Woorden en stof

Kurster danste rond de buitenrand van de ring, met zijn lange gouden haren stuiterend op zijn schouders terwijl hij wuifde naar de menigte en kushandjes naar de meisjes blies. Het publiek juichte en joelde terwijl de lenige jongeman zijn opschepperige ronden maakte. Hij was een Aduaan, een officier van de Koninklijke Lijfwacht. Een plaatselijke jongen, en zo vreselijk populair.

Bremer dan Gorst stond tegen de omheining geleund en keek met geloken ogen naar zijn dansende tegenstander. Zijn ijzers zagen er ongewoon zwaar uit, gewichtig, versleten en vaak gebruikt, misschien wel te zwaar om snel te zijn. Gorst zelf zag er eigenlijk ook te zwaar uit om snel te kunnen zijn. Hij was een enorme kerel met een stierennek, meer een worstelaar dan een zwaardvechter. Hij leek op voorhand de verliezer te zijn in dit gevecht. De meerderheid van het publiek scheen er althans zo over te denken. Maar ik weet wel beter.

Vlakbij stond iemand die weddenschappen afsloot, die de kansen uitschreeuwde en geld aanpakte van de babbelende mensen om hem heen. Bijna alle weddenschappen werden op Kurster afgesloten. Glokta boog zich naar voren vanuit zijn bank. ‘Wat geef je nu op Gorst?’

‘Op Gorst?’ vroeg de wedmakelaar, ‘gelijk.’

‘Dan wed ik tweehonderd mark.’

‘Sorry, vriend, dat kan ik niet dekken.’

‘Honderd dan, bij vijf tegen vier.’

De wedmakelaar dacht er even over na en keek naar de hemel terwijl hij hoofdrekende. ‘Afgesproken.’

Glokta ging achteroverzitten toen de arbiter de deelnemers introduceerde en zag Gorst zijn hemdsmouwen oprollen. De onderarmen van die kerel waren zo massief als boomstammen, met dikke spierbundels die golfden als hij zijn vlezige vingers bewoog. Hij strekte zijn dikke nek eerst naar de ene en toen naar de andere kant, pakte zijn ijzers van zijn secondant aan en priemde er een paar keer mee in de lucht. Maar weinig mensen in het publiek merkten het op. Ze waren druk met juichen voor Kurster toen die zijn plek innam. Maar Glokta zag het wel. Sneller dan hij eruitziet. Een heel, heel stuk sneller. Die zware ijzers zien er nu niet meer zo onhandig uit.

‘Bremer dan Gorst!’ schreeuwde de arbiter toen de grote man naar zijn positie draafde. Het applaus was beslist magertjes te noemen. Die trage stier was niet wat mensen zich voorstelden bij een zwaardvechter.

‘Begin!’

Het was niet fraai. Meteen vanaf het begin zwaaide Gorst zijn zware, lange ijzer in grote, onbenullige uithalen rond, als een houthakker die boomstammen omhakte, en hij slaakte diepe keelgrommen bij elke slag. Het was een vreemd gezicht. De ene man deed mee aan een schermwedstrijd, de ander scheen te denken dat het een gevecht tot de dood was. Je hoeft hem alleen maar aan te tikken, man, je hoeft hem niet doormidden te hakken! Maar Glokta besefte gaandeweg dat die machtige slagen lang niet zo klunzig waren als ze leken. Ze waren goed getimed en zeer precies. Kurster lachte toen hij wegdanste bij de eerste aanval, glimlachte toen hij de derde ontweek, maar bij de vijfde uithaal was zijn glimlach verdwenen. En het ziet er niet naar uit dat die nog terugkomt.

Het was helemaal niet fraai. Maar de kracht is onmiskenbaar. Kurster dook wanhopig onder een volgende, zwaaiende aanval door. Die was hard genoeg om zijn hoofd af te hakken, zelfs met bot gemaakte ijzers.

De publiekslieveling deed zijn best om het initiatief te nemen en wierp zich in de strijd met alles wat hij in zich had, maar Gorst kon hem gemakkelijk aan. Hij gromde toen hij de aanvallen met zijn korte ijzer afsloeg, en gromde nog eens terwijl hij zijn lange ijzer fluitend over zijn hoofd zwaaide. Glokta grimaste toen de zwaarden elkaar met een enorme dreun raakten, waardoor Kursters pols achterover werd geduwd en het ijzer bijna uit zijn hand werd gerukt. Hij zette een struikelende pas achteruit door de kracht ervan en grimaste van pijn en schrik.

Nu snap ik waarom de ijzers van Gorst er zo versleten uitzien. Kurster dook heen en weer in de ring, in een poging aan de razende aanvallen te ontkomen, maar de grote man was te snel. Veel te snel. Gorst had hem nu door, anticipeerde op elke beweging en gunde zijn tegenstander geen moment rust. Er was geen ontsnappen aan.

Met twee zware slagen werd de ongelukkige officier achteruit naar de rand van de ring gedreven, waarna een suizende klap zijn lange ijzer uit zijn hand sloeg en die hevig wiebelend in de aarde liet belanden. Hij wankelde even, met grote ogen en een trillende, lege hand, en toen was Gorst bij hem. Hij slaakte een brul en ramde op volle snelheid met zijn schouder in op de ribben van de officier.

Glokta proestte van het lachen. Nooit eerder een zwaardvechter zien vliegen. Kurster maakte warempel een halve salto, krijsend als een meisje terwijl hij door de lucht vloog, waarna hij als een lappenpop op de grond belandde en op zijn gezicht doorschoof. Hij kwam uiteindelijk tot stilstand in het zand buiten de ring, een goede drie passen vanwaar Gorst hem had geraakt, en hij kreunde zwakjes.

De menigte was geschokt en zo stil dat Glokta's gekakel op de achterste rijen te horen moest zijn. Kursters trainer kwam snel uit de omheining en draaide voorzichtig zijn aangeslagen pupil om. De jongeman trappelde zwakjes, jammerde en greep naar zijn ribben. Gorst keek even emotieloos toe, haalde zijn schouders op en wandelde terug naar zijn plek.

Kursters trainer sprak de arbiter aan. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘maar mijn pupil kan niet verder.’

Glokta kon er niets aan doen. Hij moest zijn handen voor zijn mond slaan. Zijn hele lichaam schudde van het lachen. Het proesten veroorzaakte pijnscheuten in zijn nek, maar het kon hem niet schelen. Het leek erop dat de meerderheid van de toeschouwers het spektakel niet zo amusant had gevonden. Overal rondom hoorde hij boos gemompel. Het geroezemoes sloeg om in boegeroep toen Kurster van de grond werd geholpen, ondersteund door zijn trainer en secondant, en vervolgens werd het boegeroep een refrein van kwaad geschreeuw.

Gorst bekeek het publiek met zijn luie, half open ogen, haalde zijn schouders nog eens op en sjokte terug naar de omheining. Glokta grinnikte nog steeds toen hij de arena uit strompelde, met een beurs die een stuk zwaarder was dan toen hij aankwam. Hij had al jaren niet meer zoveel lol gehad.

De universiteit stond in een vergeten hoek van de Agriont, pal in de schaduw van het Huis van de Maker, waar zelfs de vogels oud en moe leken. Het was een enorm, vervallen gebouw, bedekt met halfdode klimop, duidelijk in vroeger tijden ontworpen. Ze zeiden dat het een van de oudste gebouwen in de stad was. En zo ziet het er ook uit.

De daken zakten in het midden door, en een paar leken op instorten te staan. De fijne spitsen brokkelden af en konden ieder moment in de verwaarloosde tuinen eronder vallen. De verf op de muren was vervaagd en vuil, en hier en daar waren er hele plakkaten afgevallen en waren de kale stenen en verkruimelde specie eronder te zien. Op één plek, bij een kapotte goot, waaierde een enorme bruine plek over de muur uit. Ooit hadden de wetenschappelijke studierichtingen hier een paar van de meest vooraanstaande mannen uit de Unie aangetrokken, toen dit gebouw een van de mooiste in de stad was. En Sult denkt dat de Inquisitie achterloopt.

Er stonden twee standbeelden aan weerszijden van de afbladderende poorten. Twee oude mannen, een met een lamp, een die naar iets wees in een boek. Wijsheid en vooruitgang of zulk soort onzin. Het standbeeld met het boek was ergens in de afgelopen eeuw zijn neus kwijtgeraakt, het andere stond scheef, met zijn lamp wanhopig uitgestoken alsof hij graaide naar houvast.

Glokta bonsde met zijn vuist op de oude deuren. Ze rammelden en bewogen merkbaar, alsof ze ieder moment uit de scharnieren konden vallen. Glokta wachtte. Hij wachtte enige tijd.

Plotseling klonk het geschraap van grendels die werden geopend en ging één helft van de deur wiebelend een stukje open. Een oud gezicht perste zich in de spleet en tuurde naar hem, van onderaf verlicht door een mager vlammetje in een verschrompelde hand. Vochtige oude ogen bekeken hem van top tot teen. ‘Ja?’

‘Inquisiteur Glokta.’

‘Ah, van de hoofdlector?’

Glokta fronste verwonderd zijn wenkbrauwen. ‘Ja, inderdaad.’ Ze kunnen niet half zo geïsoleerd van de wereld zijn als ze lijken. Hij schijnt te weten wie ik ben.

Het was angstwekkend donker binnen. Twee enorme koperen kandelaars stonden aan weerszijden van de deur, maar er zaten geen kaarsen meer in en de dingen waren lang niet meer gepoetst. Ze glansden mat in het zwakke licht van het kaarsje van de portier. ‘Deze kant op, meneer,’ hijgde de oude man, die bijna voorovergebogen wegschuifelde. Zelfs Glokta had weinig moeite hem bij te houden terwijl hij zich traag door het schemerdonker voortbewoog.

Samen hobbelden ze door een beschaduwde gang. De ramen aan de ene kant waren oeroud, gemaakt met kleine ruitjes die zo vuil waren dat ze zelfs op een zonnige dag maar weinig licht zouden doorlaten. Ze lieten helemaal geen licht door nu de sombere avond viel. De flakkerende kaarsvlam danste over stoffige schilderijen op de tegenoverliggende muur, van bleke oude mannen in grijze en zwarte gewaden, met flessen en radertjes en kompassen in hun oude handen, die met woeste ogen uit de afbladderende lijsten keken.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg Glokta toen ze een paar minuten door het donker hadden gestrompeld.

‘De adepten zitten aan hun maaltijd,’ hijgde de portier, die met immens vermoeide ogen naar hem opkeek.

De eetzaal van de universiteit was een echoënde grot van een zaal, een graadje boven het volslagen donker gehouden door een paar sputterende kaarsen. Een klein vuurtje brandde in een enorme open haard en wierp dansende schaduwen tussen de dakbalken. Over de hele lengte stond een lange tafel, glanzend door vele jaren van gebruik, met gammele stoelen eromheen. Er konden met gemak tachtig mensen aan zitten, maar er zaten er maar vijf, bij elkaar aan het uiteinde, dicht bij de open haard. Ze keken op toen het geklik van Glokta's wandelstok door de zaal galmde, onderbraken hun maaltijd en keken met veel belangstelling toe. De man aan het hoofd van de tafel stond op en haastte zich naar hem toe, waarbij hij de zoom van zijn mantel met één hand omhooghield.

‘Een bezoeker,’ hijgde de portier, met zijn kaars in Glokta's richting gebarend.

‘Ah, van de hoofdlector! Ik ben Silber, de universiteitsbeheerder!’ Hij drukte Glokta de hand. Zijn metgezellen waren inmiddels onvast overeind gekomen, alsof zojuist de eregast was gearriveerd.

‘Inquisiteur Glokta.’ Hij keek naar de gretige oude mannen. Een stuk meer eerbied dan ik had verwacht, moet ik zeggen. Maar de naam van de hoofdlector opent dan ook allerlei soorten deuren.

‘Glokta, Glokta,’ mompelde een van de oude mannen. ‘Ik geloof dat ik me ergens een Glokta van kan herinneren.’

‘Jij kunt je alles wel van ergens herinneren, maar je weet nooit waarvan,’ grapte de beheerder, waarop wat halfhartig gelach volgde. ‘Ik zal ons even voorstellen.’

Hij liep stuk voor stuk langs de vier wetenschappers in zwarte gewaden. ‘Saurizin, onze Adeptus Chemicus.’ Een vlezige, slordige oude kerel met brand- en andere vlekken op zijn mantel en meer dan een beetje voedsel in zijn baard. ‘Denka, de Adeptus Metalus.’ De jongste van de vier, al was hij geenszins een jongeman, met een arrogante trek om zijn mond. ‘Chayle, onze Adeptus Mechanicus.’ Glokta had nog nooit een man gezien met zo'n groot hoofd en zo'n klein gezicht. Vooral zijn oren waren immens, en er staken grijze haren uit. ‘En Kandelau, de Adeptus Fysicus.’ Een magere oude vogel met een lange nek en een brilletje dat op zijn kromme snavelneus balanceerde. ‘Komt u toch bij ons zitten, inquisiteur.’ De beheerder gebaarde naar een vrije stoel, tussen twee adepten in geperst.

‘Een glaasje wijn?’ slijmde Chayle met een zuinig glimlachje, terwijl hij zich al naar voren boog met de kan en wijn in een glas schonk.

‘Graag.’

‘We bespraken net de relatieve merites van onze afzonderlijke studiegebieden,’ mompelde Kandelau, die door zijn fonkelende bril naar Glokta tuurde.

‘Het menselijk lichaam is natuurlijk het enige onderwerp dat werkelijk een studie waard is,’ vervolgde de Adeptus Fysicus. ‘Je moet de mysteries binnenin begrijpen voordat je je aandacht op de buitenwereld richt. We hebben allemaal een lichaam, inquisiteur. Wegen om het te genezen, en om het te schaden, zijn van groot belang voor ons allemaal. Mijn vakgebied is het menselijk lichaam.’

‘Lichamen! Lichamen!’ jammerde Chayle, die zijn kleine lipjes tuitte en zijn voedsel heen en weer duwde over zijn bord. ‘We zitten te eten!’

‘Precies! Je maakt de inquisiteur van streek met je monsterlijke praat!’

‘O, ik raak niet zo gauw van streek.’ Glokta loerde over de tafel en gaf de Adeptus Metalus een goed uitzicht op zijn ontbrekende tanden. ‘Mijn werk voor de Inquisitie vereist een meer dan oppervlakkige kennis van de anatomie.’

Er viel een onbehaaglijke stilte, en toen pakte Saurizin de schaal met vlees en hield die Glokta voor. Glokta keek naar de rossige plakjes die lagen te glinsteren op het bord. Hij likte over zijn tandvlees. ‘Nee, dank u.’

‘Is het waar?’ vroeg de Adeptus Chemicus op gedempte toon terwijl hij over het vlees tuurde. ‘Komen er meer fondsen vrij? Nu die zaak met de manufacturiers is afgehandeld, bedoel ik?’

Glokta fronste. Iedereen staarde hem aan en wachtte op zijn antwoord. Een van de oude adepten hield zijn vork stil, halverwege zijn mond. Dus dat is het. Geld. Maar waarom zouden ze geld verwachten van de hoofdlector? Het zware bord met vlees begon te zwalken. Nou… als ze daardoor luisteren. ‘Er kan mogelijk geld worden vrijgemaakt, afhankelijk van de resultaten natuurlijk.’

Er werd zachtjes gemompeld rond de tafel. De Adeptus Chemicus zette zorgvuldig met trillende hand het bord neer. ‘Ik heb de laatste tijd veel succes met zuren…’

‘Hah!’ spotte de Adeptus Metalus. ‘Resultaten, daar vroeg de inquisiteur om. Resultaten! Mijn nieuwe legeringen worden sterker dan staal als ze zijn geperfectioneerd!’

‘Altijd weer die legeringen!’ zuchtte Chayle, die zijn kleine oogjes op het plafond richtte. ‘Niemand erkent het belang van grondig mechanisch denken!’

De andere drie adepten doken fel boven op hem, maar de beheerder sprong als eerste. ‘Heren, alstublieft! De inquisiteur is niet geïnteresseerd in onze kleine meningsverschillen! Iedereen zal de tijd krijgen om zijn werk te presenteren en de voordelen ervan te demonstreren. Dit is geen wedstrijd, toch, inquisiteur?’ Alle ogen richtten zich weer op Glokta. Hij keek langzaam naar die oude, verwachtingsvolle gezichten, en zei niets.

‘Ik heb een machine ontwikkeld voor…’

‘Mijn zuren…’

‘Mijn legeringen…’

‘De mysteries van het menselijk lichaam…’

Glokta onderbrak hen. ‘Eigenlijk ligt mijn belangstelling momenteel vooral op het gebied van… ik neem aan dat u ze explosieve substanties zou noemen…’

De Adeptus Chemicus sprong op uit zijn stoel. ‘Dat is mijn vakgebied!’ riep hij, terwijl hij triomfantelijk naar zijn collega's keek. ‘Ik heb monsters! Ik heb voorbeelden! Volgt u mij toch alstublieft, inquisiteur!’ Hij smeet zijn bestek op zijn bord en beende in de richting van een van de deuren.

Saurizins laboratorium was precies wat je zou verwachten, bijna tot in het kleinste detail. Een lange kamer in een tongewelf, met hier en daar zwarte kringen en roetvegen. Het grootste deel van de muren was bedekt met planken, die vol stonden met een verzameling dozen, potten en flessen, allemaal met poeders, vloeistoffen of staven vreemd metaal erin. Er zat geen duidelijke orde in de posities van de potten, en op de meeste zat geen etiket. Organiseren schijnt hier geen prioriteit te zijn.

De werkbanken midden in de kamer waren een nog grotere rommel, met torenhoge constructies van glas en oud bruin koper erop: buizen, flessen en schalen, lampen, een ervan zelfs brandend met een open vlam. Alles gaf de indruk dat het ieder moment kon instorten en iedereen die de pech had in de buurt te staan te besproeien met dodelijke, kokende gifstoffen.

De Adeptus Chemicus scharrelde door de rommel als een mol in zijn gangenstelsel. ‘Zo, dan,’ mompelde hij in zichzelf terwijl hij met één hand aan zijn vuile baard trok, ‘springpoeders liggen hier ergens…’

Glokta hinkte achter hem aan de kamer in en keek argwanend naar de chaos van buizen die elk oppervlak bedekte. Hij trok zijn neus op. Er hing hier een weerzinwekkende, zurige stank.

‘Daar is het!’ kraaide de adeptus, die een stoffige pot halfvol zwarte korrels van een plank griste. Hij maakte ruimte vrij op een van de werkbanken door het kletterende, rammelende glaswerk met zijn vlezige onderarm opzij te schuiven. ‘Dit spul is vreselijk zeldzaam, moet u weten, inquisiteur. Vreselijk zeldzaam!’ Hij trok de kurk van de pot en goot een streepje zwart poeder op de houten werkbank. ‘Maar weinig mensen zijn zo fortuinlijk geweest dit goedje in actie te zien! Heel weinig! En u zult er een van worden!’

Glokta zette een behoedzame stap achteruit, met de afmetingen van het gapende gat in de muur van de Toren van Ketens nog vers in zijn achterhoofd. ‘We zijn toch wel veilig, hoop ik, op deze afstand?’

‘Absoluut,’ mompelde Saurizin, die voorzichtig een brandende lont op armlengte van zich af hield en die tegen het uiteinde van de streep poeder drukte. ‘Er is geen enkel gevaar…’

Er klonk een scherpe plof, gevolgd door witte vonken. De Adeptus Chemicus sprong achteruit, botste bijna tegen Glokta aan en liet de brandende lont op de vloer vallen. Er klonk nog een plof, luider deze keer, gevolgd door nog meer vonken. Een stinkende damp begon het laboratorium te vullen. Er verscheen een heldere lichtflits, gevolgd door een luide knal, wat zwak gepruttel, en dat was het.

Saurizin wapperde met de lange mouw van zijn mantel om te proberen de dichte rook te verdrijven waardoor de hele kamer nu in het schemerdonker was gehuld. ‘Indrukwekkend, hè, inquisiteur?’ vroeg hij, voordat hij werd overvallen door een hoestbui.

Niet echt. Glokta stampte met zijn laars de nog brandende lont uit en stapte door de rook naar de werkbank toe. Hij veegde een hoopje grijze as opzij. Er zat een lange, zwarte brandplek op het hout, maar verder niets. De smerige dampen waren het meest indrukwekkende effect, en ze klauwden achter in Glokta's keel. ‘Het produceert in ieder geval een heleboel rook,’ kraakte hij.

‘Ja,’ hoestte de adeptus trots, ‘en het stinkt als de hel.’

Glokta staarde naar de zwarte vlek op het hout. ‘Als je een grote hoeveelheid van dit poeder had, zou je het dan kunnen gebruiken om bijvoorbeeld een gat in een muur te blazen?’

‘Misschien… als je er genoeg van had, wie weet wat er dan mogelijk is? Voor zover ik weet heeft niemand het ooit geprobeerd.’

‘Een muur van laten we zeggen vier voet dik?’

De adeptus fronste zijn voorhoofd. ‘Misschien, maar dan zou je vaten vol van dat spul nodig hebben! Vaten vol! Zo veel is er niet van in de hele Unie, en de kosten, zelfs als het te vinden was, zouden astronomisch zijn! U moet begrijpen, inquisiteur, dat de bestanddelen geïmporteerd worden uit het verre zuiden van Kanta, en dat ze zelfs daar zeldzaam zijn. Ik zou die mogelijkheid natuurlijk graag voor u onderzoeken, maar daarvoor zijn aanzienlijke fondsen nodig…’

‘Bedankt voor uw tijd.’ Glokta draaide zich om en hinkte door de optrekkende rook naar de deur.

‘Ik heb recent ook grote vorderingen gemaakt met zuren!’ riep de adeptus hem met overslaande stem na. ‘U zou die eigenlijk ook moeten zien!’ Hij haalde huiverend adem. ‘Zeg dat de hoofdlector… grote vorderingen!’ Hij kreeg weer een hoestbui, en Glokta trok de deur stevig achter zich dicht.

Tijdverspilling. Onze Bayaz heeft geen vaten vol van dat spul de kamer in kunnen smokkelen. En dan nog, hoeveel rook, hoeveel stank zou er dan zijn ontstaan? Tijdverspilling.

Silber lag in hinderlaag op de gang. ‘Kunnen we u nog iets anders laten zien, inquisiteur?’

Glokta dacht even na. ‘Weet iemand hier iets van magie af?’

De kaakspieren van de beheerder verstrakten. ‘Een grapje, natuurlijk. Misschien…’

‘Magie, zei ik.’

Silber kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘U moet begrijpen dat dit een wetenschappelijke instelling is. De beoefening van magie, zoals dat heet, zou bijzonder… ongepast zijn.’

Glokta keek de man fronsend aan. Ik vraag toch niet of je je toverstafje wilt pakken, stommeling? ‘Vanuit historisch oogpunt,’ snauwde hij. ‘De magiërs en zo. Bayaz!’

‘Ah, vanuit historisch oogpunt. Ik begrijp het.’ Silbers strakke gelaat ontspande een beetje. ‘Onze bibliotheek bevat een grote verscheidenheid aan oude teksten, sommige zelfs nog uit een tijd toen magie werd gezien als… minder opmerkelijk.’

‘Wie kan me assisteren?’

De beheerder trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik vrees dat de Adeptus Historicus nogal een eh, fossiel is.’

‘Ik wil met hem praten, niet met hem schermen.’

‘Natuurlijk, inquisiteur. Deze kant op.’

Glokta greep de klink van een oeroud uitziende deur met zwarte klinknagels en draaide eraan. Silber greep zijn arm. ‘Nee!’ snauwde hij, en hij troonde Glokta mee naar een naastgelegen gang. ‘De archieven zijn hier beneden.’

De Adeptus Historicus leek inderdaad zelf wel onderdeel uit te maken van de oudheid. Zijn gezicht was een masker van gegroefde en uitgezakte, half transparante huid. Enkele sneeuwwitte haren staken slordig omhoog van zijn hoofd. Het waren er maar een kwart zoveel als er hadden moeten zijn, maar stuk voor stuk waren ze vier keer langer dan je zou verwachten, en zijn wenkbrauwen waren dun, maar ze sprongen in alle richtingen tot een indrukwekkende lengte uit, als de snorharen van een kat. Zijn mond was slap, zwak en tandeloos, zijn handen waren verschrompelde handschoenen die hem een paar maten te groot leken. Alleen in zijn ogen was een spoortje leven te zien toen hij turend naar Glokta en de beheerder keek.

‘Bezoekers, hè?’ knarste de oude man, kennelijk pratend tegen een grote zwarte kraai die op zijn schrijftafel zat.

‘Dit is inquisiteur Glokta!’ brulde de beheerder, die zich vooroverboog naar het oor van de oude man.

‘Glokta?’

‘Van de hoofdlector!’

‘O ja?’ De Adeptus Historicus tuurde met zijn oude ogen naar hem op.

‘Hij is een beetje doof,’ mompelde Silber, ‘maar niemand kent de boeken hier zo goed als hij.’ Hij peinsde even en keek naar de eindeloze boekenrekken die zich tot in het donker uitstrekten. ‘Niemand anders kent de boeken hier, punt.’

‘Dank u,’ zei Glokta. De beheerder knikte en beende weg in de richting van de trap. Glokta zette een stap naar de oude man toe. De kraai sprong van de tafel en vloog op. Er dwarrelden veren rond terwijl de vogel als een dolle onder het plafond rondvloog. Glokta hobbelde pijnlijk achteruit. Ik was ervan overtuigd dat dat stomme ding opgezet was. Hij keek er argwanend naar, tot de vogel krabbelend tot stilstand kwam op een van de planken en daar roerloos met kleine gele kraaloogjes naar hem bleef zitten staren.

Glokta schoof een stoel onder de tafel vandaan en liet zich erin zakken. ‘Ik heb informatie nodig over Bayaz.’

‘Bayaz,’ mompelde de stokoude adeptus. ‘De eerste letter van het alfabet in de oude taal, natuurlijk.’

‘Dat wist ik niet.’

‘De wereld is bomvol met dingen die jij niet weet, jongeman.’ De vogel kraste plotseling schel, vreselijk luid in de stoffige stilte van de archieven. ‘Bomvol.’

‘Laten we dan maar met mijn onderwijs beginnen. Het is de man Bayaz over wie ik informatie nodig heb. De Eerste van Magiërs.’

‘Bayaz. De naam die de grote Juvens zijn eerste leerling gaf. Eén letter, één naam. Eerste leerling, eerste letter van het alfabet, snap je?’

‘Ik probeer het bij te benen. Heeft hij echt bestaan?’

De oude adeptus fronste zijn voorhoofd. ‘Dat staat vast. Heb je vroeger geen leraar gehad?’

‘Helaas wel.’

‘Heeft hij je dan geen geschiedenis geleerd?’

‘Dat heeft hij wel geprobeerd, maar ik dacht alleen aan schermen en meisjes.’

‘Ah. Ik ben mijn belangstelling voor die dingen al heel lang kwijt.’

‘Ik ook, inmiddels. Laten we teruggaan naar Bayaz.’

De oude man zuchtte. ‘Lang geleden, voordat de Unie werd opgericht, bestond Midderland uit vele kleine koninkrijkjes, die vaak oorlog met elkaar voerden en door de jaren heen opkwamen en weer ondergingen. Een daarvan werd bestuurd door een man die Harod heette, die later Harod de Grote werd. Van hem heb je neem ik aan wel gehoord?’

‘Natuurlijk.’

‘Bayaz ging naar Harods troonzaal en beloofde hem koning van heel Midderland te maken als hij deed wat hem gezegd werd. Harod, die jong en koppig was, geloofde hem niet, maar Bayaz brak de lange tafel met zijn Kunst.’

‘Magie, hè?’

‘Zo gaat het verhaal. Harod was onder de indruk…’

‘Begrijpelijk.’

‘… en hij besloot het advies van de magiër ter harte te nemen…’

‘En dat was?’

‘Om zijn hoofdstad hier te stichten, in Adua. Om vrede te sluiten met bepaalde buren, oorlog te voeren met andere, en wanneer en hoe hij dat moest doen.’ De oude man tuurde naar Glokta. ‘Vertel jij dit verhaal, of ik?’

‘U vertelt het verhaal.’ En het duurt nogal.

‘Bayaz kwam zijn belofte na. Midderland werd verenigd, Harod werd de eerste Hoge Koning en de Unie was geboren.’

‘En toen?’

‘Bayaz was Harods voornaamste raadsman. Onze wetten en statuten, de structuur van onze regering, allemaal zíjn bedenksels, zegt men, en weinig veranderd sinds die tijd. Hij heeft de Raden opgericht, de Open en de Gesloten Raad, en de Inquisitie. Toen Harod overleed, vertrok hij uit de Unie, maar hij beloofde op een dag te zullen terugkeren.’

‘Ik begrijp het. En hoeveel denkt u dat daarvan waar is?’

‘Moeilijk te zeggen. Magiër? Tovenaar?’ De oude man keek in de flakkerende kaarsvlam. ‘Voor een wilde zou die kaars misschien magie zijn. Het is een heel fijne scheidslijn tussen magie en trucjes, hè? Maar die Bayaz was een sluwe geest in zijn tijd, dat is een feit.’

Dit is allemaal nutteloos. ‘En daarvoor?’

‘Waarvoor?’

‘Voor de Unie. Vóór Harod.’

De oude man haalde zijn schouders op. ‘Documenteren was niet bepaald een prioriteit in die duistere tijden. De hele wereld was een chaos na de oorlog tussen Juvens en zijn broer Kanedias…’

‘Kanedias? De Meestermaker?’

‘Ja.’

Kanedias. Hij staart neer vanaf de muur van mijn kamertje in de kelder onder het charmante pand van Severard. Juvens dood, zijn elf leerlingen, de magiërs, marcherend om hem te wreken. Ik ken dit verhaal.

‘Kanedias,’ mompelde Glokta, met het beeld van die donkere gestalte met de vlammen erachter scherp in zijn geest. ‘De Meestermaker. Heeft hij echt bestaan?’

‘Moeilijk te zeggen. Hij bevindt zich tussen de mythe en de geschiedenis in, neem ik aan. Er zit waarschijnlijk wel een kern van waarheid in. Iemand moet toch die reusachtige toren hebben gebouwd, hè?’

‘Toren?’

‘Het Huis van de Maker!’ De oude man gebaarde om zich heen. ‘En ze zeggen dat hij dit ook heeft gebouwd.’

‘Wat, deze bibliotheek?’

De oude man lachte. ‘De hele Agriont, of althans de rotsen waarop die staat. En de universiteit ook. Hij heeft het gebouwd, stelde de eerste adepten aan om hem te helpen bij zijn werk, wat dat dan ook was, om de aard der dingen te onderzoeken. Wij zijn de discipelen van de Maker, hoewel ik betwijfel of zij boven dat beseffen. Hij is weg, maar het werk gaat door, hè?’

‘Zo zou je het kunnen zeggen. Waar ging hij naartoe?’

‘Hah. Hij ging dood. Je vriend Bayaz heeft hem vermoord.’

Glokta trok een wenkbrauw op. ‘Is het heus?’

‘Zo gaat het verhaal. Heb je De val van de Meestermaker niet gelezen?’

‘Die onzin? Ik dacht dat het allemaal verzinsels waren.’

‘Dat zijn het ook. Sensationeel gezwets, maar wel gebaseerd op geschriften uit die tijd.’

‘Geschriften? Overleven zulke dingen zo lang?’

De oude man kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Sommige.’

‘Sommige? Hebt u die hier?’

‘Eén in het bijzonder.’

Glokta pinde de oude man vast met zijn blik. ‘Laat zien.’

Het oude papier knisperde toen de Adeptus Historicus de schriftrol voorzichtig uitrolde en op tafel uitspreidde. Het perkament was geel en gekreukeld, de randen waren ruw van ouderdom, en ze waren beschreven in een dicht opeengepakt handschrift: vreemde tekens, volkomen onleesbaar voor Glokta.

‘Wat is dat voor taal?’

‘De oude taal. Er zijn niet meer veel mensen die het kunnen lezen.’ De oude man wees naar de eerste regel. ‘Een verslag van de val van Kanedias, staat hier, de derde van drie.’

‘Derde van drie?’

‘Van drie schriftrollen, neem ik aan.’

‘Waar zijn de andere twee?’

‘Kwijt.’

‘Huh.’ Glokta tuurde naar de eindeloze duisternis van de archieven. Het is al een wonder dat je hierbeneden nog iets kunt vinden. ‘Wat staat hierin?’

De oude bibliothecaris tuurde naar het vreemde handschrift, dat slecht werd verlicht door de flakkerende kaars. Hij streek met zijn vinger langs de regel en zijn lippen bewogen geruisloos. ‘Groot was hun woede.’

‘Hè?’

‘Zo begint het. Groot was hun woede.’ Hij begon langzaam te lezen. ‘De magiërs achtervolgden Kanedias en dreven zijn trouwe volgelingen voor zich uit. Ze verwoestten zijn fort, zijn gebouwen, en vermoordden zijn dienaren. De Maker zelf, ernstig gewond door de strijd met zijn broer Juvens, zocht zijn toevlucht in zijn Huis.’ De oude man rolde het perkament wat verder uit. ‘Twaalf dagen en twaalf nachten vierden de magiërs hun toorn bot op de poorten, maar ze konden ze niet beschadigen. Toen vond Bayaz een weg naar binnen…’ De adeptus veegde gefrustreerd met zijn hand over het perkament. Vocht, of zoiets, had de tekens van het volgende gedeelte wazig gemaakt. ‘Dit kan ik niet lezen… Iets over de dochter van de Maker.’

‘Weet u dat zeker?’

‘Nee!’ snauwde de oude man. ‘Er ontbreekt een heel stuk!’

‘Sla het dan over! Wat is het volgende waar u zeker van bent?’

‘Even kijken… Bayaz volgde hem naar het dak en smeet hem naar beneden.’ De oude man schraapte luidruchtig zijn keel. ‘De Maker viel brandend omlaag en brak op de brug beneden. De magiërs zochten hoog en laag naar het Zaad, maar ze konden het niet vinden.’

‘Het Zaad?’

‘Dat is alles wat er staat.’

‘Wat moet dat nou betekenen?’

De oude man zakte onderuit in zijn stoel en genoot kennelijk van de kans om eens uit te wijden over zijn vakgebied. ‘Het einde van het tijdperk van de mythen, het begin van het tijdperk van de rede. Bayaz, de magiërs, die vertegenwoordigen orde. De Maker is een goddelijke figuur: bijgeloof, onwetendheid, ik weet het niet. Er moet een kern van waarheid in zitten. Iemand heeft immers die verdomd grote toren gebouwd.’ Hij lachte ademloos, piepend.

Glokta had geen zin om de moeite te nemen de adeptus erop te wijzen dat hij diezelfde grap net ook al had gemaakt. En toen was het ook al niet grappig. Herhaling, de vloek van oude mensen. ‘En dat Zaad?’

‘Magie, geheimen, macht? Het is allemaal een metafoor.’

De hoofdlector zal niet onder de indruk zijn van metaforen. Vooral niet als het slechte zijn. ‘Is er verder niks?’

‘Het gaat nog een stukje verder. Eens kijken.’ Hij keek weer naar de symbolen. ‘Hij brak op de brug en ze zochten naar het Zaad…’

‘Ja, ja.’

‘Geduld, inquisiteur.’ Zijn oude vinger streek langs de tekens. ‘Ze hebben het Huis van de Maker afgesloten. Ze hebben de gesneuvelden begraven, onder wie Kanedias en zijn dochter.’ Hij tuurde naar de bladzijde, met zijn vinger nog boven de laatste paar letters. ‘En Bayaz heeft de sleutel meegenomen. Dat is alles.’

Glokta's wenkbrauwen schoten omhoog. ‘Wat? Wat was dat laatste?’

‘Ze hebben de poorten afgesloten, de gesneuvelden begraven, en Bayaz heeft de sleutel meegenomen.’

‘De sleutel? De sleutel van het Huis van de Maker?’

De Adeptus Historicus tuurde weer op het perkament. ‘Dat staat er.’

Er is geen sleutel. Die toren is al eeuwen verzegeld, dat weet iedereen. Onze bedrieger heeft geen sleutel, dat kan niet. Langzaam begon Glokta te glimlachen. Het is dun, heel dun, maar als ik het goed inkleed, de juiste nadruk leg, is het misschien genoeg. De hoofdlector zal tevreden zijn.

‘Ik neem deze mee.’ Glokta trok de oude schriftrol naar zich toe en begon hem op te rollen.

‘Wat?’ De ogen van de adeptus werden groot van afgrijzen. ‘Dat kan niet!’ Hij kwam wankel overeind uit zijn stoel, nog gepijnigder dan Glokta zou hebben gedaan. Zijn kraai kwam ook in beweging, flapperde in cirkeltjes onder het plafond en kraste woedend, maar Glokta negeerde hen allebei. ‘Je kunt hem niet meenemen! Hij is uniek,’ hijgde de oude man, terwijl hij hopeloos naar de schriftrol graaide.

Glokta spreidde zijn armen. ‘Hou me maar eens tegen! Ik zou het je graag zien proberen! Zie je het voor je? Twee kreupelen, worstelend tussen de boekenrekken terwijl er een vogel op hen schijt, rukkend aan een stuk papier?’ Hij giechelde. ‘Dat zou niet erg waardig zijn, hè?’

De Adeptus Historicus, uitgeput door zijn zielige pogingen, liet zich hijgend weer in zijn stoel vallen. ‘Niemand geeft nog om het verleden,’ fluisterde hij. ‘Ze snappen niet dat je zonder een verleden geen toekomst hebt.’

Wat ontzettend diepzinnig. Glokta schoof het opgerolde perkament onder zijn jas en draaide zich om.

‘Wie moet er voor het verleden zorgen als ik er niet meer ben?’

‘Wie maalt daarom?’ vroeg Glokta terwijl hij naar de trap liep. ‘Zolang ik het maar niet ben.’