Eerste van Magiërs

Het meer strekte zich uit, omringd door steile rotsen en druipend groen, het oppervlak gespikkeld door de regen, vlak en grijs zover het oog kon zien. Logens oog kon niet zo ver zien in dit weer, dat moest gezegd. De overkant was misschien maar honderd pas verderop, maar het kalme water zag er diep uit. Heel diep.

Logen had lang geleden alle pogingen om droog te blijven al opgegeven, en het water droop door zijn haar en langs zijn gezicht, van zijn neus, zijn vingers en zijn kin. Nat, moe en uitgehongerd zijn was een deel van zijn leven geworden. Dat was het eigenlijk al vaak geweest, nu hij erover nadacht. Hij deed zijn ogen dicht en voelde de regen op zijn huid kletteren, hoorde golfjes op het kiezelstrand klotsen. Hij knielde bij het meer, trok de kurk uit zijn veldfles en duwde die onder water, kijkend naar de opstijgende luchtbellen terwijl de fles volliep.

Malacus Quai kwam hijgend uit de bosjes vandaan. Hij zonk op zijn knieën, kroop tegen de wortels van een boom aan en hoestte slijm op dat hij op de kiezels spuugde. Zijn hoest klonk nu heel slecht. Hij kwam van heel diep, en zijn hele ribbenkast rammelde ervan. Hij was nog bleker dan toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten, en een stuk magerder. Logen was ook wat magerder. Dit waren al met al magere tijden. Hij liep naar de gekweld uitziende leerling toe en hurkte neer.

‘Geef me even.’ Quai deed zijn diepliggende ogen dicht en kantelde zijn hoofd achterover. ‘Heel even.’ Zijn mond hing open en de pezen in zijn magere nekje bolden op. Hij leek nu al op een lijk.

‘Je moet niet te lang blijven liggen. Dan sta je misschien nooit meer op.’

Logen stak de veldfles naar hem uit. Quai deed niet eens zijn arm omhoog om hem aan te pakken, dus hield Logen de fles tegen zijn lippen en kantelde hem een beetje. Hij nam een grimassende slok, hoestte en liet zijn hoofd als een steen weer tegen de boom zakken.

‘Weet je waar we zijn?’ vroeg Logen.

De leerling keek mat naar het water, alsof hij het nu pas opmerkte. ‘Dit moet het noordelijke uiteinde van het meer zijn… er zou een pad moeten zijn.’ Zijn stem was een fluistering geworden. ‘Aan het zuidelijke uiteinde is een weg met twee stenen.’ Plotseling hoestte hij verscheurend en slikte moeizaam. ‘Volg de weg over de brug, en je bent er,’ kwaakte hij.

Logen keek langs het strand naar de druipende bomen. ‘Hoe ver is het?’ Geen antwoord. Hij pakte de benige schouder van de jongeman vast en schudde eraan. Quais ogen gingen open en hij keek waterig op, probeerde scherp te stellen. ‘Hoe ver?’

‘Veertig mijl.’

Logen zoog zijn wangen naar binnen. Quai zou geen veertig mijl lopen. Hij had geluk als hij op eigen kracht veertig stappen kon verzetten. En hij wist het ook, dat was in zijn ogen te zien. Hij zou het niet lang meer maken, dacht Logen, hooguit een paar dagen. Hij had wel sterkere mannen aan koorts zien bezwijken.

Veertig mijl. Logen wreef peinzend met zijn duim over zijn kin. Veertig mijl.

‘Barst,’ fluisterde hij.

Hij trok zijn ransel naar zich toe en maakte hem open. Ze hadden nog wat voedsel, maar het was niet veel. Een paar repen gedroogd vlees, een stuk beschimmeld donker brood. Hij keek uit over het meer, dat er zo vredig bij lag. Ze zouden in ieder geval voorlopig genoeg drinkwater hebben. Hij haalde de zware kookpot uit zijn ransel en zette die op de kiezels. Ze waren heel lang bij elkaar geweest, maar er viel niets meer te koken. Je moet je niet hechten aan spullen, niet hierbuiten in de wildernis. Hij smeet het touw in de struiken en hees zijn nu lichtere ransel over zijn schouder.

Quais ogen waren weer dichtgevallen en hij ademde amper. Logen herinnerde zich de eerste keer dat hij iemand had moeten achterlaten; hij herinnerde het zich als de dag van gisteren. Vreemd, dat hij de naam van die jongen kwijt was, maar zijn gezicht hem nog altijd voor ogen stond.

De Shanka hadden een stuk uit zijn dijbeen gescheurd. Een groot stuk. De jongen had de hele weg gekreund en kon niet meer lopen. De wond werd er niet beter op, en hij zou hoe dan ook sterven. Ze hadden hem moeten achterlaten. Hij was nog veel te jong en had eigenlijk helemaal niet mee moeten komen. Pech was het, meer niet, en het had iedereen kunnen gebeuren. Hij had hen nageroepen toen ze in een grimmige, zwijgende groep met gebogen hoofd de heuvel af liepen. Logen hoorde die kreten zelfs nog toen ze hem al ver achter zich hadden gelaten. Nu hoorde hij ze nog steeds.

In de oorlogen was het anders geweest. Mannen vielen doorlopend weg uit de rijen tijdens lange marsen, in de koude maanden. Eerst zakten ze terug in de rij, dan bleven ze achter op de anderen, en dan vielen ze om. Verkild, ziek, gewond. Logen huiverde en trok zijn schouders op. Eerst had hij geprobeerd ze te helpen. Later was hij dankbaar geweest dat hij het zelf niet was. Daarna was hij over de lijken heen gestapt en had ze nog maar amper opgemerkt. Je leert het te zien wanneer iemand niet meer zal opstaan. Hij keek naar Malacus Quai. Nog een dode in de wildernis was niets bijzonders. Je moet immers realistisch blijven.

De leerling schrok op uit zijn onrustige slaap en probeerde zichzelf overeind te duwen. Zijn handen trilden hevig. Hij keek met fel glinsterende ogen naar Logen op. ‘Ik kan niet opstaan,’ kraakte hij.

‘Ik weet het. Ik sta ervan te kijken dat je nog zo ver gekomen bent.’ Het maakte nu niet meer zoveel uit. Logen wist de weg. Als hij dat pad kon vinden, kon hij misschien twintig mijl per dag afleggen.

‘Als je wat voedsel voor me achterlaat… misschien… als je bij de bibliotheek aankomt… kan iemand…’

‘Nee,’ zei Logen met een grimmige blik. ‘Ik heb dat voedsel nodig.’

Quai maakte een vreemd geluid, iets wat het midden hield tussen een hoest en een snik.

Logen boog zich naar voren, zette zijn rechterschouder tegen Quais maag en duwde zijn arm onder zijn rug. ‘Zonder eten kan ik je geen veertig mijl dragen.’ Hij stond op en hees de leerling over zijn schouder. Hij begon langs de oever te lopen en hield Quai aan zijn jas vast. Zijn laarzen knerpten over de natte kiezels. De leerling bewoog zich niet eens, hing daar gewoon als een zak natte lompen, en zijn slappe armen botsten ritmisch tegen de achterkant van Logens benen.

Toen hij zo'n dertig passen had gelopen, keek Logen achterom. De pot stond verloren bij het meer, nu al vollopend met regenwater. Ze hadden samen veel meegemaakt, hij en die pot.

‘Vaarwel, oude vriend.’

De pot gaf geen antwoord.

Logen legde zijn rillende last voorzichtig langs de weg neer en strekte zijn pijnlijke rug, krabde over het vuile verband om zijn arm en nam een slok water uit de fles. Water was het enige wat die dag zijn gebarsten lippen was gepasseerd, en de honger knaagde aan zijn ingewanden. Maar het regende tenminste niet meer. Je moet leren genieten van de kleine dingen in het leven, zoals droge laarzen. Je moet wel genieten van de kleine dingen, als je niet anders hebt.

Logen spuugde in het zand en wreef het gevoel terug in zijn vingers. Deze plek kon je niet over het hoofd zien, dat stond vast. De twee stenen torenden boven de weg uit, oeroud en vol pitten, met groen mos onderaan en grijze korstmos hogerop. Ze waren bedekt met vervaagde inkervingen, rijen letters die Logen niet begreep en niet eens herkende. Ze straalden echter iets afwijzends uit, meer een waarschuwing dan een welkom.

‘De Eerste Wet…’

‘Wat?’ vroeg Logen verbaasd. Quai zweefde al sinds ze twee dagen eerder de pot hadden achtergelaten op een onplezierige plek ergens tussen slapen en waken. De pot had waarschijnlijk zinnigere geluiden aan het gesprek kunnen bijdragen. Die ochtend was Logen wakker geworden en had Quai nog nauwelijks geademd. Hij was er aanvankelijk van overtuigd geweest dat hij dood was, maar de man hield zich nog altijd zwakjes aan het leven vast. Hij gaf het niet gemakkelijk op, dat moest je hem nageven.

Logen knielde neer en streek de natte haren uit Quais gezicht. Plotseling greep de leerling zijn pols vast en kwam een stukje omhoog.

‘Het is verboden,’ fluisterde hij, starend naar Logen met grote ogen, ‘om de Overzijde aan te raken!’

‘Hè?’

‘Te praten met duivels,’ zei hij schor, terwijl hij Logens versleten jas vastgreep. ‘De wezens van de wereld hieronder bestaan uit leugens! Je mag het niet doen!’

‘Ik zal het niet doen,’ mompelde Logen, die zich afvroeg of hij ooit zou weten waar de leerling over bazelde. ‘Ik zal het niet doen. Voor wat het waard is.’

Het was niet veel waard. Quai was alweer weggezonken in zijn rillerige halfslaap. Logen kauwde op zijn lip. Hij hoopte dat de leerling weer wakker zou worden, maar het leek hem niet waarschijnlijk. Maar toch, misschien kon die Bayaz iets doen, want hij was immers de Eerste van Magiërs, groot in de hoge wijsheid of zo. Dus hees Logen Quai over zijn schouder en wandelde tussen de oude stenen door.

De weg liep steil omhoog naar de rotsen boven het meer, dan weer hoger, dan weer diep in de rotsige grond uitgesleten. Hij was oneffen van ouderdom en begroeid met onkruid. Hij kronkelde heen en weer, en algauw hijgde en zweette Logen, terwijl zijn benen begonnen te branden van inspanning. Hij ging steeds langzamer lopen.

Feit was dat hij moe begon te worden. Niet alleen moe van het klimmen, of van de afmattende afstand die hij die dag met een halfdode leerling over zijn schouder had afgelegd, of van de afstand van gisteren, of zelfs maar van het gevecht in het bos. Hij was moe van alles. Van de Shanka, de oorlogen, zijn hele leven.

‘Ik kan niet eeuwig doorlopen, Malacus, ik kan niet eeuwig vechten. Hoeveel ellende moet een man kunnen verdragen? Ik moet even zitten. In een fatsoenlijke stoel, verdomme! Is dat te veel gevraagd? Nou?’ In die stemming, vloekend en grommend en terwijl Quais hoofd bij elke stap tegen zijn kont botste, kwam Logen bij de brug aan.

Hij was even oud als de weg, begroeid met klimplanten, eenvoudig en smal, misschien twintig passen over een duizelingwekkend ravijn. Ver beneden kolkte de rivier over scherpe rotsen en vulde de lucht met lawaai en glinsterende waterdamp. Aan de overkant stond een hoge muur tussen hoge pilaren van mossige steen, met zoveel aandacht gebouwd dat moeilijk te zien was waar de natuurlijke rotswand eindigde en de door mensen gemaakte begon. Er zat één oude deur in, bekleed met geslagen koper dat door het vocht en de jaren groen gestreept was.

Terwijl Logen zich zorgvuldig een weg over de glibberige stenen zocht, merkte hij dat hij zich uit gewoonte afvroeg hoe je zo'n gebouw zou moeten bestormen. Dat kon niet. Nog niet met duizend man. Voor de deur was maar een smal rotsricheltje, en er was geen ruimte om een ladder neer te zetten of een stormram te gebruiken. De muur was minstens tien passen hoog, en die poort zag er vreselijk solide uit. En als de verdedigers de brug lieten zakken… Logen tuurde over de rand en slikte. Het was een heel eind naar beneden.

Hij haalde diep adem en bonsde met zijn vuist op het groene koper. Vier harde, galmende bonzen. Hij had ook zo op de poorten van Carleon gebonsd, na de strijd, en de mensen daar hadden zich haastig overgegeven. Nu haastte niemand zich.

Hij wachtte. Hij klopte nog eens. Hij wachtte. Hij werd natter en natter door de waternevel die uit de rivier opsteeg. Hij knarste op zijn tanden. Hij deed zijn arm omhoog om nog eens te kloppen. Een klein luikje sprong open en een paar waterige ogen keken hem kil aan, tussen dikke tralies door.

‘Wie is daar?’ snerpte een norse stem.

‘Logen Negenvinger is de naam. Ik heb…’

‘Nooit van gehoord.’

Niet echt het welkom waarop Logen had gehoopt. ‘Ik ben hier voor Bayaz.’ Geen antwoord. ‘De Eerste van…’

‘Ja. Hij is er.’ Maar de deur ging niet open. ‘Hij ontvangt geen bezoek. Dat heb ik de vorige boodschapper ook al gezegd.’

‘Ik ben geen boodschapper. Ik heb Malacus Quai bij me.’

‘Malaca wattes?’

‘Quai, de leerling.’

‘Leerling?’

‘Hij is heel ziek,’ zei Logen langzaam. ‘Hij kan wel doodgaan.’

‘Ziek, zeg je? Doodgaan, zei je?’

‘Ja.’

‘En hoe heette jij ook alweer…’

‘Doe die klotedeur nou maar gewoon open!’ Logen schudde nutteloos met zijn vuist voor het luikje. ‘Alsjeblieft.’

‘We laten niet zomaar iedereen binnen… Wacht even. Laat me je handen zien.’

‘Hè?’

‘Je handen.’ Logen stak zijn handen op. De waterige ogen gleden langzaam langs zijn vingers.

‘Het zijn er negen. Er ontbreekt er eentje, zie je?’ Hij priemde met de stomp naar het luikje.

‘Negen, hè? Had dat dan gezegd.’

Grendels verschoven en de deur ging langzaam open. Een oudere, gebogen man in een ouderwets harnas staarde hem van de andere kant argwanend aan. Hij had een lang zwaard in zijn hand dat veel te zwaar voor hem was. De punt wiebelde wild heen en weer terwijl hij zich inspande het zwaard rechtop te houden.

Logen stak zijn handen omhoog. ‘Ik geef me over.’

De oude poortwachter vond het niet grappig. Hij gromde zuur toen Logen langs hem heen stapte, toen worstelde hij de deur dicht, schoof de grendels er weer voor, draaide zich om en liep zonder nog iets te zeggen weg. Logen volgde hem omhoog door een smalle vallei met vreemde huizen, verweerd en bemost, die half in de steile rotsen begraven lagen en bijna met de berghelling samensmolten.

Een stug kijkende vrouw werkte op haar stoepje achter een spinnewiel, en ze fronste naar Logen toen hij met de bewusteloze leerling over zijn schouder langsliep. Logen glimlachte naar haar. Ze was geen schoonheid, zeker niet, maar het was al een hele tijd geleden. De vrouw dook haar huis in en schopte de deur dicht. Het spinnewiel draaide nog. Logen zuchtte. Ja, hij had het nog steeds.

Het volgende huis was een bakkerij met een dikke, rokende schoorsteen. Logens maag knorde toen hij de geur van gebakken brood opsnoof. Verderop lachten en speelden een paar donkerharige kinderen, rennend om een gedrongen oude boom. Ze deden Logen denken aan zijn eigen kinderen. Ze leken er niet op, maar hij was in een morbide stemming.

Hij moest toegeven dat hij een beetje teleurgesteld was. Hij had iets fraaiers verwacht, en veel meer baarden. Deze mensen zagen er niet zo heel wijs uit. Ze zagen er net zo uit als alle andere boeren. Niet zo heel anders dan de mensen in zijn eigen dorp, voordat de Shanka kwamen. Hij vroeg zich af of hij wel op de goede plek was. Toen liepen ze een bocht in de weg om.

Drie hoge, taps toelopende torens waren in de berghelling verderop gebouwd, onderaan aan elkaar vast maar hogerop van elkaar gescheiden, en begroeid met donkere klimop. Ze leken nog veel ouder dan de oude brug en de weg, zo oud als de berg zelf. Eronder stond een bonte verzameling andere gebouwen verspreid rondom een groot binnenplein, waar mensen bezig waren met hun dagelijkse taken. Een magere vrouw karnde melk op een stoepje. Een forse smid was bezig een rusteloze merrie van hoefijzers te voorzien. Een oude, kale slager in een gevlekt schort was net klaar met het aan moten hakken van een of ander dier en waste bij een trog het bloed van zijn handen.

En op een brede trap voor de hoogste van de drie torens zat een imposante oude man. Hij was helemaal in het wit gekleed, met een lange baard, een haakneus en lange witte haren onder een wit keppeltje. Logen was eindelijk onder de indruk. De Eerste van Magiërs zag eruit zoals je zou verwachten. Toen Logen naar hem toe schuifelde, stond de man op van het trapje en snelde op hem af, terwijl zijn witte jas achter hem opflapperde.

‘Leg hem hier neer,’ mompelde hij, wijzend naar een stukje gras bij de put. Logen knielde met pijn in zijn rug en dumpte Quai zo voorzichtig mogelijk op de grond. De oude man boog zich over de leerling heen en legde zijn knokige hand op diens voorhoofd.

‘Ik heb je leerling teruggebracht,’ mompelde Logen overbodig.

‘Míjn leerling?’

‘Ben jij Bayaz niet?’

De oude man lachte. ‘O, nee. Ik ben Wells, hoofddienaar hier bij de bibliotheek.’

‘Ik ben Bayaz,’ zei een stem achter Logen. De slager liep langzaam naar hen toe en droogde zijn handen aan een doek. Hij leek een jaar of zestig en was zwaargebouwd, met een sterk, diep gegroefd gezicht en een kortgeknipte grijze baard. Hij was helemaal kaal, en de middagzon weerkaatste op zijn gebruinde kop. Hij was niet knap of majesteitelijk, maar toen hij dichterbij kwam, had hij wel iets. Een soort zelfverzekerdheid, een air van gezag. Een man die gewend was bevelen te geven, en om gehoorzaamd te worden.

De Eerste van Magiërs pakte Logens linkerhand tussen zijn beide handen en drukte die hartelijk. Toen draaide hij Logens hand om en bekeek de stomp van zijn middelvinger.

‘Logen Negenvinger, dus. Degene die ze de Bloedige Negen noemen. Ik heb verhalen over jou gehoord, zelfs hier in mijn bibliotheek.’

Logen grimaste. Hij kon wel raden wat voor verhalen de oude man gehoord had. ‘Dat is heel lang geleden.’

‘Natuurlijk. We hebben allemaal een verleden, hè? Ik trek geen conclusies uit geruchten.’ En Bayaz glimlachte. Een brede, witte, stralende glimlach. Zijn gezicht lichtte in vriendelijke plooien op, maar rond zijn ogen, diepliggend en glinsterend groen, bleef iets hards hangen. Hard als steen. Logen grijnsde terug, maar hij wist nu al dat hij deze man niet als vijand zou willen hebben.

‘En je hebt ons verdwaalde lam teruggebracht naar de kudde.’ Bayaz keek fronsend naar Malacus Quai, die roerloos op het gras lag. ‘Hoe gaat het met hem?’

‘Ik denk dat hij het wel overleeft,’ zei Wells. ‘Maar we moeten hem naar een warme plek brengen.’

De Eerste van Magiërs knipte met zijn vingers, en de scherpe knal weerkaatste tegen de gebouwen. ‘Help hem.’ De smid kwam aansnellen en pakte Quais voeten, en samen droegen hij en Wells de leerling door de hoge deur de bibliotheek in.

‘Zo, meester Negenvinger, ik heb geroepen en jij hebt geantwoord, en dat is een teken van goede manieren. Manieren zijn misschien niet langer in de mode in het noorden, maar ik stel er prijs op. Beleefdheid dient te worden beloond met beleefdheid, heb ik altijd gevonden. Maar wat is dit nu?’ De oude poortwachter kwam buiten adem over het plein draven. ‘Twee bezoekers op één dag? Heel bijzonder.’

‘Meester Bayaz!’ hijgde de poortwachter. ‘Er staan ruiters voor de poort, met goede paarden en goede wapens! Ze zeggen dat ze een dringende boodschap hebben van de koning van de Noordmannen!’

Bethod. Dat moest wel. De geesten hadden gezegd dat hij zichzelf een gouden hoed had gegeven, en wie anders zou zich koning van de Noordmannen durven noemen? Logen slikte. Hij was aan hun vorige ontmoeting met zijn leven ontkomen en niet veel meer, maar het was beter dan veel anderen hadden gered; veel beter.

‘Meester?’ vroeg de poortwachter. ‘Moet ik ze wegsturen?’

‘Wie leidt ze?’

‘Een snob met een zuur gezicht. Zegt dat hij de zoon van de koning is, of zoiets.’

‘Was het Calder of Flinter? Ze zijn allebei nogal zuur.’

‘De jongere, geloof ik.’

Calder dus, en dat was tenminste iets. Ze waren allebei erg, maar Flinter was veel erger. Met z'n tweeën waren ze een ervaring die je liever wilde vermijden. Bayaz scheen even na te denken. ‘Prins Calder mag binnenkomen, maar zijn mannen moeten voorbij de brug blijven.’

‘Ja, meneer, voorbij de brug.’ De poortwachter snelde weg. Dat zou Calder prachtig vinden. Logen genoot immens van de gedachte aan die zogenaamde prins die tevergeefs door dat luikje stond te schreeuwen.

‘De koning van de Noordmannen. Dat geloof je toch niet?’ Bayaz keek verstrooid uit over de vallei. ‘Ik kende Bethod al toen hij nog niet zoveel voorstelde. En jij ook, hè, meester Negenvinger?’

Logen fronste zijn voorhoofd. Hij kende Bethod al toen die nog niets voorstelde, een kleine hoofdman zoals zoveel anderen. Logen had hem benaderd en om hulp gevraagd tegen de Shanka, en Bethod had die geboden, maar tegen een prijs. Destijds had die prijs laag geleken, en beslist het betalen waard. Gewoon vechten. Een paar man omleggen. Logen had nooit moeite gehad met doden, en Bethod had een man geleken die het wel waard was om voor te vechten; stoutmoedig, trots, meedogenloos, dodelijk ambitieus. Allemaal eigenschappen die Logen toen had bewonderd, allemaal eigenschappen die hij zelf dacht te bezitten. Maar door de tijd heen waren ze allebei veranderd, en de prijs was gestegen.

‘Vroeger was hij een beter mens,’ overpeinsde Bayaz, ‘maar sommige mensen past een kroon niet goed. Ken je zijn zoons?’

‘Beter dan ik zou willen.’

Bayaz knikte. ‘Wat een teringlijers, hè? En ik vrees dat ze zich nu ook niet meer zullen beteren. Stel je dat uilskuiken van een Flinter voor als koning. Ugh!’ De tovenaar huiverde. ‘Je zou zijn vader bijna een lang leven toewensen. Bíjna.’

Het kleine meisje dat Logen had zien spelen, kwam naar hen toe rennen. Ze had een slinger van gele bloemen in haar handen, die ze naar de oude tovenaar uitstak. ‘Ik heb deze voor je gemaakt,’ zei ze. Logen hoorde het snelle geluid van hoefslagen over de weg naderen.

‘Voor mij? Ach, hoe charmant.’ Bayaz pakte de bloemen van haar aan. ‘Uitstekend werk, lieverd. De Meestermaker had het zelf niet beter gekund.’

De ruiter kwam klepperend het plein op, hield abrupt zijn paard in en sprong uit het zadel. Calder. De jaren waren vriendelijker voor hem geweest dan voor Logen, dat was duidelijk. Hij droeg mooie zwarte kleding, afgezet met donker bont. Aan zijn vinger fonkelde een grote rode edelsteen en het gevest van zijn zwaard was beslagen met goud. Hij was gegroeid en voller geworden, ongeveer half het postuur van zijn broer Flinter, maar toch een grote kerel. Zijn bleke, trotse gelaat zag er echter nog min of meer zo uit als Logen zich herinnerde, en zijn dunne lippen waren vertrokken in een permanente grijns.

Hij smeet zijn leidsels naar de vrouw die melk aan het karnen was en beende met ferme passen over het plein, om zich heen loerend terwijl zijn lange haren wapperden in de wind. Toen hij tien passen van hen vandaan was, zag hij Logen staan. Zijn mond viel open. Calder zette geschokt een halve stap achteruit en zijn hand bewoog naar zijn zwaard. Toen glimlachte hij kil en minnetjes.

‘Dus je hebt nu hondjes, Bayaz? Die zou ik maar in de gaten houden. Hij is er berucht om dat hij de hand van zijn meester bijt.’ Zijn lip krulde nog verder op. ‘Ik kan hem voor je afmaken, als je wilt.’

Logen haalde zijn schouders op. Harde woorden zijn voor dwazen en lafaards. Calder was misschien allebei, maar Logen was geen van beide. Als je iemand wilt doden moet je niet staan kletsen, maar het gewoon doen. Als je kletst, geef je de ander alleen maar de tijd om zich voor te bereiden, en dat is wel het laatste wat je wilt. Dus zei Logen niets. Calder kon dat opvatten als zwakte als hij wilde, en des te beter. Gevechten vonden misschien deprimerend vaak hun weg naar Logen, maar hij zocht er al lang, al heel lang, niet meer zelf naar.

Bethods tweede zoon richtte zijn minachting op de Eerste van Magiërs. ‘Mijn vader zal ontstemd zijn, Bayaz! Het toont van weinig respect mijn mannen buiten de poort te laten wachten!’

‘Daar heb ik ook weinig van, prins Calder,’ zei de tovenaar rustig. ‘Maar laat je niet uit het veld slaan. Je laatste boodschapper mocht de brug niet over, dus je ziet dat we vooruitgang boeken.’

Calder keek hem kwaad aan. ‘Waarom heb je geen gehoor gegeven aan de oproep van mijn vader?’

‘Ik heb het zo vreselijk druk.’ Bayaz hield de bloemenslinger omhoog. ‘Die dingen maken zichzelf niet, weet je.’

De prins vond het niet grappig. ‘Mijn vader,’ brulde hij, ‘Bethod, koning van de Noordmannen, beveelt je naar Carleon te komen!’ Hij schraapte zijn keel… ‘Hij zal niet…’ Hij hoestte.

‘Wat?’ vroeg Bayaz. ‘Zeg het dan, jongen!’

‘Hij beveelt…’ De prins hoestte weer, sputterde, verslikte zich. Hij bracht een hand naar zijn keel. Het leek heel stil te zijn geworden.

‘Dus hij beveelt me, hè?’ Bayaz fronste zijn voorhoofd. ‘Haal de grote Juvens terug uit het land der doden. Hij mag me bevelen. Alleen hij, en niemand anders.’ De frons werd nog dieper, en Logen moest een vreemde neiging om achteruit te stappen onderdrukken. ‘Jij niet. En je vader ook niet, hoe hij zich ook noemt.’

Calder zonk langzaam op zijn knieën, met een verwrongen gezicht en tranende ogen. Bayaz bekeek hem van top tot teen. ‘Wat een sombere kleding. Is er iemand dood? Hier.’ Hij gooide de bloemenslinger over het hoofd van de prins. ‘Een beetje kleur, daar vrolijk je misschien van op. Zeg je vader dat hij zelf maar komt. Ik verspil mijn tijd niet aan dwazen en jonge zoons. Ik ben ouderwets in die dingen. Ik praat liever tegen de kop van het paard, niet tegen zijn kont. Begrijp je me, jongen?’ Calder zakte met rode, uitpuilende ogen langzaam opzij. De Eerste van Magiërs wuifde met zijn hand. ‘Je mag gaan.’

De prins haalde huiverend adem, hoestte en kwam onvast overeind, zwalkte naar zijn paard en hees zich met een stuk minder gratie in het zadel dan hij eruit was gesprongen. Hij keek moordlustig over zijn schouder en reed naar de poort, maar het had bij lange na niet hetzelfde gewicht nu zijn gezicht zo rood was als een kont na een pak slaag. Logen besefte dat hij breeduit stond te grijnzen. Het was lang geleden dat hij zo'n plezier had gehad.

‘Ik heb begrepen dat jij met de geesten kunt praten.’

Logen was van zijn stuk gebracht. ‘Huh?’

‘Met de geesten praten.’ Bayaz schudde zijn hoofd. ‘Dat is een zeldzame gave in deze tijd. Hoe gaat het met ze?’

‘Met de geesten?’

‘Ja.’

‘Het worden er steeds minder.’

‘Nog even en dan slapen ze allemaal, hè? De magie lekt uit de wereld weg. Zo gaan die dingen. In de loop der jaren is mijn kennis toegenomen, maar mijn kracht juist afgenomen.’

‘Calder leek danig onder de indruk.’

‘Bah.’ Bayaz wuifde laatdunkend met zijn hand. ‘Dat stelde niks voor. Een trucje van lucht en vlees, heel simpel. Nee, geloof me, de magie ebt weg. Dat is een feit. Een natuurwet. Maar toch, er zijn vele manieren om een eitje te breken, nietwaar, mijn vriend? Als het ene middel faalt, probeer je iets anders.’ Logen was er niet langer helemaal zeker van waar ze het over hadden, maar hij was te moe om ernaar te vragen.

‘Ja, inderdaad,’ mompelde de Eerste van Magiërs. ‘Er zijn vele manieren om een eitje te breken. Over eitjes gesproken, je zult wel honger hebben.’

Logen liep het water al in de mond. ‘Ja,’ mompelde hij. ‘Ja… ik lust wel wat.’

‘Natuurlijk.’ Bayaz sloeg hem hartelijk op zijn schouder. ‘En daarna misschien een bad? Niet beledigend bedoeld, natuurlijk, maar persoonlijk vind ik niets zo heerlijk als een warm bad na een lange wandeling, en jij, zo vermoed ik, hebt een heel lange wandeling achter de rug. Kom mee, meester Negenvinger, je bent hier veilig.’

Eten. Een bad. Veiligheid. Logen moest zijn tranen bedwingen toen hij de oude man de bibliotheek in volgde.