Het uitgestrekte, barre noorden

De magiërs zijn een oude en mysterieuze orde, kenners van de geheimen van de wereld, ervaren in de technieken van de magie, wijzer en machtiger dan mensen kunnen dromen. Dat was het gerucht. Zo iemand zou methoden kennen om iemand te vinden, zelfs een man alleen in het uitgestrekte, barre noorden. Als dat zo was, dan nam hij er wel de tijd voor.

Logen krabde in zijn geklitte baard en vroeg zich af waar de grootheid bleef. Misschien was hij verdwaald. Hij vroeg zich nog eens af of hij niet beter in het bos had kunnen blijven, waar in ieder geval genoeg te eten te vinden was. Maar de geesten hadden gezegd dat hij in het zuiden was, en als je vanuit de heuvels naar het zuiden ging, kwam je op deze naargeestige hei uit. Dus had hij hier gewacht tussen de doornstruiken en de modder, bij slecht weer, en de meeste tijd honger geleden.

Zijn laarzen waren versleten, dus had hij zijn ellendige kamp niet ver van de weg opgezet, zodat hij de tovenaar beter kon zien aankomen. Sinds de oorlogen barstte het in het noorden van gevaarlijk tuig; gedeserteerde soldaten die struikrovers waren geworden, boeren die op de vlucht waren van hun platgebrande land, wanhopige mannen zonder leider die niets meer te verliezen hadden, enzovoort. Logen maakte zich echter geen zorgen. Niemand had reden om naar deze aars van de wereld te komen. Niemand behalve hij en de magiër.

Dus bleef hij zitten wachten, zocht naar voedsel, vond dat niet, en wachtte nog wat langer. In deze tijd van het jaar vielen er vaak plotselinge stortbuien op de hei, dus stak hij als het lukte 's avonds een rokerig, doornig vuurtje aan, om zijn tanende moed erin te houden en eventuele passerende tovenaars te lokken. Het had vanavond ook geregend, maar een tijdje geleden was het opgehouden, en nu was het droog genoeg voor een vuurtje. Hij had zijn pot erboven gehangen en kookte een stoofpot met de laatste restjes vlees die hij uit het bos had meegenomen. Hij zou morgen verder moeten trekken en naar voedsel zoeken. De magiër kon hem dan later inhalen, als hij daar nog zin in had.

Hij roerde door zijn karige maaltijd en vroeg zich af of hij morgen terug moest gaan naar het noorden of verder moest gaan richting het zuiden, toen hij het geluid van paardenhoeven op de weg hoorde. Eén paard, dat in een sukkelgangetje liep. Hij ging op zijn jas zitten en wachtte af. Er klonk gehinnik, het gerammel van een hoofdstel. Een ruiter verscheen boven op de heuvel. Het waterige zonnetje stond aan de horizon achter de ruiter, dus Logen kon hem niet duidelijk zien, maar hij zat stram en onhandig in het zadel, als iemand die niet gewend is aan paardrijden. Hij spoorde zijn paard rustig aan en kwam op een paar meter van het vuurtje tot stilstand.

‘Goedenavond,’ zei hij.

Hij was totaal niet wat Logen had verwacht. Een broodmagere, bleke, ziekelijk uitziende jongeman met donkere kringen onder zijn ogen, lang haar dat door de motregen aan zijn hoofd geplakt zat en een nerveuze glimlach. Hij leek meer nat dan wijs, en al helemaal niet machtiger dan mensen konden dromen. Hij leek voornamelijk uitgehongerd, verkild en ziek. Hij zag er een beetje uit zoals Logen zich voelde, in feite.

‘Hoor jij geen staf te hebben?’

De jongeman keek verbaasd. ‘Ik… Nee… Dat wil zeggen… eh… Ik ben geen magiër.’ Hij liet zijn stem wegsterven en likte zenuwachtig over zijn lippen.

‘De geesten zeiden dat ik een magiër moest verwachten, maar ze hebben het wel vaker mis.’

‘O… Nou, ik ben leerling. Maar mijn meester, de grote Bayaz,’ hierbij boog hij eerbiedig zijn hoofd, ‘is niemand anders dan de Eerste van Magiërs, groot in de Hoge Kunsten en geleerd in de diepe wijsheid. Hij heeft me naar je op zoek gestuurd,’ hij keek plotseling twijfelend, ‘om je te halen… Jij bent toch Logen Negenvinger?’

Logen stak zijn linkerhand op en keek de jongeman aan door de spleet waar zijn middelvinger vroeger had gezeten. ‘O, mooi.’ De jongeman zuchtte van verlichting, maar toen bedacht hij zich ineens. ‘O, ik bedoel… spijtig van je vinger.’

Logen lachte. Voor het eerst sinds hij uit de rivier was geklauterd. Het was niet zo heel erg grappig, maar hij lachte toch. Het voelde lekker. De jongeman glimlachte en liet zich gepijnigd uit het zadel glijden. ‘Ik ben Malacus Quai.’

‘Malacus wat?’

‘Quai,’ zei hij, naar het kampvuurtje lopend.

‘Wat is dat nou voor een naam?’

‘Ik kom uit het Oude Keizerrijk.’

Van zo'n plek had Logen nog nooit gehoord. ‘Een keizerrijk, hè?’

‘Nou, dat was het ooit. De machtigste natie in de Cirkel van de Wereld.’ De jongeman hurkte stijfjes neer bij het vuur. ‘Maar de glorie van het verleden is allang vergaan. Nu is het niet veel meer dan een uitgestrekt slagveld.’ Logen knikte. Hoe die eruitzagen wist hij maar al te goed. ‘Het is ver weg. In het westen van de wereld.’ De leerling gebaarde vaag met zijn hand.

Logen lachte weer. ‘Dat is het oosten.’

Quai glimlachte droevig. ‘Ik ben ziener, al ben ik kennelijk niet zo'n goeie. Meester Bayaz heeft me op pad gestuurd om je te zoeken, maar de sterren zijn niet goed zichtbaar en ik ben in het slechte weer verdwaald geraakt.’ Hij streek zijn haar uit zijn ogen en spreidde zijn handen. ‘Ik had een pakpaard met voedsel en spullen, en nog een paard voor jou, maar die ben ik allebei kwijtgeraakt in een storm. Ik vrees dat ik geen buitenmens ben.’

‘Kennelijk niet.’

Quai haalde een veldfles uit zijn zak en boog zich ermee voorover. Logen nam de fles van hem aan, draaide hem open en nam een slok. De sterkedrank stroomde door zijn keel en warmde hem tot in zijn haarwortels. ‘Nou, Malacus Quai, je bent je eten kwijt, maar het belangrijkste heb je nog. Het kost tegenwoordig moeite om mij nog aan het lachen te maken. Je bent welkom bij mijn vuur.’

‘Dank je.’ De leerling zweeg even en stak zijn handen uit naar de karige vlammen. ‘Ik heb al twee dagen niet gegeten.’ Hij schudde zijn hoofd, en zijn natte haren flapperden heen en weer. ‘Het is… een moeilijke tijd geweest.’ Hij likte over zijn lippen en keek naar de pot.

Logen gaf hem de lepel aan. Malacus Quai keek ernaar, met grote, ronde ogen. ‘Heb jij al gegeten?’

Logen knikte. Het was niet zo, maar die arme drommel zag er uitgehongerd uit, en er was amper genoeg te eten voor één persoon. Hij nam nog een slok uit de fles. Dat zou voorlopig voor hem voldoende zijn. Quai viel gretig op de stoofpot aan. Toen het op was, schraapte hij de pot uit, likte de lepel af, en likte toen voor de goede orde nog de rand van de pot schoon. Hij ging tegen een grote rots achteroverzitten. ‘Ik sta voor altijd bij je in het krijt, Logen Negenvinger, je hebt mijn leven gered. Ik durfde amper te hopen dat je zo'n galante gastheer zou zijn.’

‘Jij bent eerlijk gezegd ook niet helemaal wat ik had verwacht.’ Logen nam nog een slok en likte over zijn lippen. ‘Wie is die Bayaz?’

‘De Eerste van Magiërs, groot in de Hoge Kunsten en geleerd in de diepe wijsheid. Ik vrees dat hij zeer ontevreden over me zal zijn.’

‘Dus hij is iemand die je moet vrezen?’

‘Nou,’ antwoordde de leerling zwakjes, ‘hij is wel een beetje opvliegend.’

Logen nam nog een slok. De warmte verspreidde zich door zijn lichaam, voor het eerst in weken dat hij warmte voelde. Het bleef een tijdje stil. ‘Wat wil hij van me, Quai?’

Er kwam geen antwoord. Van de overkant van het vuur klonk alleen zacht gesnurk. Logen glimlachte, wikkelde zichzelf in zijn jas en ging liggen om ook te slapen.

De leerling werd wakker door een plotselinge hoestbui. Het was vroeg in de ochtend en de groezelige wereld werd bedekt door een dichte mist. Zo was het waarschijnlijk beter. Er was niets anders te zien dan mijlen van modder, rotsen en ellendige bruine doornstruiken. Alles was bedekt met koude dauw, maar Logen had het gered om een droevig vuurtje aan de gang te krijgen. Quais haren zaten tegen zijn bleke gezicht geplakt. Hij rolde zich op zijn zij en hoestte slijm op dat hij op de grond spuugde.

‘Aaargh,’ kraakte hij. Hij hoestte en spuugde nog eens.

Logen bond de rest van zijn weinige spullen op het ongelukkige paard. ‘Morgen,’ zei hij, opkijkend naar de witte hemel, ‘al is het geen goeie.’

‘Ik ga dood. Ik ga dood, dan hoef ik me niet te bewegen.’

‘We hebben niks te eten, dus als je hier blijft, ga je inderdaad dood. Dan kan ik je opeten en over de bergen terugreizen.’

De leerling glimlachte zwakjes. ‘Wat doen we dan?’

Ja, wat eigenlijk? ‘Waar vinden we die Bayaz?’

‘Bij de Grote Noordelijke Bibliotheek.’

Logen had er nog nooit van gehoord, maar hij had dan ook nooit veel belangstelling gehad voor boeken. ‘En die is waar?’

‘Ten zuiden vanhier, ongeveer vier dagen rijden, bij een groot meer.’

‘Weet je de weg?’

De leerling kwam wankel overeind en stond eventjes te zwaaien, terwijl hij snel en oppervlakkig ademhaalde. Hij was krijtwit en er lag een laagje zweet over zijn gezicht. ‘Ik denk het,’ mompelde hij, maar hij leek niet bepaald zeker van zijn zaak.

Quai, noch zijn paard zou het vier dagen zonder voedsel overleven, als ze al niet verdwaalden. Voedsel was hun eerste prioriteit. De beste optie was om de weg door de bossen naar het zuiden te volgen, ondanks het grotere risico. Ze werden dan misschien vermoord door struikrovers, maar er zou meer te eten zijn, en anders kwamen ze waarschijnlijk toch om van de honger.

‘Rij jij maar,’ zei Logen.

‘Het is mijn schuld dat de paarden ervandoor zijn, dus zou ík moeten lopen.’

Logen drukte zijn hand tegen Quais voorhoofd. Het voelde heet en klam aan. ‘Je hebt koorts. Ga jij maar rijden.’

De leerling deed geen moeite meer om te protesteren. Hij keek naar Logens afgetrapte laarzen. ‘Kun je mijn laarzen aan?’

Logen schudde zijn hoofd. ‘Te klein.’ Hij knielde bij de smeulende resten van het vuur en tuitte zijn lippen.

‘Wat doe je?’

‘Vuur heeft een geest. Ik bewaar deze onder mijn tong, dan kunnen we hem later weer gebruiken om een ander vuur aan te steken.’ Quai leek te ziek om verbaasd te zijn. Logen zoog de geest naar binnen, hoestte van de rook en rilde van de bittere smaak. ‘Ben je klaar om te gaan?’

De leerling deed in een hopeloos gebaar zijn arm omhoog. ‘Alles is ingepakt.’

Malacus Quai hield van praten. Hij praatte toen ze zuidwaarts over de hei trokken, terwijl de zon langs de groezelige hemel klom, en toen ze tegen de avond de bossen in gingen. Zijn ziekte weerhield hem niet van kletsen, maar Logen vond het niet erg. Het was al heel lang geleden sinds iemand tegen hem had gepraat, en het hielp hem zijn gedachten van zijn voeten af te houden. Hij was uitgehongerd en moe, maar zijn voeten waren het grootste probleem. Zijn laarzen waren repen oud leer, zijn tenen geschaafd en gekneusd, zijn kuit brandde nog door de beet van de Shanka. Elke stap was een beproeving. Ooit hadden ze hem de meest gevreesde man uit het noorden genoemd. Nu was hij bang voor de kleinste stokjes en steentjes in de modder. Daar moest een mop over te verzinnen zijn. Hij grimaste toen hij op een kiezeltje trapte.

‘… dus heb ik zeven jaar bij meester Zacharus gestudeerd. Hij is een grote onder de magiërs, de vijfde van Juvens’ twaalf leerlingen, een groot man.’ Alles wat met de magiërs te maken had scheen groot te zijn in Quais ogen. ‘Hij vond dat ik klaar was om naar de Grote Noordelijke Bibliotheek te komen en te studeren bij meester Bayaz, om mijn staf te verdienen. Maar het is hier niet makkelijk voor me geweest. Meester Bayaz is bijzonder veeleisend, en…’

Het paard bleef staan en snuffelde, en toen zette het een aarzelende stap achteruit. Logen snoof de lucht op en fronste. Er waren mannen in de buurt, die lang niet in bad waren geweest. Hij had het eerder moeten merken, maar hij was afgeleid door zijn voeten. Quai keek hem aan. ‘Wat is er?’

Bij wijze van antwoord stapte er zo'n tien passen verderop een man achter een boom vandaan, en nog een andere een eindje verder langs het pad. Het was tuig, dat was duidelijk. Vuil, met baarden, gekleed in gerafelde kledingstukken van bont en leer. Niet veel anders, over het geheel genomen, dan Logen. De magere links had een speer met weerhaken. De grote rechts had een zwaard met roestvlekken en droeg een oude, gedeukte punthelm. Ze kwamen grijnzend naar voren. Achter hem klonk een geluid en Logen keek om. De moed zonk hem in de schoenen. Een derde man, met een grote steenpuist op zijn gezicht, kwam behoedzaam over het pad op hen toe sluipen. Hij had een zware bijl in zijn handen.

Quai boog zich met grote ogen van angst opzij uit het zadel. ‘Zijn dat struikrovers?’

‘Jij bent de ziener, verdomme,’ siste Logen door opeengeklemde tanden.

Ze bleven op een pas of twee afstand staan. De vent met de helm scheen de leider te zijn. ‘Mooi paard,’ gromde hij. ‘Mogen we het lenen?’ De kerel met de speer grijnsde en pakte de leidsels vast.

Hun situatie was er ineens een behoorlijk stuk slechter op geworden. Even geleden had dat nog amper mogelijk geleken, maar het lot had er toch iets op gevonden. Logen betwijfelde of hij veel aan Quai zou hebben in een gevecht. Dus stond hij in zijn eentje tegenover drie of meer tegenstanders, met alleen een mes. Als hij niets deed, zouden Malacus en hij beroofd worden, en waarschijnlijk vermoord. Je moet realistisch blijven.

Hij bekeek de drie struikrovers nog eens. Ze verwachtten geen tegenstand – niet van twee ongewapende mannen – dus de een hield zijn speer opzij en de ander zijn zwaard naar de grond gericht. Logen wist niet hoe het met die bijl zat, dus daarin moest hij maar op zijn geluk vertrouwen. Het is een jammerlijk feit dat de man die als eerste toeslaat meestal ook als laatste toeslaat, dus draaide Logen zich om naar de vent met de helm en spuugde de vuurgeest in zijn gezicht.

De geest ontvlamde in de lucht en dook hongerig op de man af. Zijn hoofd vatte knisperend vlam en het zwaard viel op de grond. Hij klauwde wanhopig naar zijn gezicht, waardoor ook zijn armen in brand vlogen, en wankelde krijsend weg.

Quais paard schrok en steigerde snuivend toen de vlammen hoog oplaaiden. De magere man zette met een kreet een stap achteruit en Logen sprong op hem af, waarbij hij met één hand de speerschacht greep en hem tegelijkertijd een kopstoot gaf. Zijn neus kraakte onder Logens voorhoofd en hij wankelde weg terwijl het bloed over zijn kin stroomde. Logen rukte hem terug met de speer, zwaaide zijn rechterarm achterover en stompte hem op zijn adamsappel. De man ging gorgelend tegen de grond en Logen rukte de speer uit zijn handen.

Hij bespeurde beweging achter zich en maakte een duik, rolde naar links weg. De bijl floot boven zijn hoofd door de lucht en maakte een diepe wond in de flank van het paard, waardoor druppels bloed over de grond spetterden en de zadelriem knapte. Puistenkop wankelde weg, meedraaiend achter zijn bijl aan. Logen sprong hem achterna, maar hij verdraaide zijn enkel op een kei, slaakte een kreet van pijn en zwalkte als een dronkaard. Van ergens uit de bomen achter hem zoefde een pijl langs zijn gezicht die de bosjes aan de andere kant van de weg in vloog. Het paard snoof en bokte met woest rollende ogen, en stoof vervolgens in een waanzinnige galop het pad af. Malacus Quai jammerde toen het zadel van de paardenrug gleed en hij de struiken in werd gelanceerd.

Er was geen tijd om aan hem te denken. Logen viel brullend de man met de bijl aan en mikte de speer op zijn hart. Hij wist nog net op tijd de bijl omhoog te doen om de speerpunt weg te duwen, maar niet ver genoeg. De speer ging door zijn schouder heen en draaide hem rond. Er klonk een scherp gekraak toen de schacht knapte, Logen verloor zijn evenwicht, duikelde naar voren en dreef puistenkop tegen de grond. De speerpunt die uit zijn rug stak, maakte een diepe snee in Logens hoofdhuid toen hij boven op hem viel. Logen greep het vuile haar van de bijlman met beide handen vast, trok zijn hoofd achterover en verpletterde zijn gezicht op een rots.

Hij kwam duizelig overeind en veegde het bloed uit zijn ogen, net op tijd om een pijl tussen de bomen vandaan te zien komen en een pas of twee verderop in een boomstam te zien belanden. Logen sprong op de boogschutter af. Hij zag hem nu, een jongen van hooguit veertien, die nog een pijl wilde aanleggen. Logen pakte zijn mes. De jongen zette de pijl op de boog, maar zijn ogen waren groot van paniek. Hij klungelde met de boogpees en kreeg de pijl door zijn eigen hand, waar hij bijzonder verbaasd over scheen te zijn.

Toen was Logen bij hem. De jongen draaide de boog zijn kant op, maar hij bukte en sprong naar voren, waarbij hij het mes met beide handen omhoogstak. Het mes raakte de jongen onder zijn kin en tilde hem de lucht in, en toen brak het in zijn hals af. Hij viel boven op Logen, die door de afgebroken punt van het mes een lange snee in zijn arm opliep. Overal lag bloed; uit de snee in Logens hoofd, uit de snee in Logens arm, uit de gapende wond in de keel van de jongen.

Hij duwde het lijk weg, leunde tegen een boom en hapte naar adem. Zijn hart ging tekeer, het bloed stroomde bulderend door zijn oren en zijn maag protesteerde. ‘Ik leef nog,’ fluisterde hij. ‘Ik leef nog.’ De wonden in zijn hoofd en arm begonnen te bonzen. Weer twee littekens erbij. Maar het had veel erger gekund. Hij schraapte het bloed uit zijn ogen en hinkte terug naar het pad.

Malacus Quai stond met een grauw gezicht naar de drie lijken te staren. Logen pakte hem bij de schouders en bekeek hem van top tot teen. ‘Ben je gewond?’

Quai staarde alleen maar naar de lijken. ‘Zijn ze dood?’

Het lijk van de grote vent met de helm smeulde nog na, wat weerzinwekkend lekker rook. Hij had een goed paar laarzen aan, merkte Logen op, stukken beter dan die van hem. De kerel met de steenpuist had een nek die te ver doorgedraaid was om nog in leven te kunnen zijn, en bovendien stak die gebroken speer door hem heen. Logen rolde de magere om met zijn voet. Zijn bloederige gezicht stond nog altijd verbaasd, zijn ogen staarden op naar de hemel en zijn mond stond open.

‘Zijn luchtpijp verbrijzeld, zeker,’ mompelde Logen. Zijn handen zaten onder het bloed. Hij greep de een met de ander vast om niet te trillen.

‘En die in de bomen?’

Logen knikte. ‘Wat is er met het paard gebeurd?’

‘Weg,’ mompelde Quai hopeloos. ‘Wat doen we nu?’

‘We kunnen kijken of ze voedsel bij zich hebben.’ Logen wees naar het smeulende lijk. ‘En je kunt me helpen zijn laarzen uit te trekken.’