Het Zaad

‘Hoe gaat het met je, Sand?’

Kolonel Glokta deed zijn ogen open. Het was donker in de kamer. Hij was laat!

‘Verdomme!’ schreeuwde hij, terwijl hij de lakens van zich afduwde en uit bed sprong. ‘Ik ben laat!’ Hij greep zijn uniformbroek, wurmde zijn benen erin en worstelde met zijn riem.

‘Laat die nou maar zitten, Sand!’ De stem van zijn moeder klonk half geruststellend, half ongeduldig. ‘Waar is het Zaad?’

Glokta keek haar fronsend aan terwijl hij zijn hemd in zijn broek stopte. ‘Ik heb geen tijd voor die onzin, ma! Waarom denk je altijd te weten wat het beste voor mij is?’ Hij keek om zich heen op zoek naar zijn zwaard, maar zag het niet. ‘We zijn in oorlog, weet je!’

‘Dat klopt.’ De kolonel keek verbaasd op. Het was de stem van hoofdlector Sult. ‘Twee oorlogen. Eén die gevochten wordt met vuur en staal, en nog eentje eronder; een oude oorlog, die al vele jaren wordt voorbereid.’ Glokta fronste zijn voorhoofd. Hoe had hij die ouwe windbuil ooit voor zijn moeder kunnen aanzien? En wat deed hij eigenlijk in Glokta's kamer? Hij zat in de stoel aan het voeteneinde van zijn bed, te praten over oude oorlogen.

‘Wat doe jij verdomme in mijn kamer?’ gromde kolonel Glokta. ‘En wat heb je met mijn zwaard gedaan?’

‘Waar is het Zaad?’ Nu was het weer een vrouwenstem, maar niet die van zijn moeder. Van iemand anders. Hij herkende de stem niet. Hij tuurde in de duisternis en spande zich in om te zien wie in die stoel zat. Hij zag vage omtrekken, maar de schaduwen waren te diep.

‘Wie ben jij?’ vroeg Glokta streng.

‘Wie was ik? Of wie ben ik?’ De gestalte in de stoel veranderde toen die langzaam, soepel uit de stoel opstond. ‘Ik was een geduldige vrouw, maar ik ben geen vrouw meer, en de slijtage van de jaren heeft ook van mijn geduld weinig overgelaten.’

‘Wat wil je?’ Glokta's stem trilde, terwijl hij achteruitdeinsde.

De gestalte bewoog en stapte in een schacht maanlicht die door het raam naar binnen viel. Een vrouwengestalte, slank en sierlijk, maar de schaduwen bleven rond haar gezicht kleven. Een plotselinge angst klauwde naar hem en hij struikelde achteruit tegen de muur, met zijn arm opgestoken om de vrouw af te weren.

‘Ik wil het Zaad.’ Een bleke hand kwam naar voren en sloot zich om zijn uitgestoken arm. Een zachte aanraking, maar koud. Koud als steen. Glokta trilde, slaakte een geschrokken kreet, kneep zijn ogen dicht. ‘Ik heb het nodig. Je kunt niet begrijpen hoe groot mijn behoefte is. Waar is het?’ Vingers plukten aan zijn kleding, snel en handig, zoekend, schoten in zijn zakken, onder zijn hemd, streken langs zijn huid. Koud. Koud als glas.

‘Het Zaad?’ piepte Glokta, half verlamd van angst.

‘Je weet waar ik het over heb, gebroken man. Waar is het?’

‘De Maker viel…’ fluisterde hij. De woorden welden op vanuit een onbekende plek.

‘Ik weet het.’

‘… brandend, brandend…’

‘Ik heb het gezien.’ Het gezicht was nu zo dichtbij dat hij haar ademhaling op zijn huid kon voelen. Koud. Koud als de vorst.

‘… hij brak op de brug beneden…’

‘Ik weet het nog.’

‘… ze zochten naar het Zaad…’

‘Ja…’ fluisterde de stem dringend in zijn oor, ‘waar is het?’ Iets streek langs zijn gezicht, zijn wang, zijn ooglid, zacht en slijmerig. Een tong. Koud. Koud als ijs. Hij kreeg kippenvel.

‘Ik weet het niet! Ze konden het niet vinden!’

‘O nee?’ Vingers sloten strak om zijn keel, knijpend, persend, de lucht uit hem wringend. Koud. Koud als ijzer, en net zo hard. ‘Denk je dat je pijn kent, gebroken man? Je kent niets!’ De ijzige adem raspte in zijn oor, de ijzige vingers knepen, knepen. ‘Maar ik kan het je laten zien! Ik kan het je laten zien!’

Glokta gilde, worstelde, kronkelde. Hij vocht zich een weg omhoog, bleef een duizelig moment staan, en toen zakte hij door zijn been en viel in het niets. De donkere kamer draaide om hem heen en hij kwam met een misselijkmakende smak op de planken terecht, met zijn arm onder zich gevouwen terwijl zijn voorhoofd met een knal de vloer raakte.

Hij worstelde zich overeind, klauwend naar de poten van zijn bed, duwde zich snuivend tegen de muur omhoog en staarde met wilde ogen naar de stoel, maar toch durfde hij van angst amper te kijken. Een straal maanlicht viel door het raam, sneed over de gekreukelde lakens en raakte het gewreven hout van de stoel. Leeg.

Glokta keek rond naar de rest van de kamer terwijl zijn ogen wenden aan het donker, turend in alle beschaduwde hoeken. Niets. Leeg. Een droom.

En nu, terwijl het waanzinnige gebonk van zijn hart afnam, terwijl zijn hijgende ademhaling vertraagde, kwam de pijn. Zijn hoofd bonkte, zijn been gilde, zijn arm klopte mat. Hij proefde bloed, zijn ogen prikten en traanden, zijn maag kwam in opstand, hij was misselijk en draaierig. Hij jammerde, maakte een gepijnigd sprongetje naar het bed en liet zich toen uitgeput en nat van het koude zweet op de maanverlichte matras vallen.

Er werd luid op zijn deur geklopt. ‘Meneer? Is alles goed?’ Barnams stem. Hij klopte nog eens. Het heeft geen zin. Hij zit op slot. Altijd op slot, maar ik denk niet dat ik in beweging kom. Vorst zal hem moeten intrappen. Maar de deur zwaaide open, en Glokta schermde zijn ogen af van de plotselinge rossige gloed van de lamp van de oude dienaar.

‘Is alles goed met u?’

‘Ik ben gevallen,’ mompelde Glokta. ‘Mijn arm…’

De oude dienaar ging op de rand van het bed zitten, pakte voorzichtig Glokta's hand en duwde de mouw van zijn nachthemd omhoog. Glokta grimaste, Barnam klakte met zijn tong. Op zijn onderarm zat een grote roze plek die al begon te zwellen en rood te worden.

‘Ik denk niet dat het gebroken is,’ zei Barnam, ‘maar ik kan beter even de dokter gaan halen.’

Glokta keek de oude dienaar na toen die voorovergebogen de deur uit rende, hoorde hem krakend door de smalle gang buiten en de smalle trap af draven. Hij hoorde de voordeur dichtslaan. Er viel een stilte.

Hij keek nog eens naar de schriftrol die hij van de Adeptus Historicus had gestolen, nog altijd stijf opgerold op het dressoir, wachtend om te worden overhandigd aan hoofdlector Sult. De Maker viel brandend naar beneden. Hij brak op de brug beneden. Vreemd, hoe delen van de wakende wereld in je dromen belanden. Die verdomde Noordman en zijn indringer. Een vrouw, en koud. Dat moet het zijn geweest.

Glokta wreef zachtjes over zijn arm en drukte met zijn vingers op het gevoelige vlees. Niks. Alleen maar een droom. Toch knaagde er iets aan hem. Hij keek naar de deur. De sleutel zat nog in het slot en weerkaatste de oranje gloed van de lamp. Niet op slot, en toch moet ik hem op slot hebben gedaan. Dat moet wel. Dat doe ik altijd. Glokta keek weer naar de lege stoel. Wat zei die achterlijke leerling ook alweer? Magie komt van de Overzijde. De wereld hieronder. De hel.

Op een of andere manier leek het na die droom niet meer zo moeilijk te geloven. De angst bouwde zich binnen in hem op nu hij weer alleen was. Hij stak zijn goede hand naar de stoel uit. Het duurde een eeuwigheid voor hij daar was, trillend, bevend. Zijn vingers raakten het hout. Koel, maar niet koud. Niet koud. Er is niks. Hij trok langzaam zijn hand terug en wiegde zijn bonzende arm. Niks. Leeg.

Een droom.

‘Wat is er in vredesnaam met u gebeurd?’

Glokta zoog zuur aan zijn tandvlees. ‘Uit bed gevallen.’ Hij krabde afwezig aan zijn pols onder het verband. Net nog bonsde het als de hel, maar dat wat hij nu zag, duwde de pijn naar zijn achterhoofd. Ik had nog slechter af kunnen zijn. Een heel stuk slechter. ‘Bepaald geen fraaie aanblik.’

‘Daar hebt u groot gelijk in.’ Severard trok een walgend gezicht, voor zover het te zien was met de helft ervan bedekt. ‘Ik moest bijna kotsen toen ik het zag. Ik!’

Glokta tuurde fronsend omlaag naar de chaotische massa slachtwerk terwijl hij zichzelf ondersteunde met een hand tegen een boomstam en met de punt van zijn wandelstok wat varens opzij duwde. ‘Weten we zelfs maar zeker of het een man is?’

‘Kan ook een vrouw zijn. Een mens, in ieder geval. Dat is een voet.’

‘Ah, inderdaad. Hoe is het lijk gevonden?’

‘Hij heeft het gevonden.’ Severard knikte in de richting van een hovenier: hij zat met een bleek gezicht op de grond voor zich uit te staren, met een plasje opdrogend braaksel op het gras naast zich. ‘Tussen de bomen hier, verstopt in de struiken. Lijkt erop dat wat de moord ook gepleegd heeft, geprobeerd heeft dat verborgen te houden, maar het is nog niet lang geleden. Het is nog vers.’ Dat klopt, je ruikt nauwelijks iets, en er zijn nog maar een paar vliegen gearriveerd. Heel vers, misschien wel van vannacht. ‘Het lijk had hier dagen kunnen blijven liggen, maar iemand had de tuinman gevraagd een van die bomen te snoeien. Blokkeerde het licht, of zoiets. Hebt u ooit zoiets gezien?’

Glokta haalde zijn schouders op. ‘In Angland een keer, voordat jij kwam. Een van de gevangenen probeerde te ontsnappen. Hij kwam een paar mijl ver, maar bezweek toen aan de kou. Een beer ging ervandoor met het lijk. Dat was nogal een puinhoop, maar nog niet zo erg als dit.’

‘Ik kan me niet voorstellen dat hier vannacht iemand is doodgevroren. Het was heet als de hel.’

‘Hmm,’ zei Glokta. Als de hel heet is. Ik heb me hem altijd ingebeeld als koud. Koud als ijs. ‘Er zijn hoe dan ook niet veel beren in de Agriont. Hebben we enig idee van de identiteit van deze…’ hij wuifde met zijn stok naar het karkas, ‘… persoon?’

‘Geen enkel idee.’

‘Wordt er iemand vermist? Iemand niet op komen dagen?’

‘Niet dat ik heb gehoord.’

‘Dus we hebben zelfs geen flauw idee wie ons slachtoffer is? Waarom heeft dit dan verdomme onze belangstelling? Moeten we die nepmagiër niet in de gaten houden?’

‘Dat is het nou juist. Hun nieuwe kamers zijn daar.’ Severards gehandschoende vinger wees naar een gebouw nog geen twintig passen verderop. ‘Ik hield ze in de gaten toen dit aan het licht kwam.’

Glokta trok zijn wenkbrauw op. ‘Op die manier. En jij vermoedt dat er een verband bestaat?’ De practicus haalde zijn schouders op. ‘Mysterieuze indringers midden in de nacht, gruwelijke moorden pal voor hun deur? Onze bezoekers trekken problemen aan zoals stront vliegen aantrekt.’

‘Huh,’ zei Severard, die een vlieg voor zijn gezicht wegsloeg. ‘Ik heb ook naar dat andere gekeken. Uw bankiers. Valint en Balk.’

Glokta keek op. ‘O ja? En?’

‘En niet veel. Een oud huis. Heel oud en heel gerespecteerd. Hun biljetten zijn zo goed als goud onder de handelaren. Ze hebben filialen in heel Midderland, Angland, Starikland, en in Westhaven en Dagoska. Zelfs buiten de Unie. Machtige lui, hoor ik. Allerlei soorten mensen zijn ze geld schuldig, neem ik aan. Vreemd trouwens is dat niemand kennelijk ooit een Valint of een Balk heeft ontmoet. Maar wie zal het zeggen met banken, hè? Ze zijn gek op geheimen. Wilt u dat ik nog wat verder graaf?’

Het zou gevaarlijk kunnen zijn. Heel gevaarlijk. Als hij te diep graaft, graven we misschien wel ons eigen graf. ‘Nee. Laat maar zitten. Voorlopig. Maar hou je oren open.’

‘Mijn oren staan altijd open, chef. Wie ziet u eigenlijk zitten voor de Wedstrijd?’

Glokta keek om naar de practicus. ‘Hoe kun je daar nu aan denken terwijl dit voor je ligt?’

De practicus haalde zijn schouders op. ‘Hém maakt het niet uit, denk ik, hè?’ Glokta keek naar het gemangelde lijk. Nee, dat zal inderdaad wel niet. ‘Dus vertel eens. U zou het moeten weten. Luthar of Gorst?’

‘Gorst.’ Ik hoop dat hij dat etterbakje in tweeën hakt.

‘Echt? Ze zeggen dat hij een klunzige stier is. Dat hij alleen maar geluk heeft.’

‘Nou, volgens mij is hij een genie,’ zei Glokta. ‘Over een paar jaar schermen ze allemaal zoals hij, als je dat schermen kunt noemen. Let op mijn woorden.’

‘Gorst, hè? Misschien zet ik wel wat geld op hem in.’

‘Doe dat. Maar intussen kun je beter die rommel bij elkaar schrapen en naar de universiteit brengen. Laat Vorst je een handje helpen; hij heeft een sterke maag.’

‘De universiteit?’

‘We kunnen dit niet hier laten liggen. Een jongedame die een wandelingetje door het park maakt, zou zich dood kunnen schrikken.’ Severard giechelde. ‘En ik weet misschien wel iemand die wat licht zou kunnen werpen op dit mysterietje.’

‘U hebt een behoorlijk interessante ontdekking gedaan, inquisiteur.’ De Adeptus Fysicus onderbrak zijn werk en tuurde naar Glokta, en zijn ene oog werd enorm vergroot door zijn glinsterende oogglas. ‘Een fascinerende ontdekking,’ mompelde hij terwijl hij zijn instrumenten weer naar het lijk liet zakken: trekkend, porrend, draaiend, neerturend op het vochtige vlees.

Glokta keek rond in het laboratorium en trok walgend zijn lip op. Potten van vele verschillende afmetingen stonden langs twee van de vier muren, vol met drijvende, gepekelde brokken vlees. Enkele van die drijvende dingen herkende Glokta als delen van het menselijk lichaam, andere niet. Zelfs hij voelde zich een beetje onbehaaglijk tussen deze macabere uitstalling. Ik vraag me af hoe Kandelau aan al die dingen is gekomen. Eindigen zijn bezoekers uitgebeend, ronddrijvend in verschillende potjes? Misschien zou hij mij een interessant specimen vinden.

‘Fascinerend.’ De adeptus maakte het riempje van zijn oogglas los en zette het boven op zijn hoofd, wrijvend over de roze ring die door het glas om zijn oog was ontstaan. ‘Wat kunt u me erover vertellen?’

Glokta fronste zijn voorhoofd. ‘Ik ben hier juist om te horen wat u míj erover kunt vertellen.’

‘Natuurlijk, natuurlijk.’ Kandelau tuitte zijn lippen. ‘Nou, eh, wat het geslacht van onze ongelukkige vriend aangaat, eh…’ Zijn stem stierf weg.

‘Ja?’

‘Heh, heh, nou, eh, de organen waarmee je dat gemakkelijk zou kunnen bepalen zijn…’ en hij gebaarde naar het vlees op de tafel, felverlicht door de lampen, ‘… afwezig.’

‘En dat is de som van uw onderzoek?’

‘Nou, er zijn nog andere dingen: de ringvinger van een man is meestal langer dan zijn wijsvinger, wat bij een vrouw niet altijd zo is, maar, heh, ons overschot heeft niet alle noodzakelijke vingers om zo'n oordeel te vellen. U kunt dus op uw vingers natellen dat het geslacht lastig te bepalen is!’ Hij giechelde nerveus om zijn grapje. Glokta niet.

‘Jong of oud?’

‘Nou, eh, wederom is dat moeilijk te bepalen, vrees ik. De eh…’ de adeptus klopte met zijn tang op het lijk, ‘tanden hier zijn in goede conditie en eh, de huid die nog over is zou kunnen wijzen op een jongere persoon, maar eh, dit is eigenlijk alleen maar, heh heh…’

‘Maar wat kunt u me wél over het slachtoffer vertellen?’

‘Eh, nou… niets.’ Hij glimlachte verontschuldigend. ‘Maar ik heb wel een paar interessante ontdekkingen gedaan ten aanzien van de doodsoorzaak!’

‘O, ja?’

‘Ja, kijk hier maar eens!’ Liever niet. Glokta hinkte behoedzaam naar de tafel en tuurde naar de plek waar de oude man naar wees.

‘Ziet u dit? De vorm van de wond?’ De adeptus porde tegen een lap vet.

‘Nee, ik zie het niet,’ zei Glokta. Voor mij is het allemaal één enorme wond.

De oude man boog zich met grote ogen naar hem toe. ‘Menselijk,’ zei hij.

‘We weten dat het een mens is! Dit is een voet!’

‘Nee! Nee! Die tandafdrukken hier… dat zijn mensenbeten!’

Glokta keek hem fronsend aan. ‘Mensenbeten?’

‘Absoluut!’ Kandelaus stralende glimlach stond in scherp contrast met de omgeving. En met het onderwerp van het onderzoek, vind ik persoonlijk. ‘Dit individu is doodgebeten door een andere persoon en, heh heh, in alle waarschijnlijkheid,’ hij wees triomfantelijk naar de puinhoop op tafel, ‘gezien de onvolledigheid van het overschot… gedeeltelijk opgegeten!’

Glokta staarde de oude man een tijdje aan. Opgegeten? Opgegeten? Waarom moet iedere vraag toch weer tien nieuwe oproepen? ‘En dat moet ik aan de hoofdlector gaan vertellen?’

De adeptus lachte zenuwachtig. ‘Nou, heh heh, het zijn de feiten zoals ik ze zie…’

‘Een persoon, ongeïdentificeerd, mogelijk een man, mogelijk een vrouw, ofwel jong ofwel oud, is aangevallen in het park door een onbekende dader, doodgebeten op een afstand van nog geen tweehonderd passen van het koninklijk paleis en gedeeltelijk… opgegeten?’

‘Eh…’ Kandelau keek ongerust opzij naar de deur. Glokta draaide zich om en fronste zijn voorhoofd. Er was iemand gearriveerd, iemand die hij niet had horen binnenkomen. Een vrouw, die in de schaduwen langs de rand van het felle lampschijnsel stond, met haar armen over elkaar. Een lange vrouw met kort, stekelig rood haar en een zwart masker voor haar gezicht, die met samengeknepen ogen naar Glokta en de adeptus staarde. Een practicus. Maar niet een die ik herken, en vrouwen zijn nogal een zeldzaamheid bij de Inquisitie. Ik zou hebben gedacht…

‘Goedemiddag, goedemiddag!’ Een man beende met kwieke passen naar binnen: mager, kalend, met een lange zwarte jas en een zuinig glimlachje op zijn gezicht. Een akelig bekende man. Goyle, verdomme. Onze nieuwe superieur in Adua, eindelijk aangekomen. Geweldig nieuws. ‘Inquisiteur Glokta,’ spinde hij, ‘wat een genoegen om je weer te zien!’

‘Insgelijks, superieur Goyle.’ Klootzak.

Twee andere gestalten volgden de grijnzende superieur op de hielen, waardoor het felverlichte kamertje ineens behoorlijk vol stond. Een van hen was een gedrongen Kantic met een donkere huid en een grote gouden ring in zijn oor, de ander was een monster van een Noordman met een gezicht als een plaat steen. Hij moest bijna bukken om zich door de deur te persen. Ze droegen allebei een masker en waren van top tot teen in het zwart van practici gehuld.

‘Dit is practicus Vitari,’ zei Goyle grinnikend, wijzend naar de roodharige vrouw, die naar de potten was gelopen en erin tuurde, een voor een, kloppend op het glas waardoor de inhoud wiebelde. ‘En dit zijn practicus Halim,’ de zuiderling schoof langs Goyle de kamer in, met schichtige ogen die alle kanten op schoten, ‘en Byre.’ De monsterlijke Noordman keek van ergens bij het plafond op Glokta neer. ‘In zijn eigen land noemen ze hem Stenensplijter, geloof het of niet, maar ik denk niet dat dat hier zou werken, jij, Glokta? Practicus Stenensplijter, stel je voor!’ Hij lachte zachtjes in zichzelf en schudde zijn hoofd.

En dit is de Inquisitie? Ik had geen idee dat het circus in de stad was. Ik vraag me af of ze een acrobatennummer hebben. Op elkaars schouders gaan staan of door brandende hoepels springen.

‘Een opmerkelijk uiteenlopende selectie,’ zei Glokta.

‘O ja,’ lachte Goyle. ‘Ik heb ze opgepikt waar mijn reizen me langs voerden, nietwaar, vrienden?’

De vrouw haalde haar schouders op terwijl ze langs de potten liep. De donkere practicus knikte. De reusachtige Noordman stond er alleen maar.

‘Waar mijn reizen me ook heen voerden!’ grinnikte Goyle, alsof iedereen met hem had meegelachen. ‘En ik heb er nog meer! Het is een drukke tijd geweest, moet ik zeggen!’ Hij veegde een traan van pret uit zijn oog terwijl hij naar de tafel midden in de kamer liep. Het leek wel alsof hij alles amusant vond, zelfs het ding dat op tafel lag. ‘Maar wat is dit allemaal? Een lijk, als ik me niet heel sterk vergis!’ Goyle keek scherp op, met fonkelende ogen. ‘Een lijk? Een sterfgeval in de stad? Als superieur van Adua valt dat toch zeker onder mij?’

Glokta maakte een buiging. ‘Natuurlijk. Ik wist niet dat u er al was, superieur Goyle. Bovendien vond ik dat de ongebruikelijke omstandigheden van dit…’

‘Ongebruikelijk? Ik zie niets ongebruikelijks.’ Glokta zweeg even. Wat voor spelletje speelt die grinnikende idioot?

‘U vindt toch vast ook dat het geweld hier… uitzonderlijk te noemen is.’

Goyle haalde theatraal zijn schouders op. ‘Honden.’

‘Honden?’ vroeg Glokta, die zich niet kon inhouden. ‘Huishonden die wild zijn geworden, denkt u, of wilde honden die over de muur zijn gekomen?’

De superieur glimlachte alleen maar. ‘Wat je wilt, inquisiteur. Wat je wilt.’

‘Ik vrees dat het echt geen honden kunnen zijn geweest,’ begon de Adeptus Fysicus pompeus uit te leggen. ‘Ik vertelde net aan inquisiteur Glokta… die beten hier, op de huid hier, ziet u? Dat zijn ongetwijfeld mensenbeten…’

De vrouw sjokte weg bij de potten, steeds dichter naar Kandelau toe, en ze boog zich voorover tot haar masker zich nog maar op een paar duim afstand van zijn snavelneus bevond. Hij liet zijn stem wegsterven. ‘Honden,’ fluisterde ze, en vervolgens blafte ze in zijn gezicht.

De adeptus sprong achteruit. ‘Nou, ik neem aan dat ik me kan vergissen… natuurlijk…’ Hij liep achteruit tegen de enorme borstkas van de Noordman aan, die met verrassend veel snelheid recht achter hem was opgedoken. Kandelau draaide zich langzaam om en keek met grote ogen op.

‘Honden,’ verklaarde de reus.

‘Honden, honden, honden,’ neuriede de zuiderling met een zwaar accent.

‘Natuurlijk,’ piepte Kandelau, ‘honden, natuurlijk, wat dom van me!’

‘Honden!’ riep Goyle uitgelaten, met zijn handen in de lucht. ‘Het mysterie is opgelost!’ Tot Glokta's verbazing begonnen twee van de drie practici beleefd te applaudisseren. De vrouw klapte niet. Nooit gedacht dat ik superieur Kalyne zou gaan missen, maar plotseling krijg ik een nostalgische bui. Goyle draaide langzaam rond en maakte een diepe buiging. ‘Mijn eerste dag hier, en ik rol nu al lekker in mijn werk! Dit mag u begraven,’ zei hij met een brede glimlach naar de ineenkrimpende adeptus en een handgebaar naar het lijk. ‘Dat is maar beter, hè?’ Hij keek naar de Noordman. ‘Terug naar de modder, zoals ze in jouw land zeggen!’

De gigantische practicus gaf er geen enkel blijk van dat iemand iets had gezegd. De Kantic stond daar en draaide de ring in zijn oor steeds rond. De vrouw tuurde naar het karkas op tafel, snuffelend door haar masker. De Adeptus Fysicus stond achteruit tegen zijn potten gedrukt terwijl het zweet van hem af gutste.

Genoeg van die onzin. Ik heb werk te doen. ‘Nou,’ zei Glokta stijfjes, strompelend naar de deur, ‘het mysterie is opgelost. Dan hebt u mij niet meer nodig.’

Superieur Goyle draaide zich om en keek hem aan, en zijn goede bui was ineens over. ‘Nee!’ siste hij, terwijl zijn woedende oogjes bijna uit zijn hoofd puilden. ‘We hebben jou… niet meer nodig!’