Duister werk

Een brandend ding kan allerlei geuren produceren. Een levende boom, fris en vol sap, ruikt als hij brandt anders dan een dode boom, die droog en verschrompeld is. Een varken of een man ruiken als ze in brand staan ongeveer hetzelfde, maar dat is een ander verhaal. De brandlucht die de Hondman nu rook, dat was een huis. Hij wist het zeker. Het was een geur die hij beter kende dan hij zou willen. Huizen branden niet vaak vanzelf. Meestal komt er geweld bij kijken. Dat betekende dat er waarschijnlijk mannen in de buurt waren, klaar voor een gevecht, dus sloop hij heel behoedzaam tussen de bomen door naar beneden, schoof op zijn buik naar de rand en tuurde door de begroeiing.

Hij zag het nu inderdaad ook: zwarte rook die in een hoge zuil opsteeg van een plek daarbeneden bij de rivier. Een huisje, nog walmend, maar tot op de stenen fundering afgebrand. Er was ook een schuur bij geweest, maar die was nu niet meer dan een stapel zwarte stukken hout en zwarte grond. Een paar bomen en een stukje omgeploegde aarde. Het was al in de beste tijd een arm leven, op een boerderij zo ver naar het noorden. Te koud om veel te verbouwen, op een paar knollen na misschien, en meer dan een paar schapen te hoeden. Een varken of twee, als je geluk had.

De Hondman schudde zijn hoofd. Wie zou het huis van zulke arme mensen in brand willen steken? Wie zou dit koppige stukje land willen inpikken? Sommige mensen hielden gewoon van dingen in brand steken, nam hij aan. Hij schoof een stukje verder naar voren, speurde links en rechts door de vallei naar sporen van degenen die dit gedaan hadden, maar het enige wat hij zag bewegen waren een paar schapen langs de hellingen van de vallei. Hij wurmde zich weer achteruit de struiken in.

De moed zonk hem in de schoenen toen hij terug sloop naar het kamp. Luide stemmen, ruziënd, zoals altijd. Hij overwoog even om er gewoon langs te gaan en door te lopen, zo ziek werd hij van dat eindeloze gekibbel. Maar uiteindelijk besloot hij dat toch maar niet te doen. Een verkenner die zijn mensen achterlaat is geen knip voor de neus waard.

‘Hou toch je kop, Douw.’ Tul Duru's rommelende stem. ‘Jij wilde naar het zuiden, en toen we naar het zuiden gingen, klaagde jij alleen maar over de bergen! Nu zijn we de bergen uit en klaag je dag en nacht over je lege maag! Ik heb er genoeg van, jankende rothond!’

Nu klonk de valse grauw van Zwarte Douw. ‘Waarom moet jij twee keer zoveel te vreten krijgen als de rest, alleen omdat je een dik vet varken bent?’

‘Klootzak! Ik zal je pletten als de worm die je bent!’

‘Ik snij je de strot af als je slaapt, vette vleesberg! Dan hebben we meer dan zat te eten! En dan zijn we tenminste van dat geronk van je af! Ik weet nu waarom ze je Donderkop noemen, snurkende zeug!’

‘Koppen dicht, allebei!’ De Hondman hoorde Drieboom brullen, luid genoeg om de doden te wekken. ‘Ik heb er genoeg van!’

Hij kon ze nu zien, alle vijf. Tul Duru en Zwarte Douw die kwaad tegenover elkaar stonden, Drieboom tussen hen in met zijn handen omhoog, Forley die met een droevige blik zat te kijken, en Grim, die zich nergens iets van aantrok en zijn pijlen inspecteerde.

‘Hé!’ siste de Hondman, en ze keken allemaal tegelijk naar hem op.

‘Het is de Hondman,’ zei Grim, amper opkijkend van zijn pijlen. Die man was onbegrijpelijk. Hij zei dagen aan één stuk niks, en als hij dan wat zei, dan was het iets wat iedereen kon zien.

Forley wilde de anderen graag afleiden, zoals altijd. Moeilijk in te schatten hoe lang het zou duren voor ze elkaar zouden afmaken zonder hem erbij. ‘Wat heb je gevonden, Hondman?’ vroeg hij.

‘Nou, ik heb vijf stomme klootzakken in het bos gevonden!’ siste hij, en hij stapte tussen de bomen vandaan. ‘Ik hoorde ze al van een mijl afstand! En dat waren ook nog eens Benaamde Mannen, geloof het of niet, mannen die beter zouden moeten weten! Onderling vechtend, zoals altijd! Vijf stomme klootzakken…’

Drieboom stak zijn hand op. ‘Ja, ja, Hondman. We zouden beter moeten weten.’ Hij keek woest naar Tul en Douw. Zij keken elkaar kwaad aan, maar ze hielden hun mond. ‘Wat heb je gevonden?’

‘Er wordt in de buurt gevochten, of zoiets. Er staat een boerderij in brand.’

‘In brand, zei je?’ vroeg Tul.

‘Ja.’

Drieboom fronste zijn voorhoofd. ‘Breng ons er maar naartoe.’

De Hondman had dit niet gezien vanuit de struiken. Had hij niet kunnen zien. Te rokerig en te ver weg. Hij zag het nu echter wel, van dichtbij, en hij werd er misselijk van. Ze zagen het allemaal.

‘Dit is duister werk, dat is zeker,’ zei Forley, opkijkend naar de boom. ‘Duister werk.’

‘Ja,’ mompelde Hondman. Hij wist niets anders te zeggen. De tak kraakte toen de oude man langzaam ronddraaide, met zijn blote voeten een stukje boven de grond. Misschien had hij geprobeerd zich te verdedigen, want hij had twee pijlen in zijn lijf. De vrouw was te jong om zijn vrouw te zijn. Zijn dochter, misschien. De Hondman nam aan dat de twee kleintjes haar kinderen waren. ‘Wie hangt er nou een kind op?’ mompelde hij.

‘Ik kan er wel een paar bedenken die er zwart genoeg voor zijn,’ zei Tul.

Douw spuugde op het gras. ‘Bedoel je mij?’ gromde hij, en de twee gingen er weer op als een hamer op een aambeeld. ‘Ik heb een paar boerderijen in brand gestoken, en misschien een paar dorpjes, maar daar waren redenen voor. Het was oorlog. En ik heb de kinderen laten leven.’

‘Ik heb wel anders gehoord,’ zei Tul. De Hondman deed zijn ogen dicht en zuchtte.

‘Denk je dat het mij ene reet kan schelen wat jij gehoord hebt?’ blafte Douw. ‘Mijn naam is misschien wel zwarter dan ik verdien, kolossale smeerlap!’

‘Ik weet wat jij verdient, klootzak!’

‘Genoeg!’ gromde Drieboom, die fronsend opkeek naar de boom. ‘Hebben jullie geen respect? De Hondman heeft gelijk. We zijn nu de bergen uit, en er zijn problemen. Ik wil dat geruzie niet meer hebben. Afgelopen. Rustig en koel van nu af aan, zoals de winter. We zijn Benaamde Mannen en we hebben mannenwerk te doen.’

Hondman knikte, blij dat iemand eindelijk iets verstandigs zei. ‘Er wordt gevochten in de buurt,’ zei hij, ‘dat moet wel.’

‘Uh,’ zei Grim, al was moeilijk te bepalen wat hij daarmee eigenlijk bedoelde.

Drieboom keek nog altijd naar de bungelende lijken. ‘Je hebt gelijk. We moeten ons nu daarop richten. Daarop, en op niks anders. We gaan de lui volgen die dit hebben geflikt en kijken waar ze voor vechten. We kunnen niks uithalen voordat we weten wie tegen wie vecht.’

‘Wie dit gedaan heeft, die vecht voor Bethod,’ zei Douw. ‘Dat kun je gewoon zien.’

‘We zullen zien. Tul en Douw, maak die mensen los en begraaf ze. Misschien krijgen jullie daar wat discipline mee terug.’ De twee keken elkaar link aan, maar Drieboom lette er niet op. ‘Hondman, ga jij die lui opsporen die dit hebben gedaan. Volg hun sporen, dan gaan we ze vanavond een bezoekje brengen. Een bezoekje zoals zij aan deze mensen hier hebben gebracht.’

‘Ja,’ zei de Hondman, die graag weg wilde. ‘We brengen ze een bezoekje.’

De Hondman snapte het niet. Als dat stel in gevecht was, bang dat ze door een vijand zouden worden gevonden, dan deden ze niet veel moeite om hun sporen te verbergen. Hij volgde ze zo simpel als maar kon, vijf stuks, schatte hij. Moesten gewoon zijn weggewandeld van de brandende boerderij, langs de rivier door de vallei en de bossen in. De sporen waren zo duidelijk dat hij zich af en toe een beetje zorgen maakte, denkend dat ze misschien iets met hem uithaalden, toekeken vanuit de bomen, op de loer lagen om ook hem op te hangen. Maar het scheen toch niet zo te zijn, want hij haalde ze net voor het donker werd in.

Als eerste rook hij het vlees: geroosterd schapenvlees. Toen hoorde hij hun stemmen; gepraat, geschreeuw, gelach, zonder enige poging om geruisloos te zijn, gemakkelijk te horen, zelfs bij de kabbelende rivier. Toen zag hij ze zitten, om een groot kampvuur op een open plek, met het karkas van een schaap aan een spit erboven, ongetwijfeld van de boeren gestolen. De Hondman hurkte in de bosjes, stil en geruisloos zoals zij hadden moeten zijn. Hij telde vijf mannen, of eigenlijk vier man en een jongen van een jaar of veertien. Ze zaten daar allemaal maar gewoon, niemand stond op de uitkijk, zonder enige zorgen. Hij snapte het niet.

‘Ze zitten daar gewoon,’ fluisterde hij toen hij terugkwam bij de anderen. ‘Ze zitten bij het vuur. Geen uitkijk, niks.’

‘Ze zitten gewoon?’ vroeg Forley.

‘Ja. Met z'n vijven. Zitten te lachen. Het bevalt me niet.’

‘Mij ook niet,’ zei Drieboom, ‘maar wat ik op die boerderij zag, bevalt me nog minder.’

‘Wapens,’ siste Douw. ‘Wapens, dat moet wel.’

Voor één keer was Tul het met hem eens. ‘Wapens, hoofd. Laten we ze een lesje leren.’

Zelfs Forley zei deze keer niet dat ze niet moesten vechten. Maar Drieboom dacht er nog een tijdje over na, nam er de tijd voor en liet zich niet opjagen. Toen knikte hij. ‘Wapens, dus.’

Je ziet Zwarte Douw niet in het donker, niet als hij niet wil worden gezien. Je hoort hem ook niet, maar de Hondman wist dat hij er was terwijl hij tussen de bomen door sloop. Als je lang genoeg samen met een man vecht, leer je hem kennen. Je weet hoe hij denkt en gaat op dezelfde manier denken. Douw was hier.

De Hondman had zijn taak. Hij kon de omtrekken zien van de man helemaal rechts, en zijn rug was een zwarte vorm afgetekend tegen het vuur. De Hondman dacht nog niet te veel over de anderen na. Hij dacht aan niets anders dan zijn taak. Als je eenmaal besluit te gaan, of je hoofdman besluit dat voor je, dan ga je door, en je kijkt niet om tot het werk gedaan is. De tijd die je besteedt aan nadenken is de tijd waarin je gedood wordt. Logen had hem dat geleerd, en hij had het in zijn oren geknoopt. Zo was het.

De Hondman sloop dichterbij, en nog dichterbij, tot hij de warmte van het vuur op zijn gezicht en het harde metaal van het mes in zijn hand voelde. Verdomme, hij moest pissen, zoals altijd. Zijn taak was nu nog maar een pas bij hem vandaan. De jongen zat met zijn gezicht in zijn richting; als hij van zijn vlees had opgekeken had hij de Hondman zien aankomen, maar hij was te druk met eten.

‘Gurgh!’ schreeuwde een van de anderen. Dat betekende dat Douw hem te pakken had, en dat het afgelopen met hem was. De Hondman sprong naar voren en stak zijn taak in de zijkant van zijn nek. Hij kwam even omhoog, greep naar zijn doorgesneden hals, zette een stap naar voren en viel om. Een van de anderen sprong op, liet zijn half afgekloven schapenpoot op de grond vallen en kreeg vervolgens een pijl in zijn borst. Van Grim, bij de rivier. Hij keek even verbaasd, maar zonk toen met een van pijn vertrokken gezicht op zijn knieën.

Nu waren er nog maar twee over, en de jongen zat daar nog, starend naar de Hondman, met zijn mond half open en een stuk vlees er nog in. De laatste was hijgend overeind gekomen, met een lang mes in zijn hand. Hij had het zeker al in zijn hand omdat hij ermee had gegeten.

‘Laat dat mes vallen!’ brulde Drieboom. De Hondman zag de ouwe jongen nu op hen af komen lopen, en het vuurlicht weerkaatste op de metalen rand van zijn grote, ronde schild. De man kauwde op zijn lip en zijn ogen schoten van de Hondman naar Douw terwijl ze langzaam aan weerskanten van hem naderden. Nu zag hij Donderkop opdoemen vanuit de schaduwen tussen de bomen, schijnbaar te groot om een mens te zijn, met een enorm zwaard dat glinsterde achter zijn rug. Dat was genoeg voor hem. Hij gooide zijn mes op de grond.

Douw sprong naar voren, pakte de man bij zijn polsen en bond ze stevig achter zijn rug, en duwde hem toen ferm op zijn knieën bij het vuur. De Hondman, met zijn tanden stevig op elkaar en zonder een woord te zeggen, deed hetzelfde bij de jongen. Het hele gebeuren was binnen een paar tellen voorbij, rustig en koel zoals Drieboom had gezegd. Er zat bloed op Hondmans handen, maar dat was werk en er was niks aan te doen. De anderen naderden nu ook. Grim kwam aanwaden door de rivier en hing zijn boog over zijn schouder. Hij gaf de vent die hij had neergeschoten in het voorbijgaan een trap, maar het lijk bewoog niet.

‘Dood,’ zei Grim. Forley liep achteraan en keek naar de twee gevangenen. Douw staarde naar de kerel die hij had vastgebonden; staarde indringend naar hem.

‘Ik ken deze hier,’ zei hij, en hij klonk behoorlijk zelfingenomen ook. ‘Groa de Slik, toch? Wat een toeval! Ik loop al een tijdje aan je te denken.’

De Slik keek boos naar de grond. Een wreed uitziende kerel, vond de Hondman, het type dat boeren zou ophangen. ‘Ja, ik ben de Slik. Jullie namen hoef ik niet te weten! Als ze ontdekken dat jullie de ontvangers van de koning hebben vermoord, zijn jullie allemaal dood!’

‘Zwarte Douw, noemen ze me.’

Het hoofd van de Slik kwam met een ruk omhoog, en zijn mond viel open. ‘O, verdomme,’ fluisterde hij.

De jongen die naast hem knielde, keek met grote ogen om zich heen. ‘Zwarte Douw? Hè? Toch niet de Zwarte Douw die… o, verdomme.’

Douw knikte langzaam, en dat akelige glimlachje trok over zijn gezicht, dat moorddadige glimlachje. ‘Groa de Slik. Je hebt van alles om voor te boeten. Ik heb al een tijdje aan je lopen denken, en nu heb ik je in het oog.’ Hij klopte hem op de wang. ‘En in mijn handen, ook nog. Wat een gelukkig toeval.’

De Slik rukte zijn gezicht naar achteren, voor zover dat lukte, vastgebonden als hij was. ‘Ik dacht dat je in de hel was, Zwarte Douw, jij klootzak!’

‘Ik ook, maar ik was alleen maar ten noorden van de bergen. We hebben vragen voor je, Slik, voordat je je verdiende loon krijgt. Wie is die koning? Wat ontvang je voor hem?’

‘Val dood met je vragen!’

Drieboom sloeg hem tegen de zijkant zijn hoofd, hard, wat hij niet zag aankomen. Toen hij zich omdraaide om te kijken, sloeg Douw hem vanaf de andere kant. Heen en weer ging zijn hoofd, tot hij murw genoeg was om te praten.

‘Waar wordt om gevochten?’ vroeg Drieboom.

‘We vechten niet!’ spuugde de Slik door zijn gebroken tanden. ‘Jullie kunnen net zo goed dood zijn, klootzakken! Jullie weten niet wat er gebeurd is, hè?’ De Hondman fronste zijn voorhoofd. Dit stond hem niet aan. Het klonk alsof er dingen waren veranderd terwijl zij weg waren, en hij had nog nooit een verandering ten goede gezien.

‘Ik stel hier de vragen,’ zei Drieboom. ‘Richt jij je kleine hersentjes nou maar op het beantwoorden ervan. Wie zijn er nog aan het vechten? Wie wil er niet knielen voor Bethod?’

De Slik lachte, zelfs al was hij vastgebonden. ‘Er is niemand meer over! De gevechten zijn voorbij! Bethod is nu koning, koning van het hele noorden! Iedereen knielt voor hem…’

‘Wij niet,’ rommelde Tul Duru, die zich vooroverboog. ‘En Oude Man Yool?’

‘Dood!’

‘En Zaailing of Ratelnek?’

‘Dood en dood, stomme klootzak! De enige gevechten zijn nu nog in het zuiden! Bethod is in oorlog met de Unie! Ja! En we geven ze stevig op hun donder, ook!’

De Hondman wist niet of hij dat kon geloven. Koning? Er was nog nooit een koning geweest in het noorden. Er was nooit behoefte aan geweest, en Bethod zou wel de laatste zijn die hij zou hebben gekozen. En oorlog tegen de Unie? Dat was toch gekkenwerk? Er waren altijd meer zuiderlingen.

‘Als hier niet gevochten wordt,’ vroeg de Hondman, ‘waarom moorden jullie dan?’

‘Val dood!’

Tul sloeg hem hard in zijn gezicht, en hij belandde op zijn rug. Douw gaf hem een trap na en trok hem weer overeind.

‘Waarom hebben jullie ze vermoord?’ vroeg Tul.

‘Belasting!’ schreeuwde de Slik, terwijl het bloed uit zijn neus droop.

‘Belasting?’ vroeg de Hondman. Een vreemd woord, waarvan hij amper de betekenis kende.

‘Ze wilden niet betalen!’

‘Belasting voor wie?’ vroeg Douw.

‘Voor Bethod, wie anders? Hij heeft al dit land in beslag genomen, de clans opgedeeld en het land in beslag genomen. De mensen staan bij hem in de schuld! En wij innen!’

‘Belasting, hè? Dat is verdomme een zuidelijke modegril, dat staat vast! En als ze niet kunnen betalen?’ vroeg de Hondman, die zich misselijk voelde. ‘Dan hang je ze maar op?’

‘Als ze niet willen betalen, mogen we met ze doen wat we willen!’

‘Wat jullie willen?’ Tul greep hem bij de strot en kneep met zijn grote hand tot de ogen van de Slik uitpuilden. ‘Wat jullie willen? En jullie wilden ze graag ophangen?’

‘Rustig, Donderkop,’ zei Douw, die Tuls grote vingers lospeuterde en hem zachtjes achteruitduwde. ‘Rustig, grote kerel, dit is niks voor jou, om een vastgebonden man te vermoorden.’ Hij klopte hem op zijn borst en pakte zijn bijl. ‘Voor dit soort werk heb je een man zoals mij bij je.’

De Slik had zich min of meer hersteld van de wurging. ‘Donderkop?’ hoestte hij. ‘Jullie zijn met het hele stel, hè? Jij bent Drieboom, en jij Grim, en dat is de Zwakste daar! Dus jullie knielen niet, hè? Fijn voor jullie! Waar is Negenvinger? Nou?’ sarde de Slik. ‘Waar is de Bloedige Negen?’

Douw draaide zich om en haalde zijn duim langs het blad van zijn bijl. ‘Terug naar de modder, en jij gaat naar hem toe. We hebben genoeg gehoord.’

‘Laat me los, klootzak!’ schreeuwde de Slik, die zich tegen de touwen verzette. ‘Je bent niks beter dan ik, Zwarte Douw! Jij hebt meer mensen vermoord dan de pest! Laat me los en geef me een wapen! Kom op! Durf je niet tegen me te vechten, lafaard? Durf je me geen eerlijke kans te geven?’

‘Dus jij noemt mij laf?’ gromde Douw. ‘Jij die kinderen hebt vermoord, voor de grap? Je had een wapen, maar dat heb je laten vallen. Dat was je kans, en die had je moeten grijpen. Types zoals jij verdienen geen tweede kans. Als je nog iets te zeggen hebt wat het aanhoren waard is, kun je dat maar beter nu doen.’

‘Ik schijt op je!’ schreeuwde de Slik. ‘Ik schijt op jullie alle…’

Douws bijl raakte hem tussen de ogen en hij viel achterover. Hij schopte nog een beetje, en dat was dat. Niemand van hen vergoot een traan om die rotzak; zelfs Forley grimaste alleen maar toen het wapen doel trof. Douw boog zich voorover en spuugde op het lijk, en de Hondman kon het hem niet kwalijk nemen. De jongen was echter een beetje een probleem. Hij staarde met grote ronde ogen naar het lijk en keek toen op.

‘Jullie zijn het, hè?’ zei hij. ‘Degenen die Negenvinger had verslagen.’

‘Ja, jongen,’ zei Drieboom. ‘Dat zijn wij.’

‘Ik heb verhalen over jullie gehoord. Wat gaan jullie met mij doen?’

‘Ja, dat is de vraag,’ mompelde de Hondman in zichzelf. Helaas wist hij het antwoord al.

‘Hij kan niet met ons mee,’ zei Drieboom. ‘Hij is extra ballast, en we kunnen het risico niet nemen.’

‘Hij is nog maar een kind,’ zei Forley. ‘We kunnen hem laten gaan.’ Het was een mooie gedachte, maar het was niet zo'n best idee, en dat wisten ze allemaal. De jongen keek hoopvol, maar daar maakte Tul een einde aan.

‘We kunnen hem niet vertrouwen. Niet hier. Hij zou iemand vertellen dat we terug zijn, en dan komen ze achter ons aan. Kunnen we niet hebben. Bovendien heeft hij ook zijn aandeel geleverd bij die boerderij.’

‘Maar wat had ik voor keus?’ vroeg de jongen. ‘Wat voor keus? Ik wilde naar het zuiden! Naar het zuiden om tegen de Unie te vechten, naam voor mezelf te maken, maar ze hebben me hierheen gestuurd om belastingen te innen. Als mijn hoofdman me wat opdraagt, dan moet ik dat doen, toch?’

‘Ja,’ zei Drieboom. ‘Niemand zegt dat je veel keus had.’

‘Ik wilde er niks mee te maken hebben! Ik zei dat ze de kinderen moesten laten gaan! Je moet me geloven!’

Forley keek naar zijn laarzen. ‘We geloven je ook wel.’

‘Maar jullie gaan me toch vermoorden?’

De Hondman kauwde op zijn lip. ‘We kunnen je niet meenemen, maar ook niet hier laten.’

‘Ik wilde er niks mee te maken hebben.’ De jongen liet zijn hoofd hangen. ‘Het is niet eerlijk.’

‘Is het ook niet,’ zei Drieboom. ‘Het is helemaal niet eerlijk. Maar zo is het.’

Douws bijl hakte door het achterhoofd van de jongen, en hij viel voorover. De Hondman grimaste en wendde zijn blik af. Hij wist dat Douw het op die manier deed zodat ze niet naar het dode gezicht van de jongen hoefden te kijken. Een goed idee, waarschijnlijk, en hij hoopte dat het de anderen hielp, maar voor hem maakte het geen verschil. Hij voelde zich nu bijna net zo misselijk als bij de boerderij.

Het was niet de slechtste dag die hij ooit had meegemaakt; bij lange na niet. Maar het was een slechte.

De Hondman zag ze over de weg lopen, vanaf een goede plek in de boom, waar niemand hem kon zien. Hij had er ook voor gezorgd dat de wind zijn kant uit stond, want eerlijk gezegd rook hij een beetje ranzig. Het was een vreemde stoet. Aan de ene kant zagen ze eruit als vechters, op weg naar de strijd. Aan de andere kant klopte het helemaal niet. Oude wapens vooral, en slecht bij elkaar passend pantserspul. Ze marcheerden, maar op een wanordelijke manier. De meesten waren te oud om nog goeie vechters te zijn, met grijze haren of kale koppen, en een hoop anderen waren te jong om zich te scheren, jongens eigenlijk nog.

De Hondman kreeg het idee dat niets in het noorden nog logisch was. Hij dacht aan wat de Slik had gezegd voordat Douw hem afmaakte. Oorlog met de Unie. Ging dit stel naar de oorlog? Als dat zo was, dan had Bethod het onderste uit de pot geschraapt.

‘Wat heb je gezien, Hondman?’ vroeg Forley toen hij het kamp weer in liep. ‘Wat gebeurt daar?’

‘Mannen. Gewapend, maar niet al te best. Honderd of meer. Jong en oud, vooral, onderweg naar het zuiden en westen.’ De Hondman wees langs de weg.

Drieboom knikte. ‘Richting Angland. Dan meent Bethod het dus. Hij voert oorlog tegen de Unie, voluit. Hij krijgt nooit genoeg van bloedvergieten, die kerel. Hij neemt alle mannen mee die een speer kunnen vasthouden.’ Dat was eigenlijk geen verrassing. Bethod had nooit van halve maatregelen gehouden. Het was alles of niks, en het kon hem niet schelen wie er onderweg omkwam. ‘Alle mannen,’ mompelde Drieboom in zichzelf. ‘Als de Shanka nu over de bergen komen…’

Hondman keek om zich heen. Fronsende, ongeruste, vuile gezichten. Hij wist wat Drieboom bedoelde; ze snapten het allemaal. Als de Shanka nu kwamen, terwijl er niemand in het noorden over was om tegen ze te vechten, dan zou die toestand op de boerderij er nog wel het beste van zijn.

‘We moeten iemand waarschuwen!’ schreeuwde Forley. ‘We moeten ze waarschuwen!’

Drieboom schudde zijn hoofd. ‘Je hebt de Slik gehoord. Yool is dood, en Ratelnek, en Zaailing. Allemaal koud en dood, allemaal terug naar de modder. Bethod is nu koning, koning van de Noordmannen.’ Zwarte Douw fronste zijn voorhoofd en spuugde in het stof.

‘Spuug wat je wilt, Douw, maar feiten zijn feiten. Er is niemand meer om te waarschuwen.’

‘Niemand behalve Bethod zelf,’ mompelde de Hondman, en hij voelde zich ellendig omdat hij het zeggen moest.

‘Dan moeten we het hém vertellen!’ Forley keek de anderen om de beurt wanhopig aan. ‘Hij is misschien een harteloze smeerlap, maar hij is tenminste een mens! Hij is toch beter dan de platkoppen? We moeten het iemand vertellen!’

‘Hah!’ blafte Douw. ‘Hah! Denk je dat hij naar ons luistert, Zwakste? Ben je vergeten wat hij tegen ons heeft gezegd? Tegen ons, en ook tegen Negenvinger? Kom nooit meer terug! Ben je vergeten dat hij ons bijna heeft vermoord? Ben je vergeten hoe hij ons haat?’

‘Hij vreest ons,’ zei Grim.

‘Hij haat en vreest ons,’ mompelde Drieboom, ‘en dat is verstandig van hem. Want wij zijn sterk. Benaamde Mannen. Bekende mannen. Het soort mannen dat anderen zullen volgen.’

Tul knikte met zijn grote hoofd. ‘Ja, en ik denk niet dat ze ons Zullen verwelkomen in Carleon. Niet zonder een staak met een punt aan het uiteinde.’

‘Ik ben niet sterk!’ schreeuwde Forley. ‘Ik ben de Zwakste, dat weet iedereen! Bethod heeft geen reden om mij te vrezen of te haten. Ik ga wel!’

De Hondman keek verbaasd op. Iedereen keek verbaasd op. ‘Jij?’ vroeg Douw.

‘Ja, ik! Ik ben misschien geen vechter, maar ik ben ook geen lafaard! Ik ga wel met hem praten. Misschien dat hij luistert.’ De Hondman stond hem aan te gapen. Het was al zo lang geleden dat iemand van hen had geprobeerd zich met woorden uit een lastige situatie te krijgen, dat hij was vergeten dat het kon.

‘Misschien luistert hij inderdaad,’ mompelde Drieboom.

‘Misschien luistert hij wel,’ zei Tul, ‘en dan vermoordt hij je, Zwakste!’

De Hondman schudde zijn hoofd. ‘Het is een grote gok.’

‘Misschien, maar het is de moeite waard, of niet?’

Ze keken elkaar ongerust aan. Forley liet beslist ruggengraat zien, maar de Hondman vond het allemaal niet zo'n goed plan. Hij was een dun draadje om je hoop aan op te hangen, die Bethod. Een verdomd dun draadje.

Maar zoals Drieboom zei, er was niemand anders.