Terug naar de modder

Carleon was helemaal niet meer zoals de Hondman het zich herinnerde, maar hij herinnerde het zich dan ook van toen het in brand stond. Zo'n herinnering blijft je wel bij. Instortende daken, barstende ruiten, menigten vechters overal, iedereen dronken van de pijn en de overwinning en, nou, drank. Het plunderen, moorden, brandstichten en meer van die onplezierige dingen. Vrouwen die gilden, mannen die schreeuwden, de stank van brand en angst. Kortom: een gevecht, met hem en Logen in het hart ervan.

Bethod had de branden geblust en de boel overgenomen. Ze waren hierheen getrokken en begonnen met bouwen. Hij was nog niet ver gekomen toen hij Logen en de Hondman en de rest van hen verbande, maar ze moesten sindsdien iedere dag hebben gebouwd. Het was nu twee keer zo groot als vroeger, zelfs voordat het in de as was gelegd, en het bedekte de hele heuvel en de hele helling omlaag tot aan de rivier. Groter dan Uffrith. Groter dan elke stad die de Hondman ooit had gezien. Vanaf zijn plek, tussen de bomen aan de andere kant van de vallei, kon je de mensen niet zien, maar er moesten er een heleboel zijn. Drie nieuwe wegen leidden weg van de poorten. Twee grote nieuwe bruggen. Nieuwe gebouwen overal, en grote waar vroeger kleintjes stonden. Een heleboel. Gemaakt van steen, grotendeels, met leien daken en in sommige vensters zelfs glas.

‘Ze zijn druk geweest,’ zei Drieboom.

‘Nieuwe muren,’ baste Grim.

‘Een heleboel,’ mompelde de Hondman. Er waren overal muren. Er stond een grote rondom de stad, met echte torens en alles, en een grote gracht eromheen. Er was een nog grotere rond de top van de heuvel waar Skarlings zaal vroeger stond. Enorm, reusachtig ding. De Hondman kon amper bevatten waar ze alle stenen vandaan hadden gehaald om hem te bouwen. ‘Grootste muur die ik ooit heb gezien,’ zei hij.

Drieboom schudde zijn hoofd. ‘Het bevalt me niet. Als Forley gevangen wordt genomen, krijgen we hem er nooit meer uit.’

‘Als Forley gevangen wordt genomen zijn wij met z'n vijven, en komen ze ons zoeken. Hij is voor niemand een bedreiging, maar wij wel. Hem daar weg krijgen is wel de minste van onze zorgen. Hij redt zich wel, zoals altijd. Waarschijnlijk overleeft hij ons allemaal.’

‘Zou me niks verbazen,’ mompelde Drieboom. ‘We doen gevaarlijk werk.’

Ze schoven terug door de struiken en gingen terug naar het kamp. Zwarte Douw was daar, en hij leek nog slechter geluimd dan normaal. Tul Duru was er ook, werkend aan een gat in zijn jas met naald en draad, zijn gezicht helemaal verwrongen van inspanning terwijl zijn dikke vingers prutsten met het dunne splintertje metaal. Forley zat vlak bij hem en keek door de takken op naar de hemel.

‘Hoe voel je je, Forley?’ vroeg de Hondman.

‘Slecht, maar om moedig te zijn, moet je eerst angst hebben.’

De Hondman grijnsde naar hem. ‘Dat heb ik ook gehoord. Dan zullen we allebei wel helden zijn, hè?’

‘Moet wel,’ zei hij, en hij grijnsde terug.

Drieboom was zakelijk. ‘Weet je dit zeker, Forley? Dat je daar naar binnen wilt gaan? Zodra je binnen bent, kom je misschien niet meer buiten, hoe goed je ook kunt praten.’

‘Ik weet het zeker. Ik schijt in mijn broek, maar ik ga wel. Ik kan daar meer goeddoen dan hierbuiten. Iemand moet ze waarschuwen voor de Shanka. Dat weet je best, hoofd. Wie anders kan het doen?’

De ouwe jongen knikte in zichzelf, zo traag als de opkomende zon. Hij nam er de tijd voor, zoals altijd. ‘Ja. Goed dan. Zeg ze dat ik hier wacht, bij de oude brug. Zeg ze dat ik alleen ben. Gewoon voor het geval Bethod besluit dat je niet welkom bent, snap je?’

‘Ik snap het. Je bent alleen, Drieboom. Alleen wij tweeën hebben het terug over de bergen gered.’

Ze hadden zich nu allemaal verzameld, en Forley keek glimlachend naar hen. ‘Nou, jongens, het was me wat, hè?’

‘Bek dicht, Zwakste,’ gromde Douw. ‘Bethod heeft niks tegen jou. Jij komt terug.’

‘Maar toch, voor het geval het niet lukt: het was me wat.’ De Hondman knikte onbehaaglijk naar hem. Het waren dezelfde vuile gezichten met littekens als anders, maar nu grimmiger dan ooit. Het beviel ze geen van allen dat een van hen zichzelf in gevaar bracht, maar Forley had gelijk, soms moest je iets gewoon doen, en hij was er de beste man voor. Soms is zwakte een beter schild dan kracht, dacht de Hondman. Bethod was een boosaardige klootzak, maar hij was wel slim. De Shanka kwamen eraan, en hij had die waarschuwing nodig. Hopelijk zou hij er dankbaar om zijn.

Ze liepen samen naar de bosrand, kijkend naar het pad. Het ging de oude brug over en kronkelde omlaag de vallei in. Van daar tot aan de poorten van Carleon. Naar Bethods fort.

Forley haalde diep adem, en de Hondman sloeg hem op zijn schouder. ‘Succes, Forley. Succes.’

‘Jij ook.’ Hij kneep even in de Hondmans hand. ‘Jullie allemaal, hè, jongens.’ Hij draaide zich om en liep met opgeheven hoofd naar de brug toe.

‘Succes, Forley!’ schreeuwde Zwarte Douw hem na, en alle anderen schrokken ervan.

Hij draaide zich nog even om. De Zwakste stond op de brug en grijnsde. Toen was hij weg.

Drieboom haalde diep adem. ‘Wapens,’ zei hij, ‘gewoon voor het geval Bethod niet naar rede wil luisteren. En wachten op het teken, hè?’

Ze zaten heel lang te wachten, boven in het gebladerte, stilletjes en zwijgend, omlaagkijkend naar al die nieuwe muren. De Hondman lag op zijn buik, met zijn boog binnen handbereik, kijkend, wachtend, zich afvragend hoe het daarbinnen met Forley ging. Een lange, gespannen tijd. Toen zag hij ze. Ruiters die de dichtstbijzijnde poort uit reden en over een van de nieuwe bruggen de rivier overstaken. Ze hadden een kar bij zich. De Hondman wist niet zeker wat ze daarmee moesten, maar het beviel hem bepaald niet. Geen spoor van Forley, en hij wist niet of dat goed of slecht was.

Ze kwamen snel aan, spurtten de helling van de vallei op, over een steil pad naar de bomen en het riviertje met de oude stenen brug eroverheen. Recht op de Hondman af. Hij hoorde de hoeven stampen op de aarde. Dichtbij genoeg om ze te tellen nu, en ze eens goed te bekijken. Speren, schilden en goeie pantsers. Helmen en maliën. Tien stuks, en twee anderen op de kar, aan weerszijden van de menner, met dingen die eruitzagen als bogen op blokken hout. Hij wist niet wat ze van plan waren, en dat beviel hem niet. Hij was degene die hún de verrassingen wilde bezorgen.

Hij kronkelde op zijn buik achteruit door de struiken, waadde door het riviertje en haastte zich naar de boomrand, waar hij een goed uitzicht had op de oude brug. Drieboom, Tul en Douw stonden er vlakbij, en hij wenkte ze. Hij zag Grim niet; die moest ergens in het bos zitten. Hij maakte een teken voor ruiters, hield zijn vuist op om tien te zeggen en legde zijn hand plat op zijn borst om pantsers te zeggen.

Douw pakte zijn zwaard en bijl en rende voorovergebogen naar een verzameling gebarsten rotsen hoog naast de brug. Tul schoof langs de oever omlaag het riviertje in, dat gelukkig op die plek maar kniediep was, en drukte zijn grote lijf tegen de overkant van de brugpeiler, met zijn grote, lange zwaard boven het water getild. Het maakte de Hondman een beetje zenuwachtig; hij kon Tul duidelijk zien van waar hij zat. Toch konden de ruiters hem helemaal niet zien als ze over het pad aankwamen. Ze zouden maar één man alleen verwachten, en de Hondman hoopte dat ze niet al te voorzichtig zouden naderen. Dat hoopte hij, want als ze de tijd namen om beter te kijken, zou het een ramp worden.

Hij zag Drieboom zijn schild aan zijn arm gespen, zijn zwaard pakken en zijn nek strekken, en toen stond hij daar gewoon te wachten, groot en massief, midden op het pad aan deze kant van de brug, schijnbaar helemaal alleen op de wereld.

De Hondman hoorde de hoefslagen en het gerommel van de wagenwielen nu luid en duidelijk, aan de andere kant van de bomen. Hij trok een paar pijlen tevoorschijn en zette die met de punt in de aarde, zodat hij ze snel zou kunnen pakken. Hij deed zijn best om zijn angst weg te slikken. Zijn vingers trilden, maar dat maakte niet uit. Ze zouden goed genoeg werken als het moest.

‘Wacht op het teken,’ fluisterde hij in zichzelf. ‘Wacht op het teken.’

Hij zette een pijl op zijn boog en trok de pees half aan, mikkend op de brug. Verdomme, hij moest nodig pissen.

De eerste speerpunt kwam over de top van de heuvel, gevolgd door andere. Deinende helmen, borststukken met maliën, de hoofden van paarden, beetje bij beetje verschenen de ruiters richting de brug. De kar rolde achter hen aan, met de menner en de twee vreemde passagiers, getrokken door een groot, ruig karrenpaard.

De menner vooraan zag Drieboom nu, wachtend op hen over de top van de brug, en hij spoorde het paard aan. De Hondman haalde wat opgeluchter adem toen de anderen in een groep achter hem aan draafden, een en al gretigheid. Forley had gezegd wat hem was opgedragen; ze verwachtten maar één man. De Hondman zag Tul omhoogturen van onder de bemoste brug terwijl de paarden boven hem langs klosten. Alle doden, wat trilden zijn handen. Hij was bang dat hij de pijl zou laten vliegen voor hij de boog goed had aangespannen, en alles zou verpesten.

De kar stopte aan de overkant, de twee mannen op de bok stonden op en richtten hun rare bogen op Drieboom. De Hondman mikte op een van de twee en trok de pees helemaal achterover. De meeste ruiters waren nu ook op de brug, hun paarden dansten onrustig heen en weer, ongelukkig omdat ze zo op elkaar gepakt stonden. De voorste hield in voor Drieboom, met zijn speer op hem gericht. De ouwe jongen zette geen stap achteruit. Hij niet. Hij keek alleen fronsend op, gaf de ruiters geen ruimte om langs hem heen te komen en hield ze opgesloten op de brug.

‘Zo, zo,’ hoorde de Hondman hun leider zeggen. ‘Rudd Drieboom. We dachten dat je allang dood was, ouwe.’ Hij kende die stem. Een van Bethods Karels, van lang geleden. Erg-Zat, noemden ze hem.

‘Ik geloof dat ik nog wel een paar gevechten in me heb,’ zei Drieboom, die nog altijd niet opzij ging.

Erg-Zat keek om zich heen, tuurde tussen de bomen, omdat hij slim genoeg was om te beseffen dat hij in een ongunstige situatie zat, maar niet al te voorzichtig. ‘Waar is de rest? Waar is die klootzak van een Douw?’

Drieboom haalde zijn schouders op. ‘Ik ben alleen.’

‘Terug naar de modder, hè?’ De Hondman zag Erg-Zat grijnzen onder zijn helm. ‘Jammer. Ik hoopte dat ik die smerige rotzak kon vermoorden.’

De Hondman grimaste en verwachtte half dat Douw op dat moment tussen de rotsen vandaan zou springen, maar er was geen spoor van hem te zien. Nog niet. Hij wachtte voor één keer op het teken.

‘Waar is Bethod?’ vroeg Drieboom.

‘De koning komt niet naar buiten voor jouw soort! Hoe dan ook, hij zit in Angland, om de Unie onder de reet te schoppen. Prins Calder neemt waar terwijl hij weg is.’

Drieboom snoof. ‘Dus hij is nu prins, hè? Ik kan me hem nog herinneren van toen hij aan de tiet van zijn moeder hing. Zelfs dat lukte hem amper.’

‘Er is een hoop veranderd, ouwe. Allerlei dingen.’

Alle doden, de Hondman wou dat ze opschoten, hoe dan ook. Hij kon zijn pis amper binnenhouden. ‘Wacht op het teken,’ hield hij zich voor, gewoon zodat hij zijn handen stil zou houden.

‘De platkoppen zijn overal,’ zei Drieboom. ‘Ze komen volgende zomer naar het zuiden, misschien al wel eerder. Er moet wat gebeuren.’

‘Nou, waarom kom je dan niet met ons mee? Dan kun je Calder zelf waarschuwen. We hebben een kar meegebracht, zodat je mee kunt rijden. Een man van jouw leeftijd moet niet hoeven lopen.’ Een paar andere ruiters lachten daarom, maar Drieboom lachte niet mee.

‘Waar is Forley?’ gromde hij. ‘Waar is de Zwakste?’

Er werd weer gegnuifd door de ruiters. ‘O, hij is in de buurt,’ zei Erg-Zat. ‘Hij is heel dichtbij. Stap maar in de kar, dan brengen we je naar hem toe. Dan kunnen we allemaal gaan zitten en vriendelijk en vredig over de platkoppen praten.’

Dit stond de Hondman niet aan. Helemaal niet. Hij had een naar gevoel gekregen. ‘Je moet me aanzien voor een nieuw soort idioot,’ zei Drieboom. ‘Ik ga nergens naartoe tot ik Forley heb gezien.’

Erg-Zat fronste zijn voorhoofd. ‘Jij bent niet in de positie om ons bevelen te geven. Je bent misschien ooit de grote man geweest, maar je bent nu minder dan niks, en dat is een feit. Geef nu je wapen af en stap in die klotekar, zoals je gezegd wordt, voordat ik mijn geduld verlies.’

Hij probeerde zijn paard weer door te laten lopen, maar Drieboom gaf niet mee. ‘Waar is Forley?’ gromde hij. ‘Ik wil een duidelijk antwoord, anders maak ik je kapot.’

Erg-Zat grijnsde over zijn schouder naar zijn maten, en zij grijnsden terug. ‘Goed dan, ouwe, als je het dan weten wilt. Calder wilde dat we hiermee wachtten, maar ik wil de blik op je gezicht zien. De Zwakste ligt in de kar. Het grootste deel van hem, althans.’ Hij glimlachte en liet iets van zijn zadel vallen. Een jutezak met iets erin. De Hondman kon wel raden wat het was. De zak viel op de grond bij Driebooms voeten. Hij rolde door, en de Hondman zag aan het gezicht van de ouwe jongen dat hij het goed had geraden. Forleys hoofd.

Nou, dat was de druppel, natuurlijk. De pot op met het teken. De Hondmans eerste pijl raakte een van de mannen op de bok door zijn borst, en hij krijste en rolde achterover, waarbij hij de menner meetrok. Het was een goed schot, maar er was geen tijd om erbij stil te blijven staan, want hij had het veel te druk met graaien naar een volgende pijl en brullen. Wist niet eens wát hij brulde, alleen dat hij het deed. Grim was ook begonnen met schieten, want een van de Karels op de brug gaf een schreeuw, viel van zijn paard en belandde met een plons in de rivier.

Drieboom zat gehurkt achter zijn schild en ging achteruit terwijl Erg-Zat probeerde hem met zijn speer te raken, zijn paard van de brug af liet lopen en het pad aan deze kant op kwam. De ruiter achter hem haalde hem in, wilde graag van de brug af en kwam dicht bij de rotsen.

‘Smerige klootzakken!’ Douw dook op vanuit de rotsen boven hen en ploegde tegen de ruiter aan. Ze tuimelden samen op de grond, in een chaos van ledematen en wapens, maar de Hondman zag wel dat Douw bovenop lag. Zijn bijl ging een paar keer snel op en neer. Weer eentje minder om zich druk over te maken.

De Hondmans tweede pijl was mis omdat hij zo druk was met brullen, maar hij raakte een van de paarden, en dat bleek een geluk bij een ongeluk. Het begon te steigeren en te bokken, en al snel liepen alle paarden onrustig door elkaar terwijl de ruiters vloekten en met zwabberende speren probeerden in het zadel te blijven. Het was een chaos.

De ruiter achteraan spleet plotseling in tweeën, en het bloed spoot alle kanten op. De Donderkop was opgedoken uit de stroom en achter hen genaderd. Een pantser kan zo'n klap niet opvangen. De reus brulde en zwaaide het enorme stuk bloedige metaal weer boven zijn hoofd. De volgende in de rij kreeg zijn schild op tijd omhoog, maar hij had geen moeite hoeven doen. Het wapen hakte er een groot stuk uit, kliefde zijn hoofd en dreunde hem uit het zadel. De klap was zo hard dat ook het paard werd neergemept.

Een van hen had zijn rijdier nu weten te draaien en hief zijn speer om Tul van de zijkant te raken. Maar voordat hij de kans kreeg, gromde hij en kromde schokkend zijn rug. De Hondman zag veren uit zijn zij steken. Grim moest hem hebben geraakt, en hij viel van zijn paard. Zijn voet bleef in de stijgbeugel haken en hij hing daar heen en weer te zwaaien. Hij kreunde en probeerde zich op te richten, maar het paard steigerde nu mee met de andere, waardoor de soldaat verkeerd om terechtkwam en zijn hoofd stootte tegen het muurtje van de brug. Hij liet zijn speer in het water vallen en probeerde zich op te trekken, maar zijn paard schopte half tegen zijn schouder en zijn voet schoot los uit de stijgbeugel. Hij ging ten onder tussen de stampende hoeven, en de Hondman lette niet meer op hem.

De tweede boogschutter zat nog op de wagen. Hij begon over de schrik heen te raken en richtte zijn rare boog op Drieboom, die nog achter zijn schild hurkte. Hondman schoot op hem, maar hij had haast en liep te brullen, dus miste zijn pijl doel en raakte de menner naast hem in de schouder. De man was net achter in de wagen opgestaan, maar hij werd weer omver gekegeld.

De rare boog klapte en Drieboom ging met een ruk achteruit van zijn schild. De Hondman was eventjes ongerust over hem, maar toen zag hij dat de pijl door het dikke hout was gegaan en nog net was gestopt voordat Drieboom in zijn gezicht werd geraakt. De pijl zat vast in zijn schild, de veren aan de ene kant en de punt aan de andere. Dat is een boosaardig boogje, dacht de Hondman.

Hij hoorde Tul brullen en zag nog een ruiter de rivier in vliegen. Een andere viel ook, met een van Grims pijlen in zijn rug. Douw draaide zich om en hakte met zijn zwaard in de benen van Erg-Zats paard, het struikelde en gleed weg en hij belandde op de grond. De laatste paar zaten vast. Douw en Drieboom aan het ene eind van de brug, Tul aan de andere, te vol met bange paarden om om te draaien of wat dan ook, overgeleverd aan de genade van Grim in het bos. Hij was niet in een genadige bui, blijkbaar, en het kostte hem niet lang om ze neer te schieten.

De kerel met de boog probeerde ervandoor te gaan, smeet zijn stuk hout aan de kant en sprong van de wagen. De Hondman dacht deze keer goed na terwijl hij mikte, dus zijn schacht raakte de boogschutter recht tussen zijn schouders en haalde hem onderuit voor hij meer dan een paar passen kon verzetten. Hij probeerde weg te kruipen, maar hij kwam niet ver. De menner van de kar liet zijn gezicht weer zien, kreunend en graaiend naar de pijl in zijn schouder. De Hondman doodde doorgaans geen mannen die al op de grond lagen, maar hij vond dat hij vandaag een uitzondering mocht maken. Zijn pijl raakte de menner in zijn mond, en dat was dat.

De Hondman zag een van de ruiters met een pijl van Grim in zijn been weghinken en mikte op hem met zijn laatste schacht. Drieboom was hem echter voor en doorstak zijn rug met zijn zwaard. Er bewoog nog een andere, die probeerde op zijn knieën te komen, en de Hondman richtte op hem. Voor hij kon schieten, stapte Douw naar voren en hakte zijn hoofd af. Overal bloed. De paarden die nog ronddraafden, glibberden hinnikend over de gladde stenen van de brug.

De Hondman zag Erg-Zat nu, de laatste die nog bewoog. Hij moest zijn helm zijn kwijtgeraakt toen hij van zijn paard was gevallen. Hij waadde op handen en knieën door de stroom, belemmerd door zijn zware bepantsering. Hij had zijn schild en speer laten vallen om meer bewegingsvrijheid te hebben, maar hij had niet in de gaten dat hij recht op de Hondman af ging.

‘Grijp hem levend!’ schreeuwde Drieboom. Tul ging de ene oever af, maar hij kwam maar langzaam vooruit, glijdend en glibberend door de modder die door de kar was omgeploegd. ‘Grijp hem levend!’ Douw zat ook achter hem aan, spetterend en vloekend door het water. Erg-Zat was nu vlakbij. De Hondman hoorde zijn angstige gehijg terwijl hij zich door het water worstelde.

‘Aah!’ schreeuwde hij toen de Hondmans pijl zijn been raakte, net onder de onderkant van zijn maliënjas. Hij viel op zijn zij op de oever, en zijn bloed lekte het modderige water in. Hij begon zich op de vochtige aarde naast de rivier te hijsen.

‘Genoeg, Hondman,’ riep Drieboom. ‘Levend!’

De Hondman gleed de boom uit en de oever af, door het water. Hij trok zijn mes. Tul en Douw waren nog een stukje verderop en kwamen snel op hem af. Erg-Zat rolde met een van pijn vertrokken gezicht om in de modder. Hij stak zijn handen op. ‘Goed, goed, ik greefff…’

‘Wat?’ vroeg de Hondman, die op hem neerkeek.

‘Greefff…’ zei Erg-Zat nog eens, met een blik van milde verbazing op zijn gezicht en zijn hand tegen zijn keel gedrukt. Er liep bloed tussen zijn vingers door, langs de voorkant van zijn natte maliën.

Douw kwam spetterend aanlopen en ging bij hem staan, keek op hem neer. ‘Nou, dat is dat,’ zei hij.

‘Waarom heb je dat nou gedaan?’ schreeuwde Drieboom terwijl hij aan kwam rennen.

‘Hè?’ vroeg de Hondman. Toen keek hij naar zijn mes. Er zat allemaal bloed aan. ‘Ah.’ Hij besefte dat hij zelf Erg-Zat de keel had afgesneden.

‘We hadden hem vragen kunnen stellen!’ riep Drieboom. ‘Hij had een boodschap mee kunnen nemen naar Calder, om hem te vertellen wie dit gedaan heeft, en waarom!’

‘Word wakker, hoofd,’ mompelde Tul Duru, die zijn zwaard al afveegde. ‘Niemand geeft nog ene moer om de oude tradities. En ze komen snel genoeg achter ons aan. Het heeft geen zin om ze meer te vertellen dan nodig is.’

Douw sloeg de Hondman op zijn schouder. ‘Je had gelijk met wat je gedaan hebt. De kop van die klootzak is boodschap genoeg.’ De Hondman wist niet zeker of hij op Douws goedkeuring zat te wachten, maar het was hoe dan ook een beetje laat. Douw moest een paar keer hakken om Erg-Zats hoofd eraf te krijgen. Hij droeg hem aan zijn haren mee, met evenveel zorg als wanneer het een zak knollen was geweest. Hij greep onderweg een speer uit de stroom mee en zocht een plekje dat hem aanstond.

‘De dingen zijn niet meer zoals vroeger,’ mompelde Drieboom terwijl hij over de oever naar de brug beende, waar Grim de zakken van de lijken al binnenstebuiten keerde.

De Hondman volgde hem, zag Douw het hoofd van Erg-Zat op de speer steken, het botte eind in de grond duwen, achteruitstappen en zijn handen in zijn zij zetten om zijn werk te bewonderen. Hij schoof hem een beetje naar rechts, toen weer naar links, tot hij mooi recht stond. Hij grijnsde naar de Hondman.

‘Perfect,’ zei hij.

‘Wat nu, hoofdman?’ vroeg Tul. ‘Wat nu?’

Drieboom stond gebukt op de oever en waste zijn bloedige handen in de rivier.

‘Wat gaan we doen?’ vroeg Douw.

De ouwe jongen kwam langzaam overeind, veegde zijn handen droog aan zijn jas en nam de tijd om erover na te denken. ‘Naar het zuiden. We begraven Forley onderweg. We nemen die paarden mee, want nu komen ze zeker achter ons aan, en gaan naar het zuiden. Tul, maak jij dat karrenpaard maar los, want dat is de enige die jou kan dragen.’

‘Naar het zuiden?’ vroeg de Donderkop. Hij keek verward. ‘Waarheen in het zuiden?’

‘Angland.’

‘Angland?’ vroeg de Hondman, en hij wist dat iedereen hetzelfde dacht. ‘Waarvoor? Zijn ze daar niet aan het vechten?’

‘Tuurlijk. Daarom wil ik er ook naartoe.’

Douw fronste zijn voorhoofd. ‘Wij? Wat hebben wij tegen de Unie?’

‘Nee, stommeling,’ zei Drieboom, ‘ik wil met ze meevechten.’

‘Met de Unie?’ vroeg Tul, die zijn lip optrok. ‘Met die wijven? Dat is niet ons gevecht, hoofd!’

‘Elke strijd tegen Bethod is nu mijn strijd. Ik wil hem dood hebben.’ Zodra Drieboom ergens over had nagedacht, had de Hondman hem nog nooit van gedachten zien veranderen. Nog nooit. ‘Wie gaat er met me mee?’ vroeg hij.

Ze gingen allemaal mee. Natuurlijk.

Het regende. Motregen, waardoor de hele wereld vochtig werd. Zacht als de kus van een maagd, zoals ze zeggen, maar de Hondman kon zich amper herinneren hoe die aanvoelden. Regen. Het leek op een of andere manier wel passend voor deze gelegenheid. Douw was klaar met graven, en hij snoof en zette de spade in de aarde naast het graf. Het lag een eind van de weg af. Een heel eind. Ze wilden niet dat iemand het vond en Forley opgroef. Ze verzamelden zich eromheen, nu nog maar met hun vijven, en keken ernaar. Het was lang geleden dat ze iemand van hun groep hadden moeten begraven. De Shanka hadden Logen natuurlijk gegrepen, maar ze hadden zijn lijk nooit gevonden. Er was dan misschien maar één lid van hun bende gesneuveld, maar de Hondman vond dat er een hoop verloren was.

Drieboom fronste zijn wenkbrauwen, nam even de tijd en dacht na over wat hij ging zeggen. Het was maar goed ook dat hij de hoofdman was en de woorden moest bedenken, want de Hondman vermoedde dat hij zelf niets had geweten. Even later begon Drieboom te praten, traag als het licht dat vervaagt bij zonsondergang.

‘Dit was een zwakke man, hier. De Zwakste, en dat is een feit. Zo heette hij, en is dat geen grap? Om een man de Zwakste te noemen? De slechtste vechter die ze konden vinden, die het moest opnemen tegen Negenvinger. Zwakke vechter, ongetwijfeld, maar een sterk hart, zeg ik.’

‘Ja,’ zei Grim.

‘Sterk hart,’ zei Tul Duru.

‘Het sterkste,’ mompelde de Hondman. Hij had een beetje een brok in zijn keel, eerlijk gezegd.

Drieboom knikte in zichzelf. ‘Er is lef voor nodig om je dood onder ogen te zien zoals hij heeft gedaan. Om ernaartoe te lopen, zonder te klagen. Om erom te vragen. En niet eens voor zichzelf, maar voor anderen, die hij niet eens kende.’ Drieboom klemde zijn kaken op elkaar en nam de tijd, neerkijkend op de aarde. Dat deden ze allemaal. ‘Dat is alles wat ik te zeggen heb. Terug naar de modder met je, Forley. Wij zijn er armer door, en de grond rijker.’

Douw knielde neer en legde zijn hand op de verse berg aarde. ‘Terug naar de modder,’ zei hij. De Hondman dacht even een traan langs zijn neus te zien glijden, maar het was vast alleen maar de regen. Dit was immers Zwarte Douw. Hij stond op en liep met gebogen hoofd naar de paarden, en de anderen volgden hem een voor een.

‘Vaarwel, Forley,’ zei de Hondman. ‘Geen angst meer.’

Hij nam aan dat hij nu de lafaard van de groep was.