Thee en wraak

‘Wat een mooie omgeving, hè?’ vroeg Bayaz, opkijkend naar de ruwe rotsen aan weerszijden van de weg.

De hoeven van hun paarden klepperden over het pad, en het ritmische geluid was niet in overeenstemming met Logens onrust. ‘O ja?’

‘Nou, het is een hard landschap, natuurlijk, voor degenen die het hier niet kennen. Een taai land, niet vergevingsgezind. Maar het heeft ook wel iets nobels.’ De Eerste van Magiërs zwaaide met zijn arm naar het uitzicht en ademde genietend de koude lucht in. ‘Het is eerlijk, integer. Het beste staal glanst niet altijd het mooist.’ Hij keek naar Logen, langzaam schommelend in zijn zadel. ‘Dat zou jij moeten weten.’

‘Ik zie er niet bepaald de schoonheid van.’

‘Nee? Wat zie jij dan?’

Logen liet zijn blik over de steile, grazige hellingen glijden, onderbroken door pollen zegge en bruine doornstruiken, vol grijze rotspunten en groepjes bomen. ‘Ik zie een goed terrein voor een veldslag. Als je hier tenminste als eerste bent.’

‘Echt? Hoezo?’

Logen wees naar een bolle heuveltop. ‘Boogschutters op de top daar zijn onzichtbaar vanaf de weg, en je kunt de meeste van je voetsoldaten tussen de rotsen verbergen. Een paar lichtbewapende mannen op de hellingen, alleen maar om de vijand naar het steilste deel daar te lokken.’

Hij wees naar de doornstruiken op de lagere hellingen. ‘Je laat ze een stukje verder komen, en als ze zich dan door die doornstruiken worstelen, stuur je de pijlen op ze af. Als er van bovenaf pijlen op je regenen, dat is geen pretje. Ze vliegen sneller en verder, en ze bijten dieper. Dan breekt de groep op. Tegen de tijd dat ze bij de rotsen aankomen, zijn ze hondsmoe en is de discipline ver te zoeken. Dat is het moment om aan te vallen. Een stel kerels die tussen die stenen vandaan springen, aanvallen van bovenaf, fris en energiek en schreeuwend als duivels, dat zou ze meteen al kunnen opbreken.’

Logen tuurde naar de heuvel. Hij had aan beide zijden gestaan van zo'n verrassingsaanval, en in geen van beide gevallen was het een plezierige herinnering. ‘Maar als ze toch standhouden, zouden een paar ruiters tussen die bomen het kunnen afmaken. Een paar Benaamde Mannen, een paar harde strijders, die op je af komen van een plek waar je ze niet had verwacht, dat is angstaanjagend. Dan zouden ze het op een lopen zetten. Maar vermoeid als ze zouden zijn, zouden ze niet ver komen. Dat betekent gevangenen, en gevangenen kunnen losgeld opleveren, of minstens goedkoop gedode vijanden. Ik zie een slachtpartij of een overwinning die het bezingen waard is, afhankelijk van aan welke kant je staat. Dat is wat ik zie.’

Bayaz glimlachte, en zijn hoofd knikte mee met het trage bewegen van zijn paard. ‘Was het Stolicus die zei dat het terrein de beste vriend van een generaal moet zijn, omdat het anders zijn ergste vijand wordt?’

‘Ik heb nog nooit van hem gehoord, maar dat klopt wel. Dit is een goed terrein voor een leger, als je hier maar als eerste bent. Dat is de truc: er als eerste zijn.’

‘Inderdaad. Maar wij hebben geen leger.’

‘Tussen die bomen kun je beter een paar ruiters verstoppen dan een heleboel.’ Logen keek de tovenaar schuins aan. Hij zat blijmoedig onderuitgezakt in het zadel, genietend van een plezierig ritje. ‘Ik geloof niet dat Bethod je advies op prijs stelde, en ik heb al genoeg problemen met hem gehad. Hij is gewond op de plek waar het hem de meeste pijn doet, namelijk in zijn trots. Hij zal op wraak zinnen. En niet zo'n beetje ook.’

‘Ah, ja, wraak, het populairste tijdverdrijf in het noorden. Het blijft maar in trek, blijkbaar.’

Logen keek grimmig naar de bomen, de rotsen, de plooien in de valleiwanden, de vele schuilplaatsen. ‘Er zijn ongetwijfeld mannen op pad in die heuvels, op zoek naar ons. Kleine groepjes goede, geharde strijders, op goede paarden en met goede wapens, en goed bekend met het terrein. Nu Bethod al zijn vijanden heeft verslagen, is er geen plek in het noorden buiten zijn bereik. Ze wachten misschien wel daar,’ hij wees naar een paar rotsen langs de weg, ‘of in die bomen, of daar.’ Malacus Quai, die met het pakpaard voor hen uit reed, keek zenuwachtig achterom. ‘Ze kunnen overal zitten.’

‘Vind je dat beangstigend?’ vroeg Bayaz.

‘Ik vind alles beangstigend, en dat is maar goed ook. Angst is een goede vriend voor een opgejaagde, en het houdt me al heel lang in leven. De doden kennen geen angst, en ik wil me niet graag bij hen aansluiten. Hij zal ook mannen naar de bibliotheek sturen.’

‘O ja, om mijn boeken te verbranden en zo.’

‘Vind je dat beangstigend?’

‘Niet zo erg. De stenen bij de poort dragen het woord van Juvens, en dat kan niet worden genegeerd, zelfs nu niet. Niemand met geweld in de zin kan in de buurt komen. Ik stel me zo voor dat Bethods mannen in de regen om het meer blijven dwalen tot hun voedsel opraakt, al die tijd denkend hoe vreemd het toch is dat ze zoiets groots als een bibliotheek niet kunnen vinden. Nee,’ zei de tovenaar opgetogen, krabbend in zijn baard, ‘ik richt me liever op onze eigen problemen. Wat gebeurt er, denk je, als ze ons vinden?’

‘Bethod vermoordt ons, op de meest onplezierige manier mogelijk. Behalve als hij besluit genadig te zijn en ons met een waarschuwing te laten gaan.’

‘Dat lijkt me niet waarschijnlijk.’

‘Dat dacht ik ook. Onze beste kans is naar de Wittestroom te gaan, proberen de rivier over te steken naar Angland, en maar hopen op het geluk dat we niet gezien worden.’ Logen vertrouwde liever niet op het geluk; het woord alleen al gaf hem een vieze smaak. Hij tuurde naar de bewolkte hemel. ‘We kunnen wel wat slecht weer gebruiken. Een goeie regenbui zou ons mooi kunnen verbergen.’ Het had al weken gehoosd, maar nu hij regen nodig had, weigerden de wolken een druppel te produceren.

Malacus Quai keek met grote, ronde ogen van ongerustheid naar hen achterom. ‘Moeten we dan niet wat sneller gaan?’

‘Misschien,’ antwoordde Logen, die zijn paard op de hals klopte, ‘maar dan worden de paarden moe, en we hebben misschien later alle snelheid nodig die ze hebben. We kunnen ons ook overdag verstoppen en 's nachts reizen, maar dan lopen we het risico dat we verdwalen. Zo is het beter. Langzaamaan, en hopen dat niemand ons ziet.’ Hij keek fronsend naar de heuveltop. ‘Hopen dat we al niet gezien zíjn.’

‘Hmm,’ zei Bayaz, ‘dan is dit misschien het beste moment om jullie iets te vertellen. Die heks Caurib is niet half zo dom als ik deed dat ze was.’

Logen voelde kriebels in zijn buik. ‘Nee?’

‘Nee, ondanks al haar verf en goud en geklets over het uiterste noorden, weet ze wat ze doet. Het lange oog, noemen ze het. Een oude truc, maar effectief. Ze heeft ons in de gaten gehouden.’

‘Weet ze waar we zijn?’

‘Ze weet wanneer we zijn vertrokken, zeer waarschijnlijk, en in welke richting.’

‘Dat doet onze kansen geen goed.’

‘Nee, dat denk ik ook niet.’

‘Barst.’ Logen zag beweging tussen de bomen links van hen en greep het gevest van zijn zwaard. Enkele vogels vlogen op. Hij wachtte, met zijn hart kloppend in zijn keel. Niets. Hij liet zijn hand weer zakken. ‘We hadden ze moeten vermoorden toen we de kans hadden. Alle drie.’

‘Maar dat hebben we niet gedaan, dus.’ Bayaz keek Logen aan. ‘Als ze ons wel snappen, wat is dan je plan?’

‘Ervandoor gaan. En hopen dat onze paarden sneller zijn dan die van hen.’

‘En deze?’ vroeg Bayaz.

Ondanks de bomen gierde de wind over de open plek, waardoor de vlammen van het kampvuur flakkerden en dansten. Malacus Quai trok zijn schouders op en zijn deken dichter om zich heen. Hij tuurde naar het stengeltje dat Bayaz voor hem ophield en fronste geconcentreerd zijn voorhoofd.

‘Eh…’ Dit was de vijfde plant, en de arme leerling had er nog niet één goed geraden. ‘Is dat… eh… ilyth?’

‘Ilyth?’ herhaalde de tovenaar, maar zijn gezichtsuitdrukking onthulde niet of dat het goede antwoord was of niet. Hij was even genadeloos als Bethod waar het op zijn leerling aankwam.

‘Misschien?’

‘Niet echt.’ De leerling sloot zijn ogen en zuchtte voor de vijfde keer die avond. Logen had medelijden met hem, echt, maar er viel niets aan te doen. ‘Ursilum, in de oude taal, de soort met de ronde bladeren.’

‘Ja, ja, natuurlijk, het lag de hele tijd al achter op mijn tong.’

‘Als de naam al achter op je tong lag, dan liggen de toepassingen van de plant daar vast niet ver achter, hè?’

De leerling kneep zijn ogen samen en keek hoopvol op naar de hemel, alsof het antwoord misschien in de sterren geschreven stond. ‘Is het… voor gewrichtspijn?’

‘Nee, bepaald niet. Ik vrees dat je last zult blijven houden van je pijnlijke gewrichten.’ Bayaz draaide het stengeltje langzaam rond tussen zijn vingers. ‘Ursilum heeft geen toepassingen, voor zover ik weet. Het is maar een plant.’ Hij smeet het ding in de struiken.

‘Alleen maar een plant,’ zei Quai hoofdschuddend. Logen zuchtte en wreef in zijn vermoeide ogen.

‘Het spijt me, meester Negenvinger. Vervelen we je?’

‘Wat maakt het uit?’ vroeg Logen, die zijn handen in de lucht stak. ‘Wat kan het schelen hoe een plant heet als je hem nergens voor kunt gebruiken?’

Bayaz glimlachte. ‘Dat is een goed punt. Zeg eens, Malacus, wat maakt het uit?’

‘Als een man de wereld wil veranderen, moet hij die eerst proberen te begrijpen.’ De leerling zei die woorden op alsof hij ze uit zijn hoofd had geleerd, overduidelijk opgelucht dat er eens een vraag werd gesteld waar hij het antwoord op wist. ‘De smid moet de aard van metalen leren, de timmerman de aard van hout, anders is hun werk weinig waard. Basale magie is woest en gevaarlijk, want het komt van de Overzijde, en putten uit de wereld hieronder is vol gevaar. De magiër tempert de magie met kennis, en zodoende produceert hij Hoge Kunst, maar net als de smid en de timmerman moet hij alleen dat willen veranderen wat hij begrijpt. Met alles wat hij leert neemt zijn macht toe. Zo moet de magiër ernaar streven alles te leren, de hele wereld te begrijpen. De boom is enkel zo sterk als zijn wortel, en kennis is de wortel van de macht.’

‘Laat me raden. Juvens’ Principes van de Kunst?’

‘De allereerste regels,’ zei Bayaz.

‘Vergeef me dat ik het zeg, maar ik ben al meer dan dertig jaar op deze wereld, en ik begrijp er nog altijd helemaal niks van. De hele wereld kennen? Alles begrijpen? Dat is me nogal een taak.’

De magiër grinnikte. ‘Een onmogelijke taak, dat staat vast. Alleen al een enkel grassprietje volledig kennen en begrijpen is een levenslange studie, en de wereld verandert voortdurend. Daarom specialiseren we ons meestal.’

‘En wat heb jij gekozen?’

‘Vuur,’ zei Bayaz, die blij in de vlammen keek, waarvan het licht op zijn kale hoofd weerkaatste. ‘Vuur, kracht en de wil. Maar zelfs op mijn gekozen terreinen blijf ik, na talloze lange jaren van studeren, een beginneling. Hoe meer je leert, hoe meer je beseft hoe weinig je weet. Maar toch, de strijd op zich is de moeite waard. Kennis is immers de wortel van de macht.’

‘Dus met genoeg kennis kunnen jullie magiërs alles?’

Bayaz fronste zijn wenkbrauwen. ‘Er zijn grenzen. En er zijn regels.’

‘Zoals de Eerste Wet?’ Meester en leerling keken tegelijk naar Logen op. ‘Het is verboden met duivels te praten, toch?’ Overduidelijk herinnerde Quai zich zijn koortsachtige ijlen niet, want zijn mond stond verbaasd open. Bayaz’ ogen vernauwden zich maar een heel klein stukje, met een spoortje wantrouwen.

‘Ja, je hebt gelijk,’ zei de Eerste van Magiërs. ‘Het is verboden de Overzijde rechtstreeks aan te raken. De Eerste Wet moet overal op van toepassing zijn, zonder uitzondering. En de Tweede ook.’

‘En die is?’

‘Het is verboden het vlees van mensen te eten.’

Logen trok een wenkbrauw op. ‘Jullie tovenaars houden je met gekke dingen bezig.’

Bayaz glimlachte. ‘O, je weet nog niet half.’ Hij wendde zich, met een bultige bruine wortel in zijn hand, weer tot zijn leerling. ‘En nu, meester Quai, zou je zo vriendelijk willen zijn me te vertellen hoe dit heet?’

Logen grijnsde stiekem in zichzelf. Deze wist hij.

‘Kom, kom, meester Quai. We hebben niet de hele nacht.’

Logen kon de ellende van de arme leerling niet langer aanzien. Hij boog zich naar hem toe en deed alsof hij met een stokje in het vuur porde terwijl hij vanuit zijn mondhoek hoestte: ‘Kraaienpoot.’ Bayaz zat een eindje verderop en de wind ruiste nog steeds door de bomen. De magiër had hem nooit kunnen horen.

Quai speelde zijn rol goed. Hij bleef peinzend naar de wortel turen. ‘Is dat kraaienpoot?’ vroeg hij toen.

Bayaz trok zijn wenkbrauw op. ‘Ja, inderdaad. Goed gedaan, Malacus. En kun je me ook de toepassingen ervan vertellen?’

Logen hoestte nog eens. ‘Wonden,’ fluisterde hij, nonchalant naar de struiken kijkend met een hand naast zijn mond. Hij wist misschien niet zoveel van planten af, maar met wonden had hij een schat aan ervaring.

‘Ik geloof dat het goed is voor wonden,’ zei Quai langzaam.

‘Uitstekend, meester Quai. Kraaienpoot is correct. En het is goed voor wonden. Ik ben blij te zien dat we toch wat vooruitgang boeken.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Maar het is wel een beetje vreemd dat je die naam gebruikt. Ze noemen dit alleen ten noorden van de bergen kraaienpoot. Ik heb je die naam in ieder geval nooit geleerd. Ik vraag me af wie jij kent uit dat deel van de wereld.’ Hij keek naar Logen. ‘Heb je wel eens een loopbaan in de magische kunsten overwogen, meester Negenvinger?’ Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en keek Quai weer aan. ‘Ik heb misschien wel een plekje voor een leerling.’

Malacus liet zijn hoofd hangen. ‘Het spijt me, meester Bayaz.’

‘En terecht. Ga jij maar afwassen. Die taak is misschien beter geschikt voor jouw talenten.’

Quai schudde met tegenzin zijn deken van zich af, verzamelde de vuile schalen en schuifelde door de struiken naar het riviertje. Bayaz boog zich over de pan op het vuur en gooide wat gedroogde bladeren in het kokende water. Het flakkerende licht van de vlammen bescheen de onderkant van zijn gezicht en de stoom krulde op rondom zijn kale hoofd. Al met al zag hij eruit als een echte magiër.

‘Wat is dat?’ vroeg Logen, die zijn pijp pakte. ‘Een of andere bezwering? Een toverdrankje? Een groots stukje Hoge Kunst?’

‘Thee.’

‘Hè?’

‘Bladeren van een specifieke plant, gekookt in water. In Gurkhul wordt het als een grote luxe beschouwd.’ Hij schonk er wat van in een beker. ‘Wil je proeven?’

Logen rook er wantrouwig aan. ‘Ruikt naar voeten.’

‘Wat je wilt.’ Bayaz schudde zijn hoofd en ging weer achteroverzitten bij het vuur, met beide handen om de dampende beker. ‘Maar je loopt een van moeder natuurs grootste geschenken aan de mensheid mis.’ Hij nam een slokje en smakte tevreden met zijn lippen. ‘Rustgevend voor de geest, versterkend voor het lichaam. Er zijn maar weinig kwalen waar een goeie kom thee niet tegen helpt.’

Logen duwde een prop chagga in zijn pijp. ‘Ook tegen een bijl in je hoofd?’

‘Dat is er één van,’ gaf Bayaz grijnzend toe. ‘Zeg eens, meester Negenvinger, waarom is er zoveel kwaad bloed tussen jou en Bethod? Heb je niet heel vaak voor hem gevochten? Waarom haten jullie elkaar zo?’

Logen zweeg even terwijl hij aan zijn pijp lurkte, en blies toen de rook uit. ‘Daar zijn redenen voor,’ zei hij stijfjes. De wonden uit die tijd waren nog pijnlijk. Hij wilde niet dat iemand eraan pulkte.

‘Ah, redenen.’ Bayaz keek in zijn thee. ‘En hoe zit het met jouw redenen? Werkt die vete niet beide kanten op?’

‘Misschien.’

‘Maar je bent bereid te wachten?’

‘Ik zal wel moeten.’

‘Hmm. Je bent erg geduldig, voor een Noordman.’

Logen dacht aan Bethod en zijn walgelijke zoons en aan de vele goede mannen die ze hadden gedood voor hun ambities. De mannen die hij had gedood voor hun ambities. Hij dacht aan de Shanka, en zijn familie, en aan de ruïnes van het dorp bij de zee. Hij dacht aan al zijn dode vrienden. Hij zoog zijn wangen naar binnen en staarde in het vuur.

‘Ik heb in mijn tijd ook wel wraak genomen, maar het leidde alleen maar tot meer problemen. Wraak kan best lekker aanvoelen, maar het is een luxe. Het vult je buik niet en het houdt de regen niet van je hoofd. Om tegen mijn vijanden te vechten, heb ik vrienden achter me nodig, en al mijn vrienden zijn op. Je moet realistisch blijven. Het is al een tijdje geleden dat mijn ambitie verderging dan elke dag levend te doorstaan.’

Bayaz lachte, en zijn ogen fonkelden in de weerschijn van het vuur.

‘Wat?’ vroeg Logen, terwijl hij Bayaz de pijp aangaf.

‘Begrijp me niet verkeerd, maar jij bent een eindeloze bron van verrassingen. Helemaal niet wat ik had verwacht. Je bent een behoorlijk raadsel.’

‘Ik?’

‘O, ja! De Bloedige Negen,’ fluisterde hij met grote ogen. ‘Je hebt een verdomd grote reputatie, mijn vriend. De verhalen die ze vertellen! Een joekel van een naam! Moeders maken hun kinderen er zelfs bang mee!’ Logen zweeg. Het viel niet te ontkennen. Bayaz pufte langzaam aan de pijp en blies een lange rookpluim uit. ‘Ik heb nagedacht over de dag dat prins Calder ons een bezoekje bracht.’

Logen snoof. ‘Ik probeer niet te veel aan hem te denken.’

‘Ik ook niet, maar het was niet zíjn gedrag dat me interesseerde, maar dat van jou.’

‘O, ja? Volgens mij heb ik niks gedaan.’

Bayaz wees vanaf de overkant van het vuur met de pijpsteel naar Logen. ‘Ah, maar dat is precies wat ik bedoel. Ik heb veel strijders gekend, soldaten, generaals, kampioenen en wat dies meer zij. Een goed strijder moet snel handelen, beslissend, met zijn eigen arm of met een leger, want hij die als eerste toeslaat, slaat ook vaak als laatste toe. Dus gaan strijders op hun primitieve instincten af, reageren altijd met geweld, worden trots en bruut.’ Bayaz gaf Logen de pijp weer terug. ‘Maar ondanks alle verhalen ben jij niet zo.’

‘Ik ken genoeg mensen die daar anders over denken.’

‘Misschien wel, maar het feit blijft dat Calder je beledigde en dat jij niets deed. Dus je weet wanneer je snel in actie moet komen, maar je weet ook wanneer je dat niet moet doen. Dat bewijst dat je zelfbeheersing hebt, en een berekenende geest.’

‘Misschien was ik gewoon bang.’

‘Voor hem? Kom nou. Je leek niet bang voor Flinter, en die is een stuk verontrustender. Bovendien heb je veertig mijl gelopen met mijn leerling over je schouder, en dat wijst op moed en medeleven. Een zeldzame combinatie. Agressie en zelfbeheersing, berekening en medeleven; en je spreekt ook nog met de geesten.’

Logen trok zijn wenkbrauw op. ‘Niet vaak, en alleen als er niemand bij is. Ze zijn saai en zeggen lang niet van die vleiende dingen als jij.’

‘Ha. Dat is waar. De geesten hebben de mensen weinig te vertellen, heb ik begrepen, al heb ik zelf nooit met ze gesproken. Ik heb die gave niet. Tegenwoordig hebben nog maar weinig mensen die.’ Hij nam nog een slok uit zijn beker en tuurde over de rand naar Logen. ‘Ik kan eigenlijk niet echt iemand anders bedenken.’

Malacus kwam huiverend tussen de bomen vandaan en zette de natte kommen neer. Hij greep zijn deken, wikkelde die strak om zich heen en keek hoopvol naar de dampende pan op het vuur. ‘Is dat thee?’

Bayaz negeerde hem. ‘Zeg eens, meester Negenvinger, in al die tijd sinds je bij mijn bibliotheek bent aangekomen heb je niet éénmaal gevraagd waarom ik je heb laten halen, of waarom we nu met gevaar voor eigen leven door het noorden zwerven. Dat vind ik nogal vreemd.’

‘Niet echt. Ik wil het niet weten.’

‘Nee?’

‘Mijn hele leven wilde ik dingen weten. Wat is er aan de andere kant van de bergen? Wat denken mijn vijanden? Welke wapens zullen ze tegen me gebruiken? Welke vrienden kan ik vertrouwen?’ Logen haalde zijn schouders op. ‘Kennis mag dan wel de wortel van de macht zijn, maar alles wat ik heb geleerd, heeft me alleen maar last bezorgd.’ Hij zoog weer aan de pijp, maar de chagga was opgebrand. Hij klopte de as op de grond. ‘Wat je ook van me wilt, ik zal het proberen te doen, maar ik wil het pas weten als het zover is. Ik ben het zat om mijn eigen beslissingen te nemen. Het zijn nooit de goeie. Onwetendheid is het zoetste medicijn, zei mijn vader altijd. Dus ik wil het niet weten.’

Bayaz staarde hem aan. Dit was de eerste keer dat Logen de Eerste van Magiërs enigszins verwonderd had zien kijken.

Malacus Quai schraapte zijn keel. ‘Ik wil het wel weten,’ zei hij met een klein stemmetje en een hoopvolle blik op zijn meester.

‘Ja,’ mompelde Bayaz, ‘maar jij mag er niet naar vragen.’

Rond het middaguur ging het allemaal mis. Logen begon net te denken dat ze het naar de Wittestroom zouden redden en misschien zelfs deze week zouden overleven. Hij had het gevoel dat hij even zijn concentratie kwijt was. Helaas was dat precies het moment waarop het verschil maakte.

Toch was het goed gedaan, dat moest je hun nageven. Ze hadden de plek zorgvuldig gekozen en lompen om de hoeven van hun paarden gebonden om het geluid ervan te dempen. Drieboom zou het misschien hebben zien aankomen, als hij bij hen was geweest, maar hij had dan ook als geen ander oog voor sporen op de bodem. De Hondman had ze misschien geroken, als hij hier was geweest, maar hij had er dan ook de neus voor. Feit was dat ze hier allebei niet waren. Aan de doden heb je helemaal niks.

Het waren drie ruiters, die hen opwachtten toen ze een bocht om kwamen, bewapend en bepantserd, met vuile gezichten maar schone wapens, en stuk voor stuk veteranen. De man rechts was fors en gespierd, en had bijna geen nek. De linker was lang en mager, met kleine, harde oogjes. Ze droegen allebei ronde helmen, jassen van verweerde maliën en lange speren die ze gevechtsklaar hielden. Hun leider zat als een zak knollen op zijn paard, onderuitgezakt in het zadel met het gemak van een ervaren ruiter. Hij knikte naar Logen. ‘Negenvinger! De Brynn! De Bloedige Negen! Wat fijn om je weer te zien!’

‘Zwartteen,’ mompelde Logen met een geforceerd vriendelijke glimlach op zijn gezicht. ‘Het zou hartverwarmend zijn om je te zien, als de omstandigheden anders waren.’

‘Maar ze zijn zoals ze zijn.’ De blik van de oude strijder gleed ondertussen langzaam langs Bayaz, Quai en Logen, hun wapens, of het gebrek daaraan, opnemend en zijn spel bepalend. Een dommere tegenstander zou het evenwicht wat hebben hersteld, maar Zwartteen was een Benaamde Man en geen stommeling. Zijn blik kwam tot rust op Logens hand, die traag langs zijn lichaam naar zijn zwaardgevest kroop, en hij schudde langzaam zijn hoofd. ‘Geen trucjes, Bloedige Negen. Je ziet wel dat we je hebben.’ Hij knikte in de richting van de bomen achter hem.

Logens moed zonk nog verder in zijn schoenen. Er waren nog twee ruiters verschenen, die aan kwamen draven om de valstrik te sluiten. De gedempte hoefslagen van hun paarden waren amper te horen op de zachte grond langs de weg. Logen kauwde op zijn lip. Zwartteen had gelijk, verdomme. De vier ruiters kwamen met zwaaiende speerpunten naderbij, kille gezichten en hun gedachten bij hun taak. Malacus Quai staarde met angstige ogen naar hen, en zijn paard deinsde achteruit. Bayaz glimlachte vriendelijk, alsof die mannen zijn beste vrienden waren. Logen wenste dat hij een beetje van het vertrouwen van de tovenaar had. Zijn hart ging tekeer en hij had een zure smaak in zijn mond.

Zwartteen spoorde zijn paard aan, met zijn ene hand op het handvat van zijn bijl en de andere op zijn knie, zonder de leidsels aan te raken. Hij was een meesterlijk ruiter, was er beroemd om. Dat krijg je als een man al zijn tenen kwijtraakt aan de vrieskou. Rijden gaat sneller dan lopen, dat moest gezegd, maar als het op vechten aankwam, hield Logen zijn voeten liever stevig op de grond. ‘Je kunt maar beter met ons meekomen,’ zei de oude strijder. ‘Beter voor iedereen.’

Logen was het daar niet echt mee eens, maar hij maakte weinig kans. Een zwaard had dan misschien een stem, zoals Bayaz had gezegd, maar een speer is een prima ding om iemand mee van zijn paard te stoten, en daarvan kwamen er nu vier op hem af. Hij zat vast, in de minderheid, overrompeld en met de verkeerde gereedschappen. Alweer. Hij kon beter tijd rekken en hopen dat zich een kans zou aandienen. Logen schraapte zijn keel en deed zijn best om de angst niet in zijn stem te laten doorklinken. ‘Nooit gedacht dat jij vrede zou sluiten met Bethod, Zwartteen. Jij niet.’

De oude strijder krabde in zijn lange, vervilte baard. ‘Ik was een van de laatsten, dat moet ik toegeven, maar uiteindelijk knielde ik toch, net als de rest. Ik wil niet zeggen dat het me bevalt, maar zo is het. Geef mij dat wapen maar, Negenvinger.’

‘En Oude Man Yool dan? Wil je me vertellen dat hij voor Bethod buigt? Of heb je gewoon een meester gevonden die je beter bevalt?’

Zwartteen was niet boos om die opmerking, helemaal niet. Hij keek alleen bedroefd, en moe. ‘Yool is dood, alsof je dat niet wist. De meesten zijn dood. Bethod als meester staat me helemaal niet aan, en zijn zoons ook niet. Niemand kust graag Flinters vette reet, of Calders magere, zoals je heel goed weet. Geef me nu dat zwaard, want de tijd tikt door en we hebben een afstand af te leggen. We kunnen evengoed praten als jij geen wapen meer hebt.’

‘Is Yool dood?’

‘Ja,’ zei Zwartteen argwanend. ‘Hij had Bethod uitgedaagd voor een duel. Heb je dat niet gehoord? De Gevreesde heeft hem omgebracht.’

‘Gevreesde?’

‘Waar heb jij gezeten? Onder een berg of zo?’

‘Zoiets. Wat is die Gevreesde?’

‘Ik weet niet wat hij is.’ Zwartteen boog zich uit het zadel en spuugde in het gras. ‘Ik heb gehoord dat hij helemaal geen mens is. Ze zeggen dat die heks van een Caurib hem onder een heuvel vandaan heeft gegraven. Wie weet? In ieder geval is hij Bethods nieuwe kampioen, en nog veel erger dan de vorige; niet rottig bedoeld.’

‘Geen punt,’ zei Logen. De man zonder nek was dichtbij gekomen. Een beetje te dichtbij misschien, want de punt van zijn speer was nog maar op een voet of twee afstand. Zo dichtbij dat Logen hem kon grijpen. Misschien. ‘Oude Man Yool was een sterke kerel.’

‘Ja. Daarom volgden we hem ook. Maar het heeft hem niet geholpen. Die Gevreesde heeft hem gebroken. En hard ook, alsof hij niet meer was dan een hond. Liet hem leven, als je dat zo kunt noemen, zodat wij konden leren van zijn fouten, maar hij leefde niet lang. De meesten van ons gingen toen meteen door de knieën, degenen die om vrouwen en kinderen moesten denken. Het had geen zin om het uit te stellen. Er zijn er nog een paar, in de bergen, die niet willen buigen voor Bethod. Die gestoorde maanaanbidder Crummock-i-Phail en zijn heuvelmannen, en nog een paar anderen. Maar niet veel. En voor degenen die er nog zijn heeft Bethod plannen.’ Zwartteen stak een enorme, eeltige hand uit. ‘Geef me nu maar dat wapen, Bloedige Negen. Alleen met je linkerhand, alsjeblieft, langzaam en zonder geintjes. Dat is beter voor iedereen.’

Dus dat was het dan. De tijd was op. Logen legde de drie vingers van zijn linkerhand om het gevest van zijn zwaard, en het koude metaal drukte in zijn handpalm. De speerpunt van de grote man kwam nog wat dichterbij. De lange had zich een beetje ontspannen, ervan overtuigd dat ze hem hadden. Zijn speer wees de lucht in. Hij wist niet wat de twee achter hem deden. De neiging om over zijn schouder te kijken was bijna onweerstaanbaar, maar Logen dwong zichzelf naar voren te blijven kijken.

‘Ik heb altijd respect voor je gehad, Negenvinger, ook al stonden we dan aan verschillende kanten. Ik heb geen vete met jou. Maar Bethod wil wraak, hij is er dronken van, en ik heb gezworen hem te dienen.’ Zwartteen keek hem droevig in de ogen. ‘Het spijt me dat ík het ben. Voor wat dat waard is.’

‘Ik ook,’ mompelde Logen. ‘Het spijt me dat jij het bent.’ Hij schoof het zwaard langzaam uit de schede. ‘Voor wat het waard is.’ Toen zwaaide hij zijn arm naar voren en sloeg met het zwaardgevest op Zwartteens mond. De oude strijder slaakte een kreet toen het doffe metaal zijn tanden brak en hij tuimelde achterover uit het zadel, waarbij zijn bijl uit zijn hand vloog en op de weg plofte. Logen greep de schacht van de speer van de grote man net onder de punt vast.

‘Wegwezen!’ brulde hij tegen Quai, maar de leerling staarde hem alleen maar met knipperende ogen aan. De man zonder nek gaf een ruk aan de speer en trok Logen bijna uit het zadel, maar hij hield vast. Hij kwam overeind in de stijgbeugels en bracht het zwaard hoog boven zijn hoofd. Nekloos haalde met grote ogen een hand van de speer en stak die instinctief omhoog. Logen liet het zwaard met al zijn kracht neersuizen.

Hij schrok ervan hoe scherp het was. Hij hakte de arm van de grote man net onder de elleboog af en raakte toen zijn schouder, snijdend door het bont en de maliën eronder en hem splijtend tot aan zijn maag, bijna in tweeën. Het bloed spoot over de weg en kwam in het gezicht van Logens paard terecht. Het was een goed rijdier, maar niet gewend aan de strijd, dus steigerde het en draaide zich om, schoppend en bokkend van paniek. Logen wist maar amper in het zadel te blijven. Vanuit zijn ooghoeken zag hij Bayaz Quais paard op de kont slaan, en het spurtte weg, met de leerling stuiterend in het zadel en het pakpaard erachteraan.

Toen veranderde alles in een chaos van steigerende en snuivende beesten, kletterend en schrapend metaal, gevloek en geschreeuw. Strijd. Een bekende plek, maar daarom niet minder angstaanjagend. Logen hield met zijn rechterhand de teugels van zijn bokkende paard vast en zwaaide woest met zijn zwaard boven zijn hoofd, meer om zijn vijanden angst aan te jagen dan ze te raken. Ieder moment verwachtte hij de schok en pijn van een speer door zijn rug, en dan de grond die omhoogkwam en hem in het gezicht mepte.

Hij zag Quai en Bayaz weggalopperen, spoorslags gevolgd door de lange man met een speer onder zijn arm. Hij zag Zwartteen overeind komen, bloed uitspugen en naar zijn bijl graaien. Hij zag de twee mannen die van achteren waren gekomen vechten om de controle over hun eigen paarden terug te krijgen, hun speren zwaaiend in de lucht. Hij zag het lichaam van de man die hij net had gedood doormidden scheuren en langzaam uit het zadel tuimelen, terwijl het bloed over de modderige grond gutste.

Logen slaakte een kreet toen hij een speerpunt achter in zijn schouder voelde graven, en hij werd naar voren geduwd, bijna over het hoofd van zijn paard heen. Toen besefte hij dat hij omlaagkeek naar de weg, en dat hij nog leefde. Hij groef zijn hielen in de flanken van het paard en het schoot weg, terwijl modderklompen door zijn hoeven werden opgeschopt in de gezichten van de mannen achter hem. Hij verplaatste onhandig zijn zwaard naar zijn rechterhand, waarbij hij bijna zijn leidsels losliet en uit het zadel viel. Hij trok zijn schouder omhoog, maar de wond viel mee; hij kon zijn arm nog goed bewegen.

‘Ik leef nog. Ik leef nog.’ De weg flitste onder hem door en de wind prikte in zijn ogen. Hij liep in op de lange man omdat die werd belemmerd door de lompen om de hoeven van zijn paard dat over de modderige grond glibberde. Logen omklemde het gevest van het zwaard zo stevig mogelijk en zwaaide het achterover. Zijn vijand keek om, maar te laat. Er klonk een holle bonk van metaal toen het zwaard zijn helm ramde en er een diepe deuk in maakte, en de lange man vloog van zijn rijdier. Hij stuiterde een keer met zijn hoofd op de weg, zijn voet zat nog vast in de stijgbeugel, maar toen schoot hij los en rolde halsoverkop en met flapperende armen en benen over het gras. Zijn ruiterloze paard galoppeerde verder en keek met angstige ogen naar Logen toen hij langskwam.

‘Ik leef nog.’ Logen keek achterom. Zwartteen zat weer in het zadel en galoppeerde achter hem aan, met zijn bijl boven zijn hoofd en zijn klitterige haren wapperend achter hem aan. De twee andere mannen met speren waren bij hem en spoorden hun paarden aan, maar ze lagen nog een eindje op hem achter. Logen lachte. Misschien ging hij het toch redden. Hij zwaaide met zijn zwaard naar Zwartteen toen de weg een bos onder in de vallei binnenging.

‘Ik leef nog!’ brulde hij uit volle borst, maar toen kwam zijn paard zo plotseling tot stilstand dat Logen bijna over zijn hoofd vloog. Alleen door een arm om de hals van het dier te slaan bleef hij zitten. Zodra hij weer terugzakte in het zadel, zag hij het probleem, en het was groot.

Er lagen een paar boomstammen over de weg, de takken afgehakt en de uiteinden afgevijld tot gemene punten, en ze staken alle kanten op. Er stonden twee kerels in maliën voor, met hun speren in de aanslag. Zelfs de beste ruiter kon niet over die hindernis springen, en Logen was niet de beste ruiter. Bayaz en zijn leerling waren tot dezelfde conclusie gekomen. Ze zaten allebei nog te paard voor de hindernis. De oude man keek verwonderd, de jonge alleen maar bang.

Logen streek over het gevest van zijn zwaard en keek wanhopig om zich heen, turend tussen de bomen naar een uitweg. Hij zag nu nog meer mannen. Boogschutters. Een, toen twee, en toen drie, die langzaam naar voren slopen aan beide kanten van de weg, met pijlen op hun aangespannen bogen.

Logen draaide zich om in het zadel, maar Zwartteen en zijn twee kameraden kwamen aandraven, en aan die kant lag geen ontsnapping. Ze hielden op een paar passen afstand in, ver buiten het bereik van Logens zwaard. Hij liet zijn schouders zakken. De jacht was voorbij. Zwartteen boog zich uit het zadel en spuugde bloed op de grond. ‘Zo, Bloedige Negen. Verder kom je niet.’

‘Grappig,’ mompelde Logen, die naar de lange grijze kling vol strepen en spetters bloed keek. ‘Al die tijd heb ik voor Bethod tegen jou gevochten, en nu vecht jij voor hem tegen mij. Blijkbaar staan we nooit aan dezelfde kant en is hij de enige winnaar. Grappig is dat.’

‘Ja,’ mompelde Zwartteen met bloedige lippen. ‘Grappig.’ Maar niemand lachte. Zwartteen en zijn mannen hadden gezichten zo hard als de dood, en Quai leek op de rand van tranen. Alleen Bayaz, om onbegrijpelijke redenen, had zijn gebruikelijke goede bui behouden. ‘Zo, Negenvinger, van dat paard af. Bethod wil je levend hebben, maar hij neemt je ook dood in ontvangst als het moet. Eraf! Nu!’

Logens gedachten begonnen af te dwalen naar hoe ze zouden kunnen ontsnappen nu hij had opgegeven. Zwartteen zou geen vergissingen begaan zodra hij hen had. Logen zou waarschijnlijk halfdood worden geschopt voor het gevecht dat hij ze al opgeleverd had, als ze zijn knieschijven niet braken. Ze zouden worden vastgebonden als kippen voor de slacht. Hij zag zichzelf al op de stenen belanden met een halve mijl aan kettingen om zich heen, terwijl Bethod op hem neer glimlachte vanaf de troon en Calder en Flinter hem uitlachten en waarschijnlijk met iets scherps in hem prikten.

Logen keek om zich heen. Hij keek naar de koude pijlpunten en de koude speerpunten, en de koude ogen van de mannen die ze vasthielden. Uit deze benarde situatie kon hij niet wegkomen.

‘Goed dan, jij wint.’ Logen smeet zijn zwaard neer, met de punt omlaag. Het was de bedoeling dat die in de grond zou dringen en dat het wapen daar zwaaiend zou blijven staan, maar het viel om en plofte op het zand. Zo'n soort dag was het. Hij zwaaide langzaam zijn been over het zadel en gleed eraf.

‘Dat is beter. Nu die andere twee.’ Quai gleed meteen van zijn paard en bleef staan, nerveus opkijkend naar Bayaz, maar de magiër kwam niet in beweging. Zwartteen fronste zijn voorhoofd en tilde zijn bijl op. ‘Jij ook, oude man.’

‘Ik rij liever.’ Logen kromp ineen. Dat was niet het juiste antwoord. Elk moment nu zou Zwartteen het bevel geven. De boogpezen zouden klappen en de Eerste van Magiërs zou op de weg belanden, vol pijlen, waarschijnlijk nog altijd met die woestmakende glimlach op zijn gezicht.

Maar het bevel kwam niet. Er kwam geen vreemde bezwering, geen mysterieuze gebaren. De lucht rond Bayaz’ schouders leek te trillen, zoals boven land op een hete dag, en Logen voelde een vreemd trekkerig gevoel in zijn ingewanden.

Toen ontploften de bomen in een muur van verzengend, verblindend, witheet vuur. Boomstammen barstten en takken braken met oorverdovende knallen, waarna er felgele vlammen en kokendhete stoom uit spoten. Een brandende pijl schoot hoog de lucht in boven Logens hoofd, en toen waren de boogschutters verdwenen, opgebrand in de vlammenzee.

Logen hijgde en hoestte, achteruitdeinzend van schrik en afgrijzen, met een arm voor zijn gezicht tegen de ongelooflijke hitte. De hindernis stond in lichterlaaie, en de twee mannen die ervoor hadden gestaan, rolden en kronkelden in de hongerige vlammen, hun gegil onhoorbaar in het gebulder van het vuur.

De paarden bokten en stampten, snuivend van waanzinnige angst. Zwartteen belandde een tweede keer op de grond terwijl zijn brandende bijl uit zijn hand vloog, en zijn paard struikelde en viel zwaar boven op hem. Een van zijn metgezellen had nog minder geluk: hij werd recht in de brand naast de weg gelanceerd en zijn wanhoopskreet brak snel af. Slechts een van hen zat nog in het zadel, en hij had het geluk dat hij handschoenen droeg. Als door een wonder hield hij de brandende schacht van zijn speer nog steeds vast.

Waar die kerel de tegenwoordigheid van geest vandaan haalde om aan te vallen terwijl de hele wereld om hem heen in brand stond, zou Logen nooit weten. Tijdens een gevecht kunnen er vreemde dingen gebeuren. Hij koos Quai als doelwit en galoppeerde grauwend op hem af, met de vlammende speer op zijn borst gericht. De radeloze leerling bleef machteloos, als aan de grond genageld staan. Logen ramde hem opzij, greep zijn zwaard, zag dat Quai met zijn handen over zijn hoofd over de weg rolde, en hakte blindelings in op de benen van het paard toen het langs hem heen denderde.

Het zwaard werd uit zijn handen gerukt en stuiterde weg, toen beukte er een hoef tegen Logens gewonde schouder en belandde hij in het zand. De adem werd uit zijn longen geperst en de brandende wereld draaide om hem heen. Zijn uithaal had echter effect gehad. Een paar stappen verderop zakte het paard door zijn gewonde voorbenen en struikelde, hulpeloos voorover duikelend. Paard en ruiter verdwenen allebei tuimelend in de vlammen.

Logen speurde de grond af naar zijn zwaard. Sissende bladeren waaiden over de weg, prikten op zijn gezicht en handen. De hitte drukte als een enorm gewicht op hem en het zweet trok uit zijn huid. Hij vond het bloedige gevest van het zwaard en greep het met zijn geschaafde vingers vast. Hij kwam overeind, wankelde wat rond en schreeuwde zinloze woedekreten, maar er was niemand meer om tegen te vechten. De vlammen waren uit, even plotseling als ze waren opgeschoten, en Logen stond te hoesten en met zijn ogen te knipperen in de kringelende rook.

De stilte leek volkomen na het gebrul van het vuur, en de lichte bries voelde ijskoud aan. Een grote kring bomen om hen heen was gereduceerd tot verkoolde, versplinterde stronken, alsof ze uren hadden gebrand. De hindernis was een ingezakte hoop grijze as en zwarte splinters. Twee lijken lagen vlakbij, amper herkenbaar als mannen, tot op het bot verbrand. De zwartgeblakerde punten van hun speren lagen op de weg, de schachten verdwenen. Van de boogschutters was geen spoor te zien. Zij waren roet, weggewaaid op de wind. Quai lag roerloos op zijn buik, met zijn handen over zijn hoofd, en daarachter lag Zwartteens paard op de grond, met alleen één nog bewegend been.

‘Nou,’ zei Bayaz, en Logen schrok op van het geluid. Hij had op een of andere manier verwacht dat hij nooit meer iets zou horen. ‘Dat is dan dat.’ De Eerste van Magiërs zwaaide zijn been over het zadel en gleed eraf. Zijn paard bleef rustig en gehoorzaam staan. Het had al die tijd niet bewogen. ‘Zo, meester Quai, zie je nu wat je hebt aan goede plantenkennis?’

Bayaz klonk rustig, maar zijn handen trilden. Heel erg. Hij zag er uitgeput en ziek uit, als een man die over grote afstand een zware kar heeft getrokken. Logen staarde naar hem, langzaam heen en weer zwaaiend met het zwaard nog in zijn hand.

‘Dus dat is de Kunst?’ Zijn stem klonk heel klein en heel ver weg.

Bayaz veegde het zweet van zijn gezicht. ‘Min of meer. Niet erg subtiel, maar ach,’ en hij porde met zijn laars tegen een van de verkoolde lijken, ‘subtiliteit is verspild aan Noordmannen.’ Hij grimaste, wreef in zijn diepliggende ogen en tuurde de weg af. ‘Waar zijn de paarden nou gebleven?’

Logen hoorde een beverige kreun uit de richting van Zwartteens gevallen paard. Hij strompelde ernaartoe, struikelde en kroop op zijn knieën verder. Zijn schouder was een bal van pijn, zijn linkerarm verdoofd, zijn vingers gescheurd, maar Zwartteen was er slechter aan toe. Veel slechter. Hij had zich op zijn ellebogen opgedrukt, maar zijn benen lagen tot aan zijn heupen verbrijzeld onder zijn paard en zijn handen waren verbrand tot opgezwollen flarden. Hij had een blik van opperste verwondering op zijn gezicht terwijl hij tevergeefs probeerde zich onder het paard vandaan te slepen.

‘Je hebt me vermoord, verdomme,’ fluisterde hij, met open mond naar de resten van zijn handen starend. ‘Ik heb het gehad. Ik red het nooit terug, en zelfs al red ik het wel, waarvoor dan?’ Hij lachte wanhopig. ‘Bethod is lang niet meer zo genadig als vroeger. Je kunt me beter nu afmaken, voordat het pijn gaat doen. Beter voor iedereen.’ Hij liet zich zakken en bleef in het zand liggen.

Logen keek op naar Bayaz, maar van hem hoefde hij geen hulp te verwachten. ‘Genezen is niet mijn ding,’ snauwde de tovenaar, omkijkend naar de kring van ontplofte bomen. ‘Ik zei al dat we ons vaak specialiseren.’ Hij deed zijn ogen dicht en boog zich voorover, zette zijn handen op zijn knieën en hijgde.

Logen dacht aan de vloer in Bethods zaal en de twee prinsen, lachend en porrend. ‘Goed dan,’ mompelde hij, terwijl hij opstond en het zwaard beetpakte. ‘Goed dan.’

Zwartteen glimlachte. ‘Je had gelijk, Negenvinger. Ik had nooit moeten knielen voor Bethod. Nooit. Hij en zijn Gevreesde kunnen doodvallen. Het zou beter zijn geweest om te sterven in de bergen, hem tot het eind te bevechten. Daar was misschien iets goeds aan geweest. Ik had er alleen gewoon genoeg van. Dat snap je toch wel?’

‘Dat snap ik wel,’ mompelde Logen. ‘Ik heb er zelf ook genoeg van.’

‘Iets goeds,’ zei Zwartteen, opstarend naar de grijze hemel. ‘Ik had er gewoon genoeg van. Dus zal ik dit wel hebben verdiend. Eerlijk is eerlijk.’ Hij tilde zijn kin omhoog. ‘Nou, doe het dan maar, jongen.’

Logen hief zijn zwaard.

‘Ik ben blij dat jij het bent, Negenvinger,’ siste Zwartteen door opeengeklemde tanden, ‘voor wat het waard is.’

‘Ik niet.’ Logen liet het zwaard neerkomen.

De verkoolde stronken smeulden nog na en de rook kringelde nog op in de lucht, maar alles was nu koud. Logens mond smaakte ziltig, naar bloed. Misschien had hij op zijn tong gebeten. Misschien was het iemand anders z'n bloed. Hij smeet het zwaard neer, en het stuiterde en kletterde, rode vonken afgevend op de kiezels. Quai keek even om, toen sloeg hij dubbel en kotste over de weg. Logen staarde neer op Zwartteens onthoofde lijk. ‘Dat was een goed mens. Beter dan ik.’

‘De geschiedenis barst van de dode goede mensen.’ Bayaz knielde stram neer en pakte het zwaard, veegde het af aan Zwartteens jas en tuurde door de nevel van rook langs de weg. ‘We moeten gaan. Er kunnen er nog meer komen.’

Logen keek naar zijn bloedige handen, draaide ze langzaam om en om. Ja, dat waren zijn handen. Daar ontbrak de vinger. ‘Er is niks veranderd,’ mompelde hij in zichzelf.

Bayaz stond op en klopte het zand van zijn knieën. ‘Verandert er ooit wat?’ Hij stak het zwaard met het gevest naar voren naar Logen uit. ‘Ik denk dat je deze nog wel nodig hebt.’

Logen staarde een tijdje naar de kling. Hij was schoon, dofgrijs, net als voorheen. In tegenstelling tot hem was er geen krasje van het intense gebruik van die dag op te zien. Hij wilde het niet terug. Nooit meer.

Maar hij pakte het toch aan.