh, ik weet niet hoe lang we wegblijven. Ik bedoel, ik neem aan dat het maanden kan duren…’ Hij kauwde op zijn onderlip. Dit kwam er helemaal niet uit zoals hij had gehoopt. Hij had dit praatje minstens twintig minuten voor de spiegel geoefend, tot hij precies de juiste gezichtsuitdrukking had gevonden: serieus, vol vertrouwen, een beetje vleiend. Maar nu kwamen de woorden er in een stompzinnige waterval uit. ‘Ik hoop dat, ik bedoel, misschien, ik hoop dat je op me wilt wachten?’

‘Ik denk dat ik hier nog wel ben. Ik heb niks beters te doen. Maar maak je niet druk; je zult een hoop aan je hoofd hebben in Angland: oorlog, eer, glorie en zo. Je vergeet me zo.’

‘Nee!’ schreeuwde hij, en hij greep haar arm. ‘Nee, ik vergeet je niet!’ Hij trok snel zijn hand weg, bang dat iemand het zou zien. Ze keek hem nu in ieder geval aan, een beetje verbaasd misschien, om hoe fel zijn ontkenning was geweest; hoewel ze nog niet half zo verbaasd was als hijzelf.

Jezal keek met knipperende ogen op haar neer. Een mooi meisje, dat zeker, maar haar huid was te donker, te zongebruind, en ze was veel te slim, eenvoudig gekleed zonder juwelen, en met een grote, lelijke blauwe plek op haar gezicht. In de eetzaal van de officieren zou ze niet veel blikken hebben getrokken. Hoe kwam het toch dat ze op hem overkwam als de mooiste vrouw ter wereld? Prinses Terez was bij haar vergeleken een ongewassen hond. De intelligente woorden sijpelden uit zijn hoofd weg en hij sprak zonder nadenken, terwijl hij haar recht in de ogen keek. Misschien was dit hoe eerlijkheid aanvoelde.

‘Luister, Ardee, ik weet dat je me een stomkop vindt en, nou, dat ben ik ook wel, en ik weet niet veel van dit soort dingen af, maar… ik denk constant aan je. Ik denk amper nog aan iets anders.’ Hij haalde diep adem. ‘Ik denk…’ Hij keek nog eens om zich heen, gewoon om te controleren of er niemand keek. ‘Ik denk dat ik van je hou!’

Ze proestte van het lachen. ‘Je bent echt een stomkop,’ zei ze. Wanhoop. Hij was volkomen verpletterd. Hij kon niet ademen van teleurstelling. Zijn gezicht vertrok, zijn hoofd zakte omlaag en hij staarde naar de grond. Hij had tranen in zijn ogen. Echte tranen. Zielig. ‘Maar ik zal op je wachten.’ Vreugde! Het zwol in zijn borst en barstte uit in een meisjesachtige snik. Hij was hulpeloos. Het was belachelijk, zoveel macht ze over hem had. Het verschil tussen ellende en geluk was het juiste woord van haar. Ze lachte weer. ‘Kijk toch eens naar jezelf, dwaas.’

Ze raakte zijn gezicht aan, wreef met haar duim een traan van zijn wang. ‘Ik wacht op je,’ zei ze, en ze glimlachte naar hem. Die scheve glimlach.

De mensen waren vervaagd, het park, de stad, de wereld. Jezal staarde naar Ardee, hij wist niet hoe lang, en probeerde elk detail van haar gezicht in zijn geheugen te etsen. Hij had om een of andere reden het gevoel dat de herinnering aan die glimlach hem door een heleboel heen zou moeten slepen.

Het was een drukte van jewelste, zelfs voor de normaal al zo bedrijvige haven. Op de kades wemelde het van de mensen, de lucht trilde en dreunde van hun lawaai. Soldaten en proviand stroomden eindeloos over de spekgladde loopplanken de schepen op. Kratten werden getorst, vaten werden gerold, honderden paarden met uitpuilende ogen en schuim op de mond werden aan boord gesleept en geduwd en geschopt. Mannen kreunden en gromden, trokken aan natte touwen, duwden tegen natte balken, zweetten en schreeuwden in de stromende regen, glibberden rond op de gladde dekken, hier en daar heen rennend in volslagen verwarring.

Overal omhelsden en kusten mensen elkaar, zwaaiden naar elkaar. Vrouwen namen afscheid van mannen, moeders van zoons, kinderen van vaders, allemaal even bedroefd. Sommigen zetten een dapper gezicht op, anderen huilden en jammerden. Weer anderen kon het niet schelen: gewoon toeschouwers die naar de waanzin kwamen kijken.

Het betekende allemaal niets voor Jezal, die over de verweerde reling van het schip leunde dat hem naar Angland zou brengen. Hij zat vreselijk in de put, zijn neus liep en zijn haren zaten tegen zijn hoofd geplakt van de regen. Ardee was er niet, en toch was ze overal. Af en toe hoorde hij haar stem boven het lawaai uit, riep ze zijn naam. Hij zag haar soms vanuit zijn ooghoeken naar hem kijken, en dan stokte zijn adem in zijn keel. Hij glimlachte, deed half zijn hand omhoog om te zwaaien, en dan zag hij dat zij het niet was. Een andere donkerharige vrouw, die glimlachte naar een andere soldaat. En dan zakten zijn schouders weer. Elke keer was de teleurstelling groter.

Hij besefte nu dat hij een vreselijke vergissing had begaan. Waarom had hij haar in godsnaam gevraagd op hem te wachten? Waarop moest ze dan wachten? Hij kon niet met haar trouwen, dat stond vast. Onmogelijk. Maar de gedachte dat ze zelfs maar naar een andere man zou kijken, maakte hem misselijk. Hij voelde zich ellendig.

Liefde. Hij vond het verschrikkelijk om het toe te moeten geven, maar dat moest het wel zijn. Hij had dat hele concept altijd met minachting bezien. Een stom woord. Een woord waar slechte dichters over konden kwelen en domme vrouwen over konden zwijmelen. Iets uit kinderachtige verhalen wat niets te maken had met de echte wereld, waar relaties tussen mannen en vrouwen simpele kwesties van neuken en geld waren. Maar hier stond hij, weggezonken in een gruwelijk moeras van angst en schuldgevoel, lust en verwarring, verlies en pijn. Liefde. Wat een vloek.

‘Ik zou Ardee graag willen zien,’ mompelde Kaspa mijmerend.

Jezal staarde hem aan. ‘Wat? Wat zeg je?’

‘Ze is me nogal wat,’ zei de luitenant met opgestoken handen, ‘dat is alles.’ Iedereen was een beetje voorzichtig met hem sinds dat kaartspel, alsof hij ieder moment door het lint kon gaan.

Jezal draaide zich chagrijnig weer naar de menigte om. Er was een of ander tumult daar. Een ruiter drong zich door de chaos en spoorde zijn met schuim bedekte paard aan met kreten van ‘Kom op!’. De vleugels op de helm van de ruiter glinsterden, zelfs in de regen. Een ridderheraut.

‘Slecht nieuws voor iemand,’ mompelde Kaspa.

Jezal knikte. ‘Zo te zien voor ons.’ Hij kwam inderdaad recht op hun schip af, en hij liet een spoor van verwarde en kwade soldaten en arbeiders achter zich. Hij sprong uit het zadel en beende doelgericht de loopplank op, naar hen toe, met een grimmig gezicht. Zijn glanzend gepoetste pantser was nat en rinkelde bij elke stap.

‘Kapitein Luthar?’ vroeg hij.

‘Ja,’ zei Jezal. ‘Ik zal de kolonel even gaan halen.’

‘Hoeft niet. Mijn boodschap is voor u.’

‘O ja?’

‘Hoogrechter Marovia verzoekt u zich te melden in zijn werkkamer. Onmiddellijk. Het is het beste als u mijn paard leent.’

Jezal fronste zijn voorhoofd. Dit beviel hem niet. Hij zou niet weten waarom een ridderheraut hem boodschappen zou brengen, behalve misschien omdat hij in het Huis van de Maker was geweest. Hij wilde daar niets meer mee te maken hebben. Hij wilde het achter zich laten, vergeten, samen met Bayaz en zijn Noordman en die walgelijke kreupele.

‘De hoogrechter wacht op u, kapitein.’

‘Ja, natuurlijk.’ Klaarblijkelijk was er niets aan te doen.

‘Ah, kapitein Luthar! Wat een eer om u weer te zien!’ Jezal stond er amper van te kijken dat hij die waanzinnige Sulfur weer tegenkwam, zelfs hier, voor de werkkamer van de hoogrechter. Hij leek trouwens niet eens meer een waanzinnige, alleen maar een deel van een wereld die volslagen waanzinnig was geworden. ‘Een absolute eer!’ schuimde hij.

‘Insgelijks,’ zei Jezal verdoofd.

‘Wat een geluk dat ik u tref, nu we allebei zo binnenkort vertrekken! Mijn meester heeft allerlei soorten klusjes voor me.’ Hij zuchtte diep. ‘Nooit ook maar een beetje rust, hè?’

‘Nee, ik weet wat u bedoelt.’

‘Toch, het is een eer om u te zien, en u hebt nog wel de Wedstrijd gewonnen! Ik heb alles gezien, weet u, en het was een voorrecht om er getuige van te zijn.’ Hij glimlachte breed, en zijn verschillend gekleurde ogen fonkelden. ‘En dan te bedenken dat u het wilde opgeven. Hah! Maar u hebt volgehouden, net zoals ik had voorspeld! Ja, u hebt volgehouden, en nu plukt u de vruchten ervan! De rand van de wereld,’ fluisterde hij zachtjes, alsof hij de goden zou verzoeken als hij het hardop uitsprak. ‘De rand van de wereld. Stel je voor. Ik benijd u, werkelijk waar!’

Jezal knipperde met zijn ogen. ‘Wat?’

‘Wat! Hah! “Wat”, zegt hij! U bent angstloos, meneer! Angstloos!’ En Sulfur beende weg over het natte Maarschalkplein, grinnikend in zichzelf. Jezal was zo overdonderd dat hij niet eens de tegenwoordigheid van geest had om hem voor idioot uit te maken zodra hij buiten gehoorsafstand was.

Een van Marovia's vele klerken leidde hem door een lege, galmende gang naar een stel gigantische deuren. Hij bleef ervoor staan en klopte aan. Na een kreet binnen draaide hij aan de klink en trok een van de deuren open, waarop hij beleefd opzij stapte zodat Jezal naar binnen kon.

‘U mag naar binnen,’ zei hij zachtjes toen ze daar een tijdje hadden gestaan.

‘Ja, ja, natuurlijk.’

De enorme kamer was spookachtig stil. Er stonden vreemd weinig meubels in die reusachtige ruimte met wandpanelen, en wat er stond, leek te groot, alsof het voor mensen bedoeld was die veel groter waren dan Jezal. Het gaf hem het gevoel dat hij aankwam voor zijn eigen hoorzitting.

Hoogrechter Marovia zat achter een kolossale tafel die glanzend was opgewreven, en hij glimlachte naar Jezal met een vriendelijk maar enigszins medelijdend gezicht. Maarschalk Varuz zat links van hem en staarde schuldbewust neer op zijn eigen wazige spiegelbeeld. Jezal had niet gedacht dat hij zich nog gedeprimeerder kon voelen, maar toen hij het derde lid van de groep zag, wist hij dat hij zich had vergist. Bayaz, met een zelfingenomen grijns op zijn gezicht. Hij voelde een milde vlaag van paniek toen de deur achter hem dichtging: het geklik van de grendel voelde aan als het gekletter van een zwaar slot op een gevangeniscel.

Bayaz stond op uit zijn stoel en liep om de tafel heen. ‘Kapitein Luthar, ik ben zo blij dat u kon komen.’ De oude man pakte Jezals vochtige hand in zijn beide knuisten en kneep er stevig in, terwijl hij hem meetrok de kamer in. ‘Dank u voor uw komst. Hartelijk dank.’

‘Eh, natuurlijk.’ Alsof hij een keus had gehad.

‘Nou, u zult zich wel afvragen waar dit allemaal om gaat. Ik zal het uitleggen.’ Hij stapte achteruit en ging op de rand van de tafel zitten, als een vriendelijke oom die iets uitlegt aan een kind. ‘Ik en een paar dappere lieden – uitverkoren mensen, begrijpt u, uitzonderlijke mensen – gaan een grote reis maken! Een epische reis! Een groots avontuur! Ik twijfel er niet aan dat als we slagen, de mensen er nog jaren verhalen over zullen vertellen. Vele jaren.’ Bayaz’ voorhoofd kreukelde toen hij zijn witte wenkbrauwen optrok. ‘Nou? Wat denkt u ervan?’

‘Eh…’ Jezal keek zenuwachtig naar Marovia en Varuz, maar die gaven geen enkele aanwijzing over wat er aan de hand was. ‘Mag ik iets vragen?’

‘Natuurlijk, Jezal! Ik mag je toch wel Jezal noemen?’

‘Ja, eh, nou, ja hoor. Eh, het punt is… Ik vroeg me af wat dit met mij te maken heeft?’

Bayaz glimlachte. ‘We komen een man tekort.’

Er viel een lange, diepe stilte. Een druppel water liep kriebelend omlaag langs Jezals hoofdhuid, droop uit zijn haar, liep langs zijn neus en petste op de tegels aan zijn voeten. Afgrijzen kroop langzaam door zijn lichaam, van zijn buik helemaal tot aan zijn vingertoppen. ‘Ik?’ piepte hij.

‘Het wordt een lange en moeilijke tocht, zeer waarschijnlijk vol gevaren. We hebben vijanden daarbuiten, jij en ik. Meer vijanden dan je zou denken. Wie zou er nuttiger zijn dan een bewezen zwaardvechter zoals jij? De winnaar van de Wedstrijd, maar liefst!’

Jezal slikte. ‘Ik stel het aanbod op prijs, echt waar, maar ik vrees dat ik moet weigeren. Mijn plaats is in het leger, begrijpt u.’ Hij zette een aarzelende stap in de richting van de deur. ‘Ik moet naar het noorden. Mijn schip vaart straks uit, en…’

‘Ik vrees dat het al uitgezeild ís, kapitein,’ zei Marovia, en bij zijn warme stem bleef Jezal stokstijf staan. ‘Daar hoeft u zich niet meer druk over te maken. U gaat niet naar Angland.’

‘Maar, Eminentie, mijn compagnie…’

‘… vindt wel een andere commandant,’ voltooide de hoogrechter glimlachend: begripvol, meelevend, maar afgrijselijk resoluut. ‘Ik waardeer uw gevoelens, echt, maar wij vinden deze zaak dringender. Het is belangrijk dat de Unie in deze kwestie vertegenwoordigd wordt.’

‘Ontzettend belangrijk,’ mompelde Varuz halfhartig. Jezal keek met knipperende ogen naar de drie oude mannen. Er was geen ontkomen aan. Dus dit was zijn beloning voor het winnen van de Wedstrijd? Een of andere achterlijke reis naar god mocht weten waar, in het gezelschap van een demente ouwe vent en een stel wilden? O, was hij maar nooit begonnen met schermen! Had hij maar nooit van zijn leven een ijzer gezien! Maar wensen had geen zin. Er was geen weg terug.

‘Ik moet mijn land dienen…’ mompelde Jezal.

Bayaz lachte. ‘Er zijn nog andere manieren om je land te dienen, jongen, dan als lijk op een stapel in het ijzige noorden. We vertrekken morgen.’

‘Morgen? Maar mijn spullen liggen…’

‘Geen zorgen, kapitein.’ De oude man schoof van de tafel en sloeg hem enthousiast op zijn schouder. ‘Alles is geregeld. Je bagage is van het schip gehaald voordat het vertrok. Je hebt vanavond nog de tijd om wat dingen voor onze reis in te pakken, maar we moeten licht reizen. Wapens, natuurlijk, en stevige reiskleding. Zorg dat je een goed paar laarzen inpakt. Geen uniformen, ben ik bang, want die kunnen het verkeerde soort aandacht trekken waar wij naartoe gaan.’

‘Nee, uiteraard,’ zei Jezal ellendig. ‘Mag ik vragen… waar we naartoe gaan?’

‘De rand van de wereld, jongen, de rand van de wereld!’ Bayaz’ ogen fonkelden. ‘En weer terug, natuurlijk… hoop ik.’