Hoe vrijheid eruitziet

De punt van de schep beet in de grond met het scherpe geschraap van metaal over aarde. Een maar al te bekend geluid. Hij ging niet diep, ondanks alle kracht die erachter werd gezet, want de grond was keihard en gebakken door de zon.

Maar ze liet zich niet ontmoedigen door een beetje harde grond.

Ze had al te veel gaten gegraven, en in grond die zich nog wel moeilijker liet openbreken dan hier.

Als het gevecht is afgelopen en je leeft nog, dan graaf je. Je delft graven voor je dode kameraden. Een laatste teken van respect, hoe weinig je ook met hen ophad. Je graaft zo diep als je zin hebt, dumpt ze erin, dekt ze af, ze rotten weg en ze zijn vergeten. Zo is het altijd geweest.

Ze trok haar schouder naar achteren en gooide een schep vol zandige aarde achterover. Haar ogen volgden de zandkorrels en steentjes toen ze uit elkaar braken in de lucht en op het gezicht van een van de soldaten belandden. Zijn ene oog staarde haar verwijtend aan. In het andere stak een afgebroken pijl van haar. Een paar vliegen zoemden traag om zijn hoofd. Hij kreeg geen begrafenis; de graven waren voor haar eigen mensen. Hij en zijn klootzakken van vrienden konden in de genadeloze zon blijven liggen.

De gieren moeten immers ook eten.

Het blad van de schep zoefde door de lucht en beet weer in de aarde. Nog een klomp zand vloog weg. Ze kwam overeind en veegde het zweet van haar gezicht. Ze tuurde op naar de hemel. De zon straalde recht boven haar, zoog de restjes vocht uit het stoffige landschap en droogde het bloed op de rotsen. Ze keek naar de twee graven naast haar. Nog eentje te gaan. Ze zou deze afmaken, die dwazen afdekken met zand, en dan even uitrusten voordat ze vertrok.

Er zouden snel genoeg anderen achter haar aan komen.

Ze stak de schep in de grond, pakte de waterbuidel en trok de stop eruit. Na een paar lauwe slokken gunde ze zich zelfs de luxe van een beetje water op haar vuile hand, dat ze in haar gezicht spetterde. De voortijdige dood van haar kameraden had een einde gemaakt aan het eindeloze geruzie over water.

Nu was er meer dan genoeg.

‘Water…’ hijgde de soldaat bij de rotsen. Ongelooflijk, hij leefde nog. De pijl had zijn hart gemist, maar hem toch gedood; het duurde alleen wat langer dan haar bedoeling was geweest. Hij had zichzelf tot aan de rotsen weten te slepen, maar zijn dagen van kruipen lagen achter hem. De stenen rondom hem waren besmeurd met donker bloed. De hitte en die pijl zouden snel een einde aan hem maken, hoe taai hij ook was.

Ze had geen dorst, maar er was water over, en ze zou het niet allemaal mee kunnen nemen. Ze nam nog een paar slokken, liet het uit haar mond en langs haar hals lopen. Een zeldzame traktatie hierbuiten in de Steenwoestijn, om water te morsen. Glanzende druppels spetterden op de droge aarde en maakten die donker. Ze liet nog wat meer over haar gezicht lopen en keek naar de soldaat.

‘Genade…’ kraakte hij, met zijn ene hand tegen de pijl in zijn borst gedrukt en de andere zwakjes naar haar uitgestrekt.

‘Genade? Hah!’ Ze duwde de kurk weer op de buidel en gooide die naast het graf neer. ‘Weet je niet wie ik ben?’ Ze greep de schep en duwde de punt ervan weer in de aarde.

‘Ferro Maljinn!’ klonk een stem ergens achter haar. ‘Ik weet wie je bent!’

Een zeer onwelkome ontwikkeling.

Ze zwaaide de schep weer omlaag en dacht koortsachtig na. Haar boog lag net buiten bereik op de grond, bij het eerste graf dat ze had gegraven. Ze smeet wat zand aan de kant, en haar zwetende schouders prikten vanwege de ongeziene aanwezigheid. Ze keek naar de stervende soldaat, die naar een punt ergens achter haar staarde, wat haar een aardig idee gaf van waar de nieuwkomer stond.

Ze zette de punt van de schep weer in de aarde, liet los en sprong uit het gat, rolde over de grond, greep onderweg haar boog, zette een pijl aan en spande in één vloeiende beweging de pees. Er stond een oude man, ongeveer tien pas verderop. Hij maakte geen voorwaartse beweging en had geen wapen. Hij stond daar gewoon, naar haar te kijken met een goedmoedige glimlach.

Ze liet de pijl gaan.

Nu was Ferro ongeveer zo dodelijk met een boog als maar mogelijk is. De tien dode soldaten konden daarvan meepraten, als ze althans niet dood waren geweest. In zes van hen staken haar pijlen, en tijdens dat gevecht had ze niet één keer gemist. Ze kon zich de laatste keer niet eens herinneren dat ze op korte afstand had gemist, hoe snel het schot ook was genomen, en ze had mannen gedood die tien keer verder weg stonden dan waar die glimlachende ouwe rotzak nu stond.

Maar deze keer miste ze.

De pijl leek door de lucht af te buigen, misschien door een slechte veer, maar toch leek het niet helemaal te kloppen. De oude man knipperde niet eens met zijn ogen. Hij stond daar gewoon, te glimlachen, precies waar hij even daarvoor ook had gestaan, en de pijl vloog op een paar duim afstand langs hem heen en verdween langs de heuvel omlaag.

En dat gaf iedereen tijd om de situatie te overdenken.

Hij was een rare, die oude man. Met een heel donkere huid, zwart als kolen, wat betekende dat hij uit het verre zuiden kwam, van de overkant van de uitgestrekte, schaduwloze woestijn. Dat is een reis die je niet lichtvaardig onderneemt, en Ferro had zulke mensen maar zelden gezien. Lang en mager met lange, pezige armen en een eenvoudige mantel aan. Hij droeg vreemde armbanden om zijn polsen, zo opgestapeld dat zijn halve onderarmen ermee waren bedekt, donker en licht glinsterend onder de meedogenloze zon.

Zijn haren vormden een massa grijze touwen rondom zijn gezicht, sommige helemaal tot aan zijn middel, en hij had grijze stoppels op zijn magere, puntige kaken. Hij droeg een grote waterbuidel op zijn borst en een stel leren zakken aan een riem om zijn middel. Verder niets. Geen wapen. Dat was nog wel het merkwaardigste van alles, voor een man hierbuiten in de Steenwoestijn. Niemand kwam naar deze godverlaten plek, behalve mensen die op de vlucht waren en de mensen die naar hen op jacht gingen. In beide gevallen kwamen die mensen goed bewapend.

Hij was geen soldaat uit Gurkhul, geen stuk tuig dat de prijs op haar hoofd wilde innen. Hij was geen struikrover, geen ontsnapte slaaf. Wat was hij dan? En wat deed hij hier? Hij moest voor háár zijn gekomen. Hij kon een van hen zijn.

Een Eter.

Wie zou anders zonder wapen door de Steenwoestijn zwerven? Ze had niet beseft dat ze haar zo graag wilden hebben.

Hij stond daar roerloos, die oude man, naar haar te glimlachen. Ze reikte langzaam naar een volgende pijl, en zijn blik volgde haar beweging zorgeloos.

‘Dat is echt niet nodig,’ zei hij met een trage, diepe stem.

Ze zette de pijl aan. De oude man bewoog zich niet. Ze trok haar schouders op en nam de tijd om te richten. De oude man glimlachte nog steeds, alsof niets ter wereld hem zorgen baarde. Ze liet de pijl gaan. Weer miste die hem op een paar duim na, deze keer aan de andere kant, en schoot de heuvel af.

Eenmaal was mogelijk, dat moest ze toegeven, maar twee maal klopte niet. Als Ferro één ding wist, slechts één ding, dan was het hoe je iemand moest doden. Die ouwe gek had een pijl door zich heen moeten hebben en zijn laatste bloed moeten verliezen op de rotsige aarde. Nu, alleen maar door daar te staan en te glimlachen, leek hij te zeggen: Je weet minder dan je denkt. Ik weet meer.

Dat was heel irritant.

‘Wie ben je, ouwe zak?’

‘Ze noemen me Yulwei.’

‘Ouwe zak is goed genoeg!’ Ze smeet haar boog op de grond en liet haar armen langs haar lichaam hangen, zodat haar rechterhand voor hem verborgen was. Ze draaide haar pols en het gekromde mes viel uit haar mouw in haar wachtende hand. Er zijn vele manieren om iemand te doden, en als de ene manier mislukt, probeer je de volgende.

Ferro gaf het niet zomaar op bij de eerste hindernis.

Yulwei was langzaam naar haar toe komen lopen, zijn blote voeten kletsten op de rotsen en zijn armbanden rinkelden zachtjes. Dat was heel vreemd, nu ze erbij stilstond. Als die dingen rinkelden als hij zich bewoog, waarom had ze hem dan niet horen aankomen?

‘Wat moet je?’

‘Ik wil je helpen.’ Hij kwam naar voren, tot hij nog maar op een armlengte afstand was, en bleef toen naar haar staan grijnzen.

Nu was Ferro met een mes zo snel als een slang, en twee keer zo dodelijk, zoals die laatste soldaat had kunnen beamen, als hij althans niet dood was geweest. Haar mes was een schitterend waas in de lucht, gelanceerd met al haar kracht en al haar woede. Als hij had gestaan waar ze dacht dat hij stond, zou zijn hoofd nu alleen nog aan een draadje hangen. Maar dat was niet zo. Hij stond ongeveer een pas naar links.

Ze dook met een strijdkreet op hem af en ramde de glinsterende punt van het mes in zijn hart. Maar ze doorstak alleen maar lucht. Hij was weer waar hij eerst stond, de hele tijd roerloos en glimlachend. Heel apart. Ze liep behoedzaam om hem heen, haar sandalen ploffend in het stof, haar linkerhand ronddraaiend in de lucht voor haar en haar rechterhand stevig om het heft van het mes geklemd. Ze moest voorzichtig zijn; er was hier magie.

‘Je hoeft niet boos te worden. Ik ben hier om je te helpen.’

‘Val dood met je hulp,’ siste ze hem toe.

‘Maar je hebt het nodig, en hard ook. Ze komen hierheen, Ferro. Er zitten soldaten in de heuvels, een heleboel soldaten.’

‘Ik blijf ze wel voor.’

‘Het zijn er te veel. Je kunt ze niet allemaal voorblijven.’

Ze keek om naar de doorboorde lichamen. ‘Dan voer ik ze aan de gieren.’

‘Niet deze keer. Ze zijn niet alleen. Ze hebben hulp.’ Bij het woord ‘hulp’ daalde zijn lage stem nog verder.

Ferro fronste haar voorhoofd. ‘Priesters?’

‘Ja, en nog meer.’ Zijn ogen werden heel groot. ‘Een Eter,’ fluisterde hij. ‘Ze willen je levend vangen. De keizer wil een voorbeeld van je maken. Hij wil je tentoonstellen.’

Ze snoof. ‘De keizer kan me de kont kussen.’

‘Ik hoor dat hij dat al gedaan heeft.’

Ze gromde en deed haar mes weer omhoog, maar het was geen mes. Ze had een sissende slang in haar hand, een dodelijke slang, met zijn bek open om te bijten. ‘Ugh!’ Ze smeet het beest op de grond en stampte op zijn kop, maar in plaats daarvan stampte ze op haar mes. Het lemmet brak met een scherpe krak af.

‘Ze zullen je vangen,’ zei de oude man. ‘Ze zullen je vangen, en dan breken ze met hamers je benen, zodat je nooit meer kunt rennen. Dan paraderen ze met je door de straten van Shaffa, naakt, achterwaarts op een ezel, met je haar afgeschoren, terwijl de mensen langs de straten staan en je uitschelden.’

Ze keek hem fronsend aan, maar Yulwei ging door. ‘Ze zullen je laten verhongeren in een kooi voor het paleis, bakkend in de hete zon, terwijl de goede burgers van Gurkhul je sarren en op je spugen en mest naar je smijten door de tralies. Misschien geven ze je pis te drinken, als je geluk hebt. En als je eindelijk sterft, zullen ze je laten wegrotten en zullen de vliegen je stukje bij beetje opeten, en alle andere slaven zullen zien hoe vrijheid eruitziet en besluiten dat ze beter af zijn waar ze zitten.’

Ferro was het zat. Laat ze maar komen, en die Eter ook. Ze zou niet sterven in een kooi. Ze zou haar eigen keel doorsnijden als het zover kwam. Ze draaide hem met een boze blik de rug toe en greep de schep, waarna ze verbeten verderging met het laatste graf. Even later was het diep genoeg.

Diep genoeg voor het stuk tuig dat erin zou liggen rotten.

Ze draaide zich om. Yulwei knielde neer bij de stervende soldaat en gaf hem water te drinken uit de buidel voor zijn borst.

‘Verdomme!’ schreeuwde ze. Ze beende naar hem toe, met haar handen om het handvat van de schep geklemd.

De oude man stond op toen ze naderbij kwam. ‘Genade…’ kraakte de soldaat, die zijn hand uitstak.

‘Ik zal je genade geven!’ De rand van haar schep beet diep in zijn schedel. Zijn lichaam schokte een keer en bleef stilliggen. Ze draaide zich met een triomfantelijke blik naar de oude man om. Hij keek haar droevig aan. Er was iets in zijn ogen te zien. Medelijden, misschien.

‘Wat wil je, Ferro Maljinn?’

‘Hè?’

‘Waarom deed je dat?’ Yulwei wees naar de dode man. ‘Wat wil je?’

‘Wraak.’ Ze spuugde het woord uit.

‘Op hen allemaal? Op de hele natie van Gurkhul? Elke man, vrouw en kind?’

‘Allemaal!’

De oude man keek om zich heen naar de lijken. ‘Dan moet je wel heel tevreden zijn over je werk van vandaag.’

Ze forceerde een glimlach op haar gezicht. ‘Ja.’ Maar ze was niet erg blij. Ze kon zich niet herinneren hoe dat voelde. De glimlach voelde vreemd, onvertrouwd, scheef.

‘En is wraak alles waar je aan denkt, elke minuut van de dag, je enige wens?’

‘Ja.’

‘Ze pijn doen? Ze doden? Ze afmaken?’

‘Ja!’

‘Wil je niets voor jezelf?’

Ze zweeg even. ‘Hè?’

‘Voor jezelf. Wat wil jij?’

Ze keek de oude man argwanend aan, maar er schoot haar geen antwoord te binnen. Yulwei schudde droevig zijn hoofd. ‘Het lijkt me, Ferro Maljinn, dat je nog net zo'n slaaf bent als je ooit was. Of ooit zou kunnen zijn.’ Hij ging met gekruiste benen op een rotsblok zitten.

Ze staarde hem een tijdje verward aan. Toen kwam de woede weer boven, heet en geruststellend. ‘Als je hier bent om te helpen, kun je me helpen hen te begraven!’ Ze wees naar de drie bloedige lijken die naast de graven lagen.

‘O, nee. Dat is jouw werk.’

Ze wendde zich af van de oude man, vloekte binnensmonds en liep naar haar vroegere kameraden. Ze greep Shebeds lijk onder de armen en sleepte hem naar het eerste graf, waarbij zijn hakken twee groeven trokken in het stof. Toen ze bij het gat was, rolde ze hem erin. Alugai was de volgende. Er liep een stroom droog zand over hem heen toen hij onder in het graf belandde.

Ze draaide zich om naar het karkas van Nasar. Hij was gedood door een zwaard over zijn gezicht. Ferro vond eigenlijk dat hij er qua uiterlijk op vooruit was gegaan.

‘Dat lijkt me een goeie kerel,’ zei Yulwei.

‘Nasar.’ Ze lachte zonder vermaak. ‘Een verkrachter, een dief, een lafaard.’ Ze verzamelde wat speeksel en spuugde hem in zijn dode gezicht. Het spetterde zachtjes op zijn voorhoofd. ‘Veruit de ergste van de drie.’ Ze keek naar de graven. ‘Maar het waren allemaal smeerlappen.’

‘Leuk gezelschap zoek je op.’

‘De opgejaagden hebben niet de luxe hun metgezellen te kunnen uitkiezen.’ Ze staarde naar Nasars bloedige gezicht. ‘Je neemt wat je krijgen kunt.’

‘Als je zo'n hekel aan ze had, waarom laat je ze dan niet liggen voor de gieren, zoals die anderen?’ Yulwei maakte een armgebaar naar de dode soldaten op de grond.

‘Je begraaft je eigen mensen.’ Ze zette haar voet tegen Nasar en gaf hem een zet. Hij rolde met zwaaiende armen om en belandde op zijn buik in het graf. ‘Zo is het altijd geweest.’

Ze pakte de schep en begon de rotsige aarde op zijn rug te kieperen. Ze werkte in stilte, terwijl het zweet over haar gezicht stroomde en op de grond droop. Yulwei keek naar haar terwijl de gaten werden gevuld. Drie extra bergjes aarde in de woestijn. Ze smeet de schep opzij, die tegen een van de dode soldaten stuiterde en tussen de stenen belandde. Een wolkje zwarte vliegen zoemde kwaad op van het lijk en landde weer.

Ferro greep haar boog en pijlen en slingerde ze over haar schouder. Ze pakte de waterbuidel, controleerde zorgvuldig het gewicht en hing die ook over haar schouder. Toen ging ze de lijken van de soldaten langs. Een van hen, de leider zo te zien, had een mooi kromzwaard. Hij had het niet eens kunnen trekken voordat haar pijl hem in zijn keel had geraakt. Ferro trok het nu en probeerde het uit met een paar halen door de lucht. Het was een uitstekend wapen: goed in balans, de lange kling glinsterde dodelijk scherp, van goed metaal dat de zon ving. Hij had ook een bijpassend mes. Ze pakte de wapens en stak ze achter haar riem.

Bij de andere lijken viel niet veel te halen. Ze sneed haar pijlen eruit waar dat kon. Ze vond een paar munten, maar die smeet ze weg. Ze zou ze alleen maar moeten meetorsen, en wat moest ze hier in de Steenwoestijn kopen? Zand? Meer was er niet, en het was gratis.

Ze hadden een beetje voedsel bij zich, maar niet eens voldoende voor een hele dag. Dat betekende dat er nog anderen moesten zijn, waarschijnlijk een heleboel, en niet ver weg. Yulwei vertelde de waarheid, maar dat maakte haar niet uit.

Ze draaide zich om en begon naar het zuiden te lopen, de heuvel af naar de grote woestijn, en liet de oude man achter zich.

‘Je gaat de verkeerde kant op,’ zei hij.

Ze bleef staan en tuurde naar hem in de felle zon. ‘Komen die soldaten er dan niet aan?’

Yulweis ogen fonkelden. ‘Er zijn vele manieren om onopgemerkt te blijven, zelfs hierbuiten in de Steenwoestijn.’

Ze keek naar het noorden, over de kale vlakte beneden. In de richting van Gurkhul. Er was mijlenver geen heuveltje, geen boom of zelfs maar amper een struikje te zien. Geen enkele plek om je te verschuilen. ‘Onopgemerkt, zelfs door een Eter?’

De oude man lachte. ‘Vooral voor die arrogante varkens. Ze zijn niet half zo slim als ze denken. Hoe denk je dat ik hier ben gekomen? Ik ben door ze heen, tussen ze door, om ze heen gekomen. Ik ga en sta waar ik wil, en ik neem mee wie ik wil.’

Ze zette haar hand boven haar ogen en tuurde naar het zuiden. De woestijn strekte zich uit tot in de verte en daar voorbij. Ferro kon hier in de wildernis wel overleven, net, maar daarbuiten in die oven van verstuivend zand?

De oude man scheen haar gedachten te lezen. ‘Dan is er altijd nog het eindeloze zand. Ik ben het eerder overgestoken. Het is te doen. Maar niet door jou.’

Hij had gelijk, verdomme. Ferro was slank en taai als een boogpees, maar dat betekende alleen maar dat ze wat langer in kringetjes kon blijven rondlopen voordat ze dood omviel. De woestijn was een betere plek om te sterven dan een kooi voor het paleis, maar niet veel beter. Ze wilde in leven blijven.

Ze had nog dingen te doen.

De oude man zat daar, met gekruiste benen, te glimlachen. Wat was hij? Ferro vertrouwde niemand, maar als hij van plan was haar aan de keizer uit te leveren, dan had hij haar ook op haar hoofd kunnen slaan terwijl ze aan het graven was in plaats van zijn komst aan te kondigen. Hij had magie, dat had ze zelf gezien, en een kleine kans was beter dan helemaal geen.

Maar wat zou hij ervoor terug willen? De wereld had Ferro nog nooit iets gratis gegeven, en ze verwachtte niet dat dat ineens was veranderd. Ze kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Wat wil je van mij, Yulwei?’

De oude man lachte. Die lach begon haar op de zenuwen te werken. ‘Laten we het erop houden dat ik je een gunst heb verleend. Later kun jij dan iets voor mij doen.’

Dat antwoord was verschrikkelijk vaag, maar als je leven in de waagschaal ligt, pak je aan wat je wordt aangeboden. Ze vond het verschrikkelijk om haar lot in handen van iemand anders te leggen, maar het leek erop dat ze geen keus had.

Niet als ze deze week nog wilde overleven, althans.

‘Wat doen we?’

‘We moeten wachten tot het donker wordt.’ Yulwei keek naar de lijken op de grond en trok zijn neus op. ‘Maar misschien niet hier.’

Ferro haalde haar schouders op en ging op het middelste graf zitten. ‘Dit is prima,’ zei ze. ‘Ik vind het wel leuk om de gieren te zien eten.’

De heldere nachthemel was bezaaid met felle sterren en de lucht werd koel, of zelfs koud. Op de donkere, stoffige vlakte eronder brandden vuren; een kromme rij vuren die hen leken tegen te houden langs de rand van de woestijn. Zij, Yulwei, de tien lijken en de drie graven zaten vast op de helling. Morgen, als het eerste licht over het verdroogde land kroop, zouden de soldaten die vuren achterlaten en behoedzaam naar de heuvels sluipen. Als Ferro daar nog was als ze aankwamen, zou ze zeker gedood worden, of erger nog, gevangengenomen. Ze kon in haar eentje niet op tegen zoveel mannen, nog afgezien van het feit dat ze een Eter bij zich hadden.

Ze gaf het niet graag toe, maar haar leven lag nu in Yulweis handen.

Hij tuurde naar de sterren. ‘Het is tijd,’ zei hij.

Ze scharrelden in het donker de rotsige helling af en zochten zich zorgvuldig een weg tussen de rotsblokken en af en toe een halfdood, verweerd struikje door. Noordwaarts, in de richting van Gurkhul. Yulwei bewoog zich verrassend snel en ze moest bijna draven om hem bij te houden, met haar blik gefixeerd op de grond om niet te struikelen over de droge stenen. Toen ze eindelijk onder aan de heuvel waren en ze opkeek, zag ze dat Yulwei haar naar de linkerrand van het kampement leidde, waar de meeste vuren waren.

‘Wacht,’ fluisterde ze terwijl ze zijn schouder greep. Ze wees naar de rechterkant. Daar waren minder vuren, en het zou gemakkelijker zijn ertussendoor te sluipen. ‘Waarom niet die kant op?’

Ze zag alleen Yulweis witte tanden toen hij in het donker glimlachte. ‘O, nee, Ferro Maljinn. Daar zijn de meeste soldaten… en onze andere vriend.’ Hij deed geen moeite om te fluisteren, en daar werd ze zenuwachtig van. ‘Daar verwachten ze dat je zult proberen te passeren als je besluit naar het noorden te gaan. Maar ze verwachten je niet. Ze denken dat je naar het zuiden zult gaan, de woestijn in om daar te sterven, liever dan het risico te nemen gevangengenomen te worden, zoals je inderdaad zou hebben gedaan als ik er niet was geweest.’

Yulwei draaide zich om en liep verder, en zij sloop achter hem aan, zo laag mogelijk bij de grond. Toen ze dichter bij de vuren kwamen, zag ze dat de oude man gelijk had gehad. Er zaten wel gestalten om sommige kampvuren, maar niet veel. De oude man beende vol vertrouwen naar vier vuren helemaal aan de linkerkant, slechts één ervan met mannen eromheen. Hij deed geen moeite om te sluipen, zijn armbanden rinkelden en zijn blote voeten kletsten luid op de droge aarde. Ze waren nu bijna dichtbij genoeg om de gezichten van de drie mannen rond het vuur te zien. Yulwei kon ieder moment opgemerkt worden. Ze siste naar hem om zijn aandacht te trekken, ervan overtuigd dat de mannen het zouden horen.

Yulwei draaide zich om en keek haar in het vage schijnsel van het vuur verwonderd aan. ‘Wat?’ vroeg hij. Ze kromp ineen en wachtte tot de soldaten opsprongen, maar ze kletsten gewoon verder. Yulwei keek naar hen. ‘Ze zien ons niet, horen ons niet, behalve als je in hun oor gaat schreeuwen. We zijn veilig.’ Hij draaide zich om en liep door, met een grote boog om de soldaten heen. Ferro volgde, maar uit gewoonte liep ze voorovergebogen en geruisloos.

Toen Ferro dichter bij het vuur kwam, kon ze verstaan waar de soldaten het over hadden. Ze vertraagde haar pas en luisterde. Ze draaide zich om en liep in de richting van het vuur. Yulwei keek om. ‘Wat doe je?’ vroeg hij.

Ferro keek naar de drie mannen. Een grote, taai uitziende veteraan, een mager, wezelig type en een eerlijk uitziende jongeman die niet echt op een soldaat leek. Hun wapens lagen op de grond, in schedes opgeborgen, niet voor het grijpen. Ze cirkelde behoedzaam om hen heen en luisterde.

‘Ze zeggen dat ze niet goed bij haar hoofd is,’ fluisterde de magere tegen de jonge. ‘Ze zeggen dat ze minstens honderd man heeft vermoord. Als je een goed uitziende kerel bent, snijdt ze je levend je klokkenspel af,’ hij greep in zijn kruis, ‘en eet het voor je ogen op!’

‘Ach, hou toch op,’ zei de grote. ‘Ze komt hier niet in de buurt.’ Hij wees naar de plek waar de vuren meer verspreid waren en liet zijn stem dalen tot een fluistering. ‘Ze gaat naar hém toe, als ze al deze kant op komt.’

‘Nou, ik hoop van niet,’ zei de jongere. ‘Leven en laten leven, vind ik.’

De magere man fronste zijn voorhoofd. ‘En al die goeie kerels die ze heeft vermoord dan? En vrouwen en kinderen? Had ze die dan niet moeten laten leven?’ Ferro knarste op haar tanden. Ze had nog nooit kinderen gedood, voor zover ze wist.

‘Nou, dat is treurig voor hen, natuurlijk. Ik zeg niet dat ze niet gepakt moet worden.’ De jongeman keek zenuwachtig om zich heen. ‘Maar misschien alleen niet door ons.’

De grote man lachte daarom, maar de magere leek het niet grappig te vinden. ‘Ben je soms een lafaard?’

‘Nee,’ protesteerde de jongeman boos, ‘maar ik heb een vrouw en kinderen die van me afhankelijk zijn, en ik ga hierbuiten liever niet dood, dat is alles.’ Hij grijnsde. ‘We verwachten weer een kind. Deze keer hopen we op een jongen.’

De grote man knikte. ‘Mijn zoon is al bijna volwassen. Ze groeien zo snel op.’

Hun gepraat over kinderen, gezinnen en hoop maakte de woede in Ferro's borst alleen maar erger. Waarom mochten die lui een leven hebben, terwijl zij niets had? Terwijl die kerels en anderen zoals zij haar alles hadden afgepakt? Ze schoof haar kromme mes uit de schede.

‘Wat doe je, Ferro?’ siste Yulwei.

De jongeman keek om. ‘Horen jullie dat?’

De grote vent lachte. ‘Je hoort jezelf waarschijnlijk in je broek schijten.’ De magere grinnikte in zichzelf en de jongeman glimlachte beschaamd. Ferro sloop tot vlak achter hem. Ze was nog maar een voet of twee bij hem vandaan, in het licht van het vuur, maar geen van de soldaten keek naar haar. Ze deed haar mes omhoog.

‘Ferro!’ schreeuwde Yulwei. De jongeman sprong overeind en tuurde met gefronst voorhoofd over de donkere vlakte. Hij keek Ferro recht aan, maar zijn ogen waren gericht op een plek ver achter haar. Ze kon zijn adem ruiken. Het lemmet van haar mes blonk op nog geen duim afstand van zijn stoppelige hals.

Nu. Dit was het moment. Ze kon hem doden en de andere twee uitschakelen voor er alarm werd geslagen. Ze wist dat ze het kon. Zij waren onvoorbereid, en Ferro was er klaar voor. Dit was het moment.

Maar haar hand bewoog niet.

‘Waar heb jij last van?’ vroeg de grote soldaat. ‘Er is daarbuiten niks.’

‘Ik had durven zweren dat ik iets hoorde,’ zei de jongeman, nog altijd recht in haar gezicht kijkend.

‘Wacht!’ schreeuwde de magere soldaat, die opsprong en wees. ‘Daar is ze! Recht voor je!’ Ferro verstijfde even en staarde hem aan, maar toen begonnen hij en de grote man te lachen. De jonge soldaat trok een schaapachtig gezicht, draaide zich om en ging weer zitten.

‘Ik dacht dat ik iets hoorde, dat is alles.’

‘Er is niemand,’ zei de grote man. Ferro begon langzaam achteruit te lopen. Ze voelde zich misselijk en had een mond vol zuur spuug, en haar hoofd bonsde. Ze stopte het mes weer in de schede, draaide zich om en wankelde weg, gevolgd door een zwijgende Yulwei.

Toen het licht van de vuren en het geroezemoes van gesprekken waren vervaagd, bleef ze staan en liet zich op de harde grond zakken. Er stond een koude wind op de kale vlakte. Prikkend stof waaide in haar gezicht, maar ze merkte het amper. De haat en woede waren verdwenen, voorlopig, maar ze hadden een leemte achtergelaten, en ze had niets om die op te vullen. Ze voelde zich leeg, koud, misselijk en alleen. Ze sloeg haar armen om haar schouders, wiegde zachtjes heen en weer en deed haar ogen dicht. Maar de duisternis bracht geen troost.

Toen voelde ze de hand van de oude man op haar schouder.

Normaal gesproken zou ze zijn weggedoken, had ze hem afgeschud en gedood als ze kon. Maar de kracht had haar verlaten. Ze keek knipperend met haar ogen op. ‘Er is niks van me over. Wat ben ik?’ Ze drukte haar hand tegen haar borst, maar voelde het amper. ‘Binnen in mij zit niks.’

‘Grappig dat je dat zegt.’ Yulwei keek glimlachend op naar de sterren. ‘Ik begon juist te denken dat daarbinnen iets zat wat het redden waard was.’