Haar soort vecht tegen alles

Nacht. Koud. De zilte wind was fel op de heuveltop, en Ferro's kleren waren dun en versleten. Ze sloeg haar armen over elkaar en trok haar schouders op terwijl ze zuur naar de zee staarde. Dagoska was een wolk van speldenprikjes licht in de verte, opeengepakt rondom de steile rotsen tussen de grote kromming van de baai en de glinsterende oceaan. Ze zag de vage, kleine omtrekken van muren en torens, zwart tegen de donkere hemel, en de dunne hals van droge aarde die de stad aan het land verbond. Een eiland, bijna. Tussen hen en Dagoska lagen vuren. Kampen langs de wegen. Veel kampen.

‘Dagoska,’ fluisterde Yulwei, die op een rotsblok naast haar zat. ‘Een splintertje van de Unie, als een doorn in Gurkhul gestoken. Een doorn in de trots van de keizer.’

‘Huh,’ gromde Ferro, die haar schouders nog wat verder optrok.

‘De stad wordt bewaakt. Veel soldaten. Meer dan ooit. Het kan moeilijk worden om er zoveel te misleiden.’

‘Misschien moeten we terug,’ mompelde ze hoopvol.

De oude man negeerde haar. ‘Zíj zijn er ook. Meer dan één.’

‘Eters?’

‘Ik moet dichterbij. Een weg naar binnen zoeken. Wacht hier op me.’ Hij zweeg even terwijl hij op haar antwoord wachtte. ‘Zul je hier op me wachten?’

‘Goed!’ siste ze. ‘Ja, ik wacht wel!’

Yulwei liet zich van het rotsblok glijden en liep de heuvel af, met zijn blote voeten geruisloos op de zachte aarde en bijna onzichtbaar in de inktzwarte duisternis. Toen het geluid van zijn rammelende armbanden was vervaagd in de nacht, wendde ze zich af van de stad, haalde diep adem en krabbelde de heuvel af naar het zuiden, terug naar Gurkhul.

Nu kon Ferro heel hard lopen. Snel als de wind, uren aan één stuk. Ze had heel veel gerend. Toen ze onder aan de heuvel aankwam, begon ze te rennen, haar voeten vliegend over het open terrein, haar adem snel en gejaagd. Ze hoorde water verderop, gleed van een oever en plonsde in het ondiepe gedeelte van een traag stromende rivier. Ze waadde verder, tot haar knieën in het koude water.

Laat die ouwe zak me hier maar eens volgen, dacht ze.

Na een tijdje maakte ze een bundeltje van haar wapens en hield die boven haar hoofd terwijl ze naar de overkant zwom, met één arm worstelend tegen de stroming. Ze kwam aan de overkant weer aan land en veegde rennend over de oever het water van haar druipende gezicht.

De tijd verstreek langzaam, en langzaam begon het licht langs de hemel te kruipen. Het werd bijna ochtend. De rivier kabbelde naast haar en haar sandalen sloegen een roffelend ritme op het stoppelige gras. Ze liet de rivier achter zich en rende verder over het vlakke terrein, dat nu van zwart naar grijs verkleurde. Verderop kwam een groepje struikachtige bomen in zicht.

Ze schoot met veel geraas tussen de takken door en schoof hijgend de struiken in. Ze huiverde in het schemerlicht, en haar hart bonsde in haar borst. Het was stil voorbij de bomen. Mooi. Ze reikte in haar kleren en haalde er brood en een reep vlees onder vandaan, wat soppig door de oversteek van de rivier maar nog eetbaar. Ze glimlachte. Ze had de afgelopen paar dagen steeds de helft bewaard van alles wat Yulwei haar had gegeven.

‘Stomme ouwe lul,’ grinnikte ze tussen grote happen door in zichzelf. ‘Dacht dat hij Ferro Maljinn te slim af kon zijn, hè?’

Verdomme, wat had ze een dorst. Daar was nu niets aan te doen, ze moest later maar op zoek naar water. Maar ze was moe, heel moe. Zelfs Ferro werd moe. Ze zou hier eventjes rusten, eventjes maar. De kracht in haar benen terugkrijgen en dan verder, verder naar… Ze haalde geërgerd haar schouders op. Daar moest ze later maar over nadenken. Waar het de beste plek was om wraak te nemen. Ja.

Ze kroop door de struiken en ging tegen een van de bomen aan zitten. Haar ogen vielen langzaam dicht, vanzelf. Eventjes rusten maar. Wraak kwam later.

‘Stomme ouwe lul,’ mompelde ze. Haar hoofd zakte opzij.

‘Broertje!’

Ferro schrok wakker en stootte haar hoofd tegen de boom. Het was licht. Te licht. Weer een stralende, warme dag. Hoe lang had ze geslapen? ‘Broertje!’ De stem van een vrouw, niet ver weg. ‘Waar ben je?’

‘Hier!’ Ferro verstijfde en spande al haar spieren. Een mannenstem, laag en krachtig. En dichtbij. Ze hoorde stappende paardenhoeven, van verschillende paarden, ook dichtbij.

‘Wat ben je aan het doen, broertje?’

‘Ze is hier vlakbij!’ riep de man. Ferro's keel kneep dicht. ‘Ik ruik haar!’ Ferro tastte in de struiken naar haar wapens, duwde het zwaard en het mes achter haar riem en stopte het andere mes in haar gescheurde mouw. ‘Ik kan haar al proeven, zusje! Ze is heel dichtbij!’

‘Maar waar?’ De vrouwenstem kwam dichterbij. ‘Denk je dat ze ons kan horen?’

‘Misschien wel!’ lachte de man. ‘Ben je daar, Maljinn?’ Ze hing haar pijlenkoker over haar schouder en greep haar boog. ‘We wachten op je…’ zong hij, en hij kwam nog dichterbij, tot net achter de bomen nu. ‘Kom naar buiten, Maljinn, kom ons begroeten…’

Ze ging ervandoor, krakend door de struiken, met wanhopige snelheid rennend over het open terrein.

‘Daar is ze!’ riep de vrouw achter haar. ‘Kijk haar eens gaan!’

‘Pak haar dan!’ schreeuwde de man.

Het grasland met kleine struikjes strekte zich ononderbroken voor haar uit. Ze kon nergens naartoe. Ze draaide zich grauwend om en zette een pijl aan. Vier ruiters kwamen op haar af, Gurkense soldaten. Het zonlicht glinsterde op hun hoge helmen en de wrede punten van hun speren. Achter hen, verder naar achteren, waren nog twee andere ruiters: een man en een vrouw. ‘Stop! In naam van de keizer!’ schreeuwde een van de ruiters.

‘Je keizer kan doodvallen!’ Haar pijl raakte de eerste soldaat in zijn hals, en hij tuimelde met een geschrokken gegorgel achterover uit zijn zadel terwijl zijn speer uit zijn hand vloog.

‘Goed geschoten!’ riep de vrouw. De tweede ruiter kreeg een pijl in zijn borst. Zijn borstplaat vertraagde het projectiel, maar de pijl ging diep genoeg om hem te doden. Hij krijste, liet zijn zwaard in het gras vallen, graaide naar de schacht en draaide om in het zadel.

De derde maakte geen geluid. Hij kreeg een pijl in zijn mond, op een afstand van niet meer dan tien passen. De punt ging dwars door zijn schedel heen en rukte zijn helm af, maar toen was de vierde al bij haar. Ze smeet haar boog op de grond en rolde weg toen de soldaat haar aanviel met zijn speer. Ze trok het zwaard achter haar riem vandaan en spuugde op het gras.

‘Levend!’ schreeuwde de vrouw, die traag haar paard een stukje verder liet lopen. ‘We hebben haar levend nodig!’

De soldaat draaide zijn snuivende paard bij en spoorde het behoedzaam aan in Ferro's richting. Hij was een grote kerel met dichte, donkere stoppels op zijn wangen. ‘Ik hoop dat je vrede hebt gesloten met God, meisje,’ zei hij.

‘Je God kan ook doodvallen!’ Ze krabbelde opzij, dook, bleef in beweging, laag boven de grond. De soldaat stak naar haar met zijn speer en hield haar op afstand. Het paard groef met zijn hoeven in de grond en schopte stof in Ferro's gezicht.

‘Steek toe!’ hoorde ze de vrouw achter zich roepen.

‘Ja, steek toe!’ riep haar broer tussen het giechelen door. ‘Maar niet te hard! We willen haar levend hebben!’ De soldaat grauwde terwijl hij zijn paard aanspoorde. Ferro dook en krabbelde voor de maaiende hoeven weg. De speerpunt raakte haar en verwondde haar arm. Ze zwaaide met alle kracht haar zwaard rond.

Het kromzwaard vond de spleet tussen de pantserplaten van het soldatenharnas, hakte zijn been net onder de knie door en opende ook een enorme wond in de flank van het paard. Man en beest krijsten allebei en vielen samen op de grond. Donker bloed borrelde over het stof.

‘Ze heeft hem!’ De vrouw klonk mild teleurgesteld.

‘Sta op, man!’ lachte haar broer. ‘Pak haar! Je hebt nog een kans!’ De soldaat rolde kronkelend over de grond. Ferro's zwaard hakte in zijn gezicht en maakte een einde aan zijn geschreeuw. De tweede ruiter zat nog hijgend in zijn zadel en had met een van pijn verwrongen gezicht zijn hand om de bloedige schacht van haar pijl geklemd. Zijn paard begon rustig te knabbelen aan het droge gras.

‘Dat waren ze allemaal,’ zei de vrouw.

‘Ik weet het.’ Haar broer zuchtte diep. ‘Moeten we dan alles zelf doen?’

Ferro keek naar hen op terwijl ze het bloedige zwaard weer achter haar riem stopte. Ze zaten nonchalant op hun paarden, niet ver weg, met de zon stralend achter hen en een glimlach op hun wrede, knappe gezichten. Ze waren gekleed als edelen, in zijde die opbolde in de bries, en behangen met juwelen, maar geen van beiden waren ze bewapend. Ferro graaide naar haar boog.

‘Pas op, broertje,’ zei de vrouw, kijkend naar haar nagels. ‘Ze vecht goed.’

‘Als een duivel! Maar tegen mij kan ze niet op, zusje, geen angst.’ Hij sprong uit het zadel. ‘Nou, Maljinn, zullen we dan maar…’

De pijl trof hem met een holle plof diep in zijn borst.

‘… beginnen?’ De schacht trilde en de punt glansde achter hem, droog en bloedeloos. Hij liep naar haar toe. Haar volgende pijl raakte hem in de schouder, maar hij liep alleen maar sneller door, zette het op een drafje, galoppeerde met enorme passen voort. Ze liet de boog vallen en graaide naar het gevest van haar zwaard. Te langzaam. Zijn uitgestoken armen raakten haar met enorme kracht tegen haar borst, zodat ze tegen de grond sloeg.

‘O, goed gedaan, broertje!’ De vrouw klapte verheugd in haar handen. ‘Goed gedaan!’

Ferro rolde hoestend door het stof. Ze zag de man naar haar kijken toen ze met het zwaard in beide handen overeind krabbelde. Ze zwaaide ermee naar hem, in een grote boog. Het beet diep in de aarde. Op een of andere manier was hij al weggedanst. Een voet kwam vanuit het niets en zonk in haar maag. Ze sloeg machteloos dubbel en de lucht werd uit haar longen geperst. Haar vingers schokten, het zwaard bleef in de grond staan en haar knieën knikten.

‘En nu…’ Iets in haar neus kraakte. Haar benen zakten door en de grond raakte haar met een klap tegen haar rug. Ze rolde duizelig op haar knieën terwijl alles om haar heen draaide. Er zat bloed op haar gezicht. Ze knipperde met haar ogen en schudde haar hoofd in een poging de wereld te laten ophouden met draaien. De man kwam naar haar toe, gekanteld, wazig. Hij rukte haar pijl uit zijn borst en smeet hem weg. Er was geen bloed te zien, alleen een beetje stof. Alleen maar stof, opkringelend in de lucht.

Een Eter. Dat moest wel.

Ferro kwam struikelend overeind en trok het mes achter haar riem vandaan. Ze stak ermee naar hem, miste, stak nog eens toe en miste weer. Het duizelde haar. Ze gilde en haalde uit alle macht naar hem uit.

Hij greep haar pols vast. Hun gezichten waren minder dan een voet bij elkaar vandaan. Zijn huid was perfect, glad als donker glas. Hij zag er jong uit, bijna een kind nog, maar zijn ogen waren oud. Harde ogen. Hij bekeek haar met nieuwsgierigheid en vermaak, als een jongen die een interessante kever heeft gevonden. ‘Ze geeft niet op, hè, zusje?’

‘Heel pittig! De Profeet zal blij met haar zijn!’

De man rook aan Ferro en trok zijn neus op. ‘Ugh. We kunnen haar beter eerst in bad doen.’

Ze gaf hem een kopstoot. Zijn hoofd sloeg achterover, maar hij giechelde alleen. Hij greep haar met zijn vrije hand bij haar keel en duwde haar op armlengte van zich af. Ze graaide naar zijn gezicht, maar zijn arm was te lang en ze kon er niet bij. Zijn hand was een ijzeren klauw om haar nek. Ze kon niet ademen. Ze ontblootte haar tanden, worstelde, grauwde, kronkelde. Allemaal voor niets.

‘Levend, broertje! We willen haar levend hebben!’

‘Levend,’ mompelde de man, ‘maar niet ongedeerd.’

De vrouw giechelde. Ferro's voeten kwamen los van de grond en trappelden in de lucht. Ze voelde haar vinger breken, en het mes viel op het gras. De hand om haar nek verstrakte, en ze krabde er met gebroken nagels aan. Allemaal voor niets. De stralende wereld begon donker te worden.

Ferro hoorde de vrouw lachen, heel ver weg. Een gezicht doemde op uit de duisternis en een hand streelde haar wang. Die vingers waren zacht, warm, teder.

‘Stil maar, kindje,’ fluisterde de vrouw. Haar ogen waren donker en diep. Ferro voelde haar adem, warm en zoet geurend op haar wang. ‘Je bent gewond, je moet rusten. Stil nu maar… slaap maar.’ Ferro's benen waren loodzwaar. Ze trappelde nog een keer zwakjes, en toen werd haar lichaam slap. Haar hartslag begon te vertragen…

‘Rust nu maar.’ Ferro's oogleden begonnen dicht te zakken en het mooie gezicht van de vrouw werd wazig.

‘Slaap maar.’ Ferro beet hard op haar tong, en haar mond vulde zich met een zoute smaak.

‘Stil maar.’ Ferro spuugde bloed in het gezicht van de vrouw.

‘Gah!’ krijste ze walgend terwijl ze het bloed uit haar ogen veegde. ‘Ze vecht tegen me!’

‘Haar soort vecht tegen alles,’ klonk de stem van de man, net achter Ferro's oor.

‘Luister naar me, hoer!’ siste de vrouw, die Ferro's kaak met stalen vingers vastgreep en haar gezicht heen en weer rukte. ‘Jij gaat met ons mee! Met ons mee! Hoe dan ook! Hoor je me?’

‘Ze gaat helemaal nergens naartoe.’ Een andere stem, diep en zacht. Hij klonk bekend. Ferro knipperde met haar ogen en schudde verdoofd haar hoofd. De vrouw had zich omgedraaid en keek naar een oude man die een klein stukje verderop stond. Yulwei. Zijn armbanden rinkelden toen hij zachtjes over het gras liep. ‘Leef je nog, Ferro?’

‘Gugh,’ kraakte ze.

De vrouw trok haar lip omhoog. ‘Wie ben jij, ouwe lul?’ Yulwei zuchtte. ‘Ik ben een ouwe lul.’

‘Rot op, hond!’ schreeuwde de man. ‘Wij komen van de Profeet. Van Khalul zelf!’

‘En zij gaat met ons mee!’

Yulwei keek bedroefd. ‘Kan ik jullie niet van gedachten laten veranderen?’

Ze lachten allebei. ‘Stommeling!’ riep de man. ‘Wij veranderen nooit van gedachten!’ Hij liet een van Ferro's armen los, zette een behoedzame stap naar voren en sleurde haar mee.

‘Jammer,’ zei Yulwei hoofdschuddend. ‘Anders hadden jullie Khalul de groeten van me kunnen doen.’

‘De Profeet wil niks te maken hebben met jouw soort, bedelaar!’

‘Daar zou je nog van staan te kijken. We kenden elkaar goed, lang geleden.’

‘Dan zal ik onze meester de groeten van je doen,’ spotte de vrouw, ‘terwijl ik hem vertel over je recente dood!’ Ferro draaide haar pols en voelde het mes in haar hand vallen.

‘O, Khalul zou dat nieuws best graag horen, maar hij zal het nog niet krijgen. Jullie hebben jezelf vervloekt. Jullie hebben de Tweede Wet geschonden. Jullie hebben het vlees van mensen gegeten, en daarvoor moeten jullie boeten.’

‘Ouwe idioot!’ sneerde de vrouw. ‘Jullie wetten zijn niet op ons van toepassing!’

Yulwei schudde langzaam zijn hoofd. ‘Het woord van Euz geldt voor iedereen. Uitzonderingen zijn niet mogelijk. Geen van jullie twee komt hier levend weg.’ De lucht rondom de oude man trilde, verdraaide, vervaagde. De vrouw gorgelde en viel plotseling op de grond, of eigenlijk was het meer dan vallen: ze smolt, flapperde, en donkere zijde bolde op rond haar instortende lichaam.

‘Zusje!’ De man liet Ferro los en sprong met uitgestoken armen op Yulwei af. Meer dan een pas verzette hij niet. Hij slaakte een plotselinge, schrille kreet en viel op zijn knieën, grijpend naar zijn hoofd. Ferro dwong haar struikelende voeten naar voren, pakte met haar gebroken hand zijn haren vast en dreef haar mes in zijn nek. Er blies stof uit de wond. Een fontein van stof. Vlammen schoten op rondom zijn mond, verkoolden zijn lippen, likten brandend heet langs haar vingers. Ze viel boven op hem, drukte hem tegen de grond, wurgend, snuivend. Het mes sneed zijn maag open, schraapte langs zijn ribben, brak af in zijn borst. Vlammen likten naar buiten. Vlammen en stof. Ze hakte redeloos op hem in met het kapotte mes, nog lang nadat hij was opgehouden met bewegen.

Ze voelde een hand op haar schouder. ‘Hij is dood, Ferro. Ze zijn allebei dood.’ Ze zag dat hij gelijk had. De man lag op zijn rug en staarde op naar de hemel, en zijn gezicht was verkoold rond zijn neus en mond terwijl er stof opkringelde van de gapende wonden.

‘Ik heb hem vermoord.’ Haar stem brak in haar keel.

‘Nee, Ferro, dat was ik. Het waren jonge Eters, zwak en dom. Toch heb je geluk dat ze je alleen maar wilden vangen.’

‘Ik heb geluk,’ mompelde ze, terwijl ze bloedig spuug op het lijk van de Eter kwijlde. Ze liet het kapotte mes vallen en kroop weg. Naast haar lag het lijk van de vrouw, als je het dat kon noemen. Een vormeloze, bultige massa vlees. Ze zag lange haren, een oog, lippen.

‘Wat heb je gedaan?’ Haar stem kwam knarsend uit haar bloedende mond.

‘Ik heb haar botten in water veranderd. En hem van binnenuit verbrand. Water voor de een, vuur voor de ander. Wat er maar werkt, voor hun soort.’ Ferro rolde om in het gras en keek op naar de stralende hemel. Ze hield haar hand voor haar gezicht en schudde ermee. Een van haar vingers flapperde heen en weer.

Yulweis gezicht verscheen boven haar en staarde haar aan. ‘Doet het pijn?’

‘Nee,’ fluisterde ze terwijl ze haar arm weer op de grond liet zakken. ‘Dat doet het nooit.’ Ze knipperde met haar ogen en keek op naar Yulwei. ‘Waarom doet het nooit pijn?’

De oude man fronste zijn voorhoofd. ‘Ze zullen hun zoektocht naar jou niet opgeven, Ferro. Snap je nu waarom je met mij mee moet?’

Ze knikte langzaam. Het was een ongelooflijke inspanning. ‘Ik snap het,’ fluisterde ze. ‘Ik snap het…’ De wereld werd weer zwart.