Een aanbod en een geschenk

‘En naar voren!’ brulde maarschalk Varuz.

Jezal sprong op hem af, met zijn tenen om de rand van de balk gekromd terwijl hij wanhopig probeerde in evenwicht te blijven, en hij deed wat klunzige uithalen om de indruk te wekken dat hij zich volledig gaf. Vier uur training per dag eisten hun tol van hem, en hij voelde zich meer dan alleen maar uitgeput.

Varuz fronste zijn voorhoofd en tikte Jezals botte ijzer opzij, zich moeiteloos bewegend alsof de evenwichtsbalk een tuinpaadje was. ‘En terug!’

Jezal stommelde achteruit en zwaaide stompzinnig met zijn linkerarm om overeind te blijven. Alles boven zijn knieën deed vreselijk pijn van de inspanning. Onder de knieën was het veel, veel erger. Varuz was al in de zestig, maar hij vertoonde geen tekenen van vermoeidheid. Hij zweette niet eens terwijl hij over de balk naar voren danste, zoevend met zijn ijzers. Jezal hapte naar adem en pareerde wanhopig met zijn linkerhand, hevig uit balans, terwijl zijn rechtervoet in het niets zocht naar de veiligheid van de balk achter hem.

‘En naar voren!’ Jezals kuiten stonden in lichterlaaie toen hij struikelend van richting veranderde en een slag sloeg naar die woestmakende oude man, maar Varuz ging niet achteruit. In plaats daarvan dook hij onder de wanhoopssteek door en duwde met de achterkant van zijn arm Jezals voeten onder hem vandaan.

Jezal slaakte een gil toen het plein ineens ronddraaide. Zijn been klapte pijnlijk hard tegen de zijkant van de balk en een tel later lag hij op zijn gezicht in het gras, stuiterde zijn kin op de grond en rammelden zijn tanden. Hij rolde een stukje door en bleef op zijn rug liggen, hijgend als een vis die plotseling uit het water was getild, met een bonzende pijn in zijn been op de plek waar het onderweg omlaag de balk had geraakt. Hij zou er morgen weer een lelijke blauwe plek bij hebben.

‘Vreselijk, Jezal, vreselijk!’ riep de oude soldaat terwijl hij lenig op het gras sprong. ‘Je wankelt over die balk alsof het een touw is!’ Jezal rolde vloekend om en kwam stijfjes overeind. ‘Het is een stevig stuk eiken, breed genoeg om op te verdwalen!’ De maarschalk onderstreepte dit door met zijn korte ijzer op de balk te meppen, zodat de splinters alle kanten op vlogen.

‘Ik dacht dat u naar voren zei,’ kreunde Jezal.

Varuz trok zijn wenkbrauwen op. ‘Denk je echt, kapitein Luthar, dat Bremer dan Gorst zijn tegenstanders betrouwbare informatie verstrekt over zijn bedoelingen?’

Bremer dan Gorst gaat proberen me te verslaan, ouwe zak! Jij hoort me te helpen hém te verslaan! Dat dacht Jezal, maar hij was wel zo verstandig het niet hardop te zeggen. Hij schudde alleen maar zwijgend zijn hoofd.

‘Nee! Nee, natuurlijk niet! Hij doet er alles aan om zijn tegenstanders te misleiden en verwarren, zoals alle goeie zwaardvechters doen!’ De maarschalk liep hoofdschuddend heen en weer. Jezal overwoog nog maar eens om het allemaal op te geven. Hij was het beu om iedere avond uitgeput in bed te vallen, op een tijdstip waarop hij normaal net aan het dronken worden was. Hij was het beu om iedere morgen beurs en met blauwe plekken wakker te worden voor nog eens vier eindeloze uren hardlopen, evenwichtsbalk en vormen. Hij was het beu om onderuitgekegeld te worden door majoor West. En wat hij vooral beu was, was om uitgekafferd te worden door die ouwe idioot.

‘… een deprimerende vertoning, kapitein, bijzonder deprimerend. Ik geloof echt dat je alleen maar slechter wordt…’

Jezal zou de Wedstrijd nooit winnen. Niemand verwachtte het van hem, en hijzelf nog wel het minst. Dus waarom zou hij het niet opgeven, teruggaan naar zijn kaartspelletjes en late avonden? Was dat eigenlijk niet alles wat hij wilde in het leven? Maar wat zou hem dan onderscheiden van duizend andere adellijke zoons? Hij had lang geleden al besloten dat hij iets bijzonders wilde worden. Misschien wel maarschalk, en daarna schatmeester. Iets groots en belangrijks in ieder geval. Hij wilde een zetel in de Gesloten Raad, grootse beslissingen nemen. Hij wilde dat mensen tegen hem slijmden en glimlachten en aan zijn lippen hingen. Hij wilde dat mensen zouden fluisteren: ‘Daar gaat heer Luthar!’ als hij langs schreed. Kon hij gelukkig zijn als eeuwige rijkere, slimmere, betere versie van luitenant Brint? Ugh! Hij moest er niet aan denken.

‘… We hebben nog een heel lange weg te gaan en niet genoeg tijd, behalve als je houding verandert. Je schermtechnieken zijn bedroevend, je conditie is nog steeds slecht, en wat je evenwichtsgevoel betreft, nou, daar kan maar beter zo weinig mogelijk over worden gezegd…’

En wat zouden de mensen denken als hij het opgaf? Wat zou zijn vader doen? Wat zouden zijn broers zeggen? En de andere officieren? Ze zouden denken dat hij een lafaard was. En dan was Ardee West er nog. Hij scheen de afgelopen paar dagen veel aan haar te denken. Zou ze zich nog zo dicht naar hem toe buigen als hij niet schermde? Zou ze dan nog op zo vertrouwelijke toon tegen hem praten? Zou ze nog lachen om zijn grappen? Zou ze nog naar hem opkijken met die grote donkere ogen, zo dichtbij dat hij bijna haar adem op zijn wang kon voelen…

‘Luister je wel, jongen?’ donderde Varuz. Jezal voelde nu inderdaad adem op zijn gezicht, en ook vrij veel spuug.

‘Ja, meneer! Schermtechnieken bedroevend, conditie slecht!’ Jezal slikte nerveus. ‘Over evenwichtsgevoel zo weinig mogelijk zeggen.’

‘Dat klopt! Ik begin te vermoeden, hoewel ik het amper kan geloven na alle moeite die ik voor je heb gedaan, dat je je hier niet volledig voor inzet.’ Hij keek kwaad in Jezals ogen. ‘Wat denk jij, majoor?’

Er kwam geen antwoord. West zat met zijn armen over elkaar en een grimmig gezicht onderuitgezakt in zijn stoel voor zich uit te staren.

‘Majoor West?’ snauwde de maarschalk.

Hij keek plotseling op, alsof hij zich nu pas bewust werd van hun aanwezigheid. ‘Sorry, meneer, ik was afgeleid.’

‘Dat zie ik.’ Varuz zoog zijn wangen naar binnen. ‘Schijnbaar concentreert niemand zich vanochtend.’ Het was een grote opluchting dat een deel van de woede van de oude man zich op iets anders richtte, maar Jezals blijdschap was van korte duur.

‘Goed dan,’ snauwde de oude maarschalk. ‘Als je het zo hebben wilt. Vanaf morgenochtend beginnen we elke oefensessie met een zwemtochtje in de gracht. Een mijl of twee zal wel genoeg zijn.’ Jezal klemde zijn kiezen op elkaar om niet te gaan schreeuwen. ‘Koud water heeft een prachtig verscherpend effect op de zintuigen. En misschien moeten we wat vroeger van start gaan, zodat je geest er op z'n meest ontvankelijk voor is. Dat betekent dat we om vijf uur beginnen. Intussen, kapitein Luthar, stel ik voor dat je erover nadenkt of je hier bent om de Wedstrijd te winnen, of simpelweg vanwege het genoegen van mijn gezelschap.’ Hij draaide zich abrupt om en beende weg.

Jezal wachtte tot Varuz het plein had verlaten voor hij zijn geduld verloor, maar zodra hij zeker wist dat de oude man buiten gehoorsafstand was, smeet hij zijn ijzers woedend tegen de muur.

‘Verdomme!’ schreeuwde hij toen de ijzers rammelend op de grond belandden. ‘Vervloekt!’ Hij keek rond, op zoek naar iets waar hij tegenaan kon schoppen zonder dat het pijn zou doen. Zijn blik belandde op de poot van de evenwichtsbalk, maar hij schatte zijn trap helemaal verkeerd in en moest de neiging onderdrukken zijn beurse teen te grijpen en rond te springen als een zot. ‘Stik, stik!’ brieste hij.

West was teleurstellend weinig onder de indruk. Hij stond fronsend op en liep achter maarschalk Varuz aan.

‘Waar ga je heen?’ vroeg Jezal.

‘Weg,’ zei West over zijn schouder. ‘Ik heb genoeg gezien.’

‘Wat bedoel je daarmee?’

West bleef staan en draaide zich om. ‘Hoe wonderbaarlijk het ook kan schijnen, er zijn grotere problemen op de wereld.’

Jezal gaapte West met open mond na terwijl die over het plein wegliep. ‘Wie denk je wel dat je bent?’ riep hij hem na, toen hij zeker wist dat West weg was. ‘Stik, stik!’ Hij overwoog de balk nog een schop te geven, maar bedacht zich.

Jezal had een pestbui toen hij terugliep naar zijn kamers, dus vermeed hij de drukkere delen van de Agriont en volgde de rustigere laantjes en tuinen langs de Koningsweg. Hij loerde onder het lopen naar zijn voeten om nog verder te ontmoedigen dat hij zou worden aangesproken. Maar het geluk stond niet aan zijn kant.

‘Jezal!’ Het was Kaspa, die een wandelingetje maakte met een stroblond meisje in duur uitziende kleding. Ze hadden een streng kijkende vrouw van middelbare leeftijd op sleeptouw, ongetwijfeld de gouvernante van het meisje of zoiets. Ze waren blijven staan om een of ander onbelangrijk standbeeld in een niet vaak bezochte tuin te bewonderen.

‘Jezal!’ riep Kaspa nog eens, terwijl hij met zijn hoed in de lucht zwaaide. Jezal kon hen niet ontlopen. Hij plakte een niet erg overtuigende glimlach op zijn gezicht en liep naar hem toe. Het bleke meisje glimlachte naar hem toen hij naderde, maar als hem dat had moeten bekoren, dan voelde hij het niet.

‘Heb je weer geschermd, Luthar?’ vroeg Kaspa nodeloos. Jezal zweette en had schermijzers in zijn handen. Het was algemeen bekend dat hij iedere morgen schermde. Je hoefde geen genie te zijn om het verband te leggen, en dat was mooi, want Kaspa was dat zeker niet.

‘Hoe heb je dat nou geraden?’ Het was niet Jezals bedoeling geweest om de conversatie meteen zo de nek om te draaien, maar hij deed het af met een vals grinniklachje, en de dames glimlachten al snel weer.

‘Hah, hah,’ lachte Kaspa, altijd bereid het lijdend voorwerp van een grap te zijn. ‘Jezal, mag ik je voorstellen aan mijn nichtje, vrouwe Ariss dan Kaspa? Dit is mijn commandant, kapitein Luthar.’ Dus dit was dat beroemde nichtje. Een van de rijkste erfgenames in de Unie en uit een uitstekende familie. Kaspa pochte er altijd over dat ze zo'n schoonheid was, maar Jezal vond haar maar een bleek, mager, ziekelijk ding. Ze glimlachte flauwtjes en stak haar slappe, bleke handje uit.

Hij veegde er zo plichtmatig mogelijk een kus langs. ‘Bekoorlijk,’ mompelde hij zonder vreugde. ‘Ik moet me verontschuldigen voor mijn uiterlijk. Ik heb net geschermd.’

‘Ja,’ piepte ze met een hoge, schrille stem zodra ze zeker wist dat hij was uitgesproken. ‘Ik heb gehoord dat u geweldig kunt schermen.’ Het bleef even stil terwijl ze zocht naar iets om te zeggen, maar toen klaarde haar blik op. ‘Vertel eens, kapitein, is schermen echt heel gevaarlijk?’

Wat een inspirerend geleuter. ‘O, nee, vrouwe, in de cirkel gebruiken we alleen bot gemaakte ijzers.’ Hij kon er nog wel meer over vertellen, maar hij mocht doodvallen als hij al die moeite zou doen. Hij glimlachte dunnetjes. Zij ook. Het gesprek zweefde op de rand van de afgrond.

Jezal stond op het punt zich te verontschuldigen, nu over het schermen kennelijk alles was gezegd wat er te zeggen viel, maar Ariss was hem voor en sneed domweg een ander onderwerp aan. ‘En vertel eens, kapitein, is het echt waarschijnlijk dat er oorlog komt in het noorden?’ Haar stem was bijna geheel weggestorven toen ze aan het eind van de zin was aangekomen, maar haar gouvernante keek goedkeurend toe, ongetwijfeld verrukt over het conversatietalent van de jongedame onder haar hoede.

Spaar me. ‘Nou, volgens mij…’ begon Jezal. De lichtblauwe ogen van vrouwe Ariss keken hem verwachtingsvol aan. Blauwe ogen zijn oersaai, dacht hij. Hij vroeg zich af over welk onderwerp ze minder wist: schermen of politiek. ‘Wat denkt u?’

De gouvernante fronste heel lichtjes. Vrouwe Ariss leek enigszins ontdaan en bloosde een beetje terwijl ze naar woorden zocht. ‘Nou, eh… ik wil maar zeggen… Ik ben ervan overtuigd dat alles… goed zal aflopen?’

Het lot zij dank! dacht Jezal. We zijn gered! Hij moest hier weg. ‘Natuurlijk, alles zal wel goed aflopen.’ Hij forceerde nog één glimlach. ‘Het is werkelijk een genoegen geweest kennis met u te maken, maar ik vrees dat ik zo meteen aan het werk moet, dus moet ik u verlaten.’ Hij maakte een kille, formele buiging. ‘Luitenant Kaspa, vrouwe Ariss.’

Kaspa sloeg hem op zijn arm, vriendelijk als altijd. Zijn argeloze, graatmagere nichtje glimlachte onzeker. De gouvernante keek fronsend naar hem toen hij langsliep, maar Jezal lette er niet op.

Hij kwam bij de Herenkoepel aan net toen de raadsleden terugkeerden van hun lunchonderbreking. Hij groette de wachters in de hal met een stramme hoofdknik en beende de enorme deur door en het middenpad over. Hij werd op de hielen gevolgd door een rommelige groep van de hoogste edelen in het rijk, en de echoënde ruimte weerklonk van schuifelende voetstappen, gemor en gefluister toen Jezal langs de gebogen muur naar een plekje achter de hoge tafel liep.

‘Jezal, hoe ging het schermen?’ Het was Jalenhorm, die voor de verandering eens vroeg was en de kans aangreep om te praten voordat de schatmeester arriveerde.

‘Ik heb wel betere ochtenden gehad. En jij?’

‘O, het ging prima. Ik heb dat nichtje van Kaspa ontmoet, weet je.’ Hij zocht naar haar naam.

Jezal zuchtte. ‘Vrouwe Ariss.’

‘Ja, dat was het! Heb je haar gezien?’

‘Ik had het geluk ze net nog tegen te komen.’

‘Poeh!’ riep Jalenhorm met getuite lippen. ‘Is ze niet wonderschoon?’

‘Hmm.’ Jezal wendde verveeld zijn blik af en keek naar de in mantels gestoken en met bont getooide hoogwaardigheidsbekleders die langzaam hun plaatsen zochten. Of althans, hij keek naar een selectie van hun minst geliefde zoons en betaalde afgevaardigden. Heel weinig edelen kwamen tegenwoordig nog in eigen persoon opdraven voor de Open Raad, als ze tenminste niets belangrijks hadden om over te klagen. Een groot aantal van hen nam niet eens de moeite om nog iemand in hun plaats te sturen.

‘Ik zweer het je, een van de mooiste meisjes die ik ooit heb gezien. Ik weet dat Kaspa haar altijd ophemelt, maar hij had bepaald niet overdreven.’

‘Hmm.’ De raadslieden begonnen zich te verspreiden, ieder naar zijn eigen stoel. De Herenkoepel was ingericht als een soort theater, al zaten de heersende edelen van de Unie op de plek waar normaal het publiek zat, op een grote halve kring van banken met een middenpad ertussen.

Net als in het theater waren ook hier sommige zitplaatsen beter dan andere. De minst belangrijke mensen zaten achterin, en hoe verder je naar voren ging, hoe belangrijker de man die er zat. De voorste rij was gereserveerd voor de hoofden van de allerbelangrijkste families, of degenen die ze in hun plaats stuurden. Afgevaardigden uit het zuiden, uit Dagoska en Westhaven, zaten links, dicht bij Jezal. Helemaal rechts zaten de lieden uit het noorden en westen, uit Angland en Starikland. Het grootste deel van de zetels ertussenin was bestemd voor de oude adel uit Midderland, het hart van de Unie. De eigenlijke Unie, zoals zij het ongetwijfeld zagen. En zoals Jezal het ook zag, wat dat aanging.

‘Wat een houding, wat een gratie,’ vervolgde Jalenhorm enthousiast, ‘dat prachtige blonde haar, die lelieblanke huid, die fantastische blauwe ogen.’

‘En al dat geld.’

‘Nou, ja, dat ook,’ beaamde de grote man glimlachend. ‘Kaspa zegt dat zijn oom nog rijker is dan zijn vader. Stel je voor! En hij heeft alleen die ene dochter. Ze zal elke mark van hem erven. Elke mark!’ Jalenhorm kon zijn enthousiasme nauwelijks bedwingen. ‘De man die haar kan strikken, dat is een gelukkig man! Hoe heette ze ook alweer?’

‘Ariss,’ antwoordde Jezal zuur. De heren, of hun afgevaardigden, hadden zich allemaal schuifelend en mokkend een weg naar hun zetels gebaand. Het was een magere opkomst: de banken waren nog niet half vol. Veel voller werd het eigenlijk nooit. Als de Herenkoepel werkelijk een schouwburg was geweest, dan zouden de eigenaren wanhopig op zoek zijn gegaan naar een nieuw toneelstuk.

‘Ariss. Ariss.’ Jalenhorm smakte met zijn lippen alsof de naam zoet smaakte. ‘De man die haar krijgt, mag van geluk spreken.’

‘Ja, inderdaad. Een gelukkig man.’ Als hij er tenminste prijs op stelt in zijn eentje de conversatie te dragen, althans. Jezal zou nog liever met de gouvernante trouwen. Zij leek tenminste nog een beetje pit te hebben.

De schatmeester was de zaal binnengekomen en liep naar de verhoging waarop de hoge tafel stond, zo ongeveer waar het toneel zou zijn geweest als de Koepel een theater was geweest. Hij werd gevolgd door een groepje secretarissen en klerken in zwarte gewaden, stuk voor stuk met zware boeken en stapels officieel uitziende documenten in hun armen. Heer Hoff, met zijn rode staatsiemantel wapperend achter zich aan, leek bijzonder veel op een exotische, statig schrijdende vogel, achtervolgd door een zwerm lastige kraaien.

‘Daar heb je die ouwe zuurpruim,’ fluisterde Jalenhorm terwijl hij wegschoof naar zijn plek aan de andere kant van de tafel. Jezal deed zijn handen achter zijn rug en nam zijn gebruikelijke houding aan, met zijn voeten een stukje uit elkaar en zijn kin hoog in de lucht. Hij liet zijn blik over de soldaten gaan, op regelmatige afstand langs de gebogen muren, maar ze stonden allemaal roerloos en onberispelijk in hun volledige harnas, net als altijd. Hij haalde diep adem en bereidde zich voor op een paar extreem vervelende uren.

De schatmeester wierp zich in zijn hoge stoel en riep om wijn. De secretarissen namen hun posities aan weerszijden van hem in en lieten de ruimte in het midden vrij voor de koning, die zoals gebruikelijk afwezig was. Er werd geritseld met documenten, grote registerboeken werden opengezwaaid, pennen werden geslepen en ratelend in inktpotten gedoopt.

De omroeper blies zijn borst op. ‘Ik open deze vergadering,’ zei hij met trage, sonore stem, ‘van de Open Raad van de Unie…’ hij liet een onnodig lange en nadrukkelijke pauze vallen. De ogen van de schatmeester schoten boos in zijn richting, maar de omroeper liet zich niet beroven van zijn moment van glorie. Hij liet iedereen nog wat langer wachten voordat hij vervolgde: ‘Orde in de zaal!’

‘Dank u,’ zei Hoff zuur. ‘Ik geloof dat we voor het lunchreces de gouverneur van Dagoska zouden horen.’ Zijn stem werd begeleid door het gekras van penpunten terwijl twee klerken elk woord noteerden. De lichte echo's van de pennen versmolten in de grote ruimte boven hen met de echo van zijn woorden.

Een oudere man in de voorste rij, dicht bij Jezal, hees zich overeind, in zijn trillende handen hield hij wat documenten vast.

‘De Open Raad,’ dreunde de omroeper zo slepend als hij durfde, ‘erkent Rush dan Thuel, geaccepteerd afgevaardigde van Sand dan Vurms, gouverneur van Dagoska!’

‘Dank u, meneer.’ Thuels krakende, ijle stem klonk absurd zacht in de enorme ruimte. Zelfs Jezal kon hem amper verstaan, en hij stond nog geen tien passen verderop. ‘Mijne heren…’ begon hij.

‘Harder!’ riep iemand achterin. Er klonk gelach. De oude man schraapte zijn keel en probeerde het nog eens.

‘Mijne heren, ik ben hier gekomen met een dringende boodschap van de gouverneur van Dagoska.’ Zijn stemgeluid was alweer afgenomen tot het oorspronkelijke volume, en elk woord werd begeleid door het aanhoudende gekras van pennen. Boven op de openbare galerij werd gefluisterd, waardoor hij nog slechter te verstaan was. ‘De dreiging van de keizer van Gurkhul voor onze grootse stad neemt iedere dag toe.’

Er klonken vage geluiden van afkeuring op van de overkant van de zaal, waar de afgevaardigden uit Angland zaten, maar het overgrote deel van de raadsleden keek alleen maar verveeld. ‘Aanvallen op onze scheepvaart, het hinderen van kooplieden, en demonstraties buiten onze muren hebben de gouverneur gedwongen me hierheen te sturen…’

‘Hebben wij even geluk!’ riep iemand. Er klonk weer gelach, iets luider deze keer.

‘De stad is gebouwd op slechts een smalle landpunt,’ ploegde de oude man voort, die zich inspande om zichzelf verstaanbaar te maken bij het aanzwellende achtergrondgeluid, ‘aan een land dat geheel onder bestuur staat van onze bittere vijanden de Gurken, en afgescheiden van Midderland door vele mijlen zout water! Onze verdediging is niet wat ze zou moeten zijn! De gouverneur heeft dringend behoefte aan meer fondsen…’

Het woord fondsen veroorzaakte onmiddellijk gebrul van de verzamelde raadsleden. Thuels mond bewoog nog, maar hij was nu in het geheel niet meer te verstaan. De schatmeester fronste zijn voorhoofd en nam een slok uit zijn beker. De klerk die het verst bij Jezal vandaan zat, had zijn pen neergelegd en wreef met zijn beïnkte duim en wijsvinger in zijn ogen. De klerk die het dichtstbij zat, had net een regel opgeschreven. Jezal boog zich naar voren om het te lezen. Er stond simpelweg:

Enig geroep.

De omroeper stampte met een enorm zelfingenomen blik met zijn staf op de tegels. Uiteindelijk stierf het geroezemoes weg, maar Thuel had inmiddels een hoestbui gekregen. Hij probeerde te praten, maar kon geen woord uitbrengen, en uiteindelijk wuifde hij met zijn hand en ging met een knalrood gezicht zitten, terwijl zijn buurman hem op de rug klopte.

‘Mag ik, schatmeester?’ riep een modern geklede jongeman, die opsprong in de voorste rij aan de andere kant van de zaal. ‘Het schijnt me toe…’

‘De Open Raad,’ onderbrak de omroeper hem, ‘erkent Hersel dan Meed, derde zoon en geaccepteerd afgevaardigde van Fedor dan Meed, de gouverneur van Angland!’

‘Het schijnt mij toe,’ vervolgde de knappe jongeman, slechts licht geërgerd over de onderbreking, ‘dat onze vrienden in het zuiden altijd een grootscheepse aanval van de keizer verwachten!’ Er werden afwijkende meningen gespuid aan de andere kant van de zaal. ‘Een aanval die nooit komt! Hebben we de Gurken niet slechts enkele jaren geleden verslagen, of laat mijn geheugen me in de steek?’ Het volume van het boegeroep nam toe. ‘Deze angstzaaierij is een onaanvaardbare aanslag op de middelen van de Unie!’ Hij moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. ‘In Angland hebben we vele mijlen aan grenzen en te weinig soldaten, terwijl de dreiging van Bethod en zijn Noordmannen maar al te reëel is! Als er al iemand behoefte heeft aan fondsen…’

Het tumult werd meteen twee keer zo luid. Kreten van ‘Inderdaad!’, ‘Onzin!’, ‘Juist!’ en ‘Leugens!’ waren vaag in het lawaai verstaanbaar. Enkele afgevaardigden waren opgestaan en stonden te schreeuwen. Sommigen knikten instemmend, anderen schudden afkeurend hun hoofd. Weer anderen geeuwden en keken wat om zich heen. Jezal zag een kerel, bijna achterin in het midden, die vrijwel zeker sliep en ieder moment bij zijn buurman op schoot kon belanden.

Hij liet zijn blik omhoogdwalen, over de gezichten langs de balustrade van de openbare galerij. Hij voelde een vreemde gloed in zijn borst. Ardee West was daarboven en keek hem recht aan. Toen hun blikken kruisten, glimlachte en zwaaide ze. Hij glimlachte zelf ook en deed zijn arm al omhoog om terug te zwaaien, maar toen herinnerde hij zich waar hij was. Hij stopte zijn arm weer achter zijn rug en keek zenuwachtig om zich heen. Gelukkig had niemand die belangrijk was zijn vergissing opgemerkt. Maar de glimlach wilde niet helemaal van zijn gezicht gaan.

‘Heren!’ brulde de schatmeester, die zijn lege beker met een klap op de hoge tafel neetzette. Hij had de luidste stem die Jezal ooit had gehoord. Zelfs maarschalk Varuz had van Hoff nog het een en ander over schreeuwen kunnen leren. De slapende man achterin schrok snuivend en met zijn ogen knipperend wakker. Het lawaai stierf bijna onmiddellijk weg. De afgevaardigden die nog stonden, keken schuldbewust om zich heen, als kinderen die op het matje waren geroepen, en gingen geleidelijk zitten. Het gefluister op de openbare galerij viel stil. De orde was hersteld.

‘Heren! Ik kan u verzekeren dat niets de koning zo ter harte gaat als de veiligheid van zijn onderdanen, waar ze ook zijn! De Unie staat geen agressie tegen haar volk of eigendommen toe!’ Hoff onderstreepte elke opmerking door met zijn vuist op tafel te slaan. ‘Van de keizer van Gurkhul, van die wilden in het noorden, of van wie dan ook!’ Bij die laatste kreet sloeg hij zo hard op tafel dat er inkt uit een inktpot opspatte en over een van de zorgvuldig opgestelde documenten van een klerk stroomde. Het vaderlandslievende betoog van de schatmeester werd begroet door instemmend en ondersteunend geroep.

‘Wat de specifieke omstandigheden van Dagoska aangaat!’ Thuel keek hoopvol op, al ging zijn borst nog op en neer van het onderdrukte hoesten. ‘Heeft die stad niet een van de machtigste en uitgestrektste verdedigingen ter wereld? Heeft men daar geen beleg door de Gurken weerstaan, nog geen tien jaar geleden, en langer dan een jaar? Wat is er van de muren geworden, heer, de muren?’ Het werd stil in de zaal toen iedereen zich inspande om het antwoord te horen.

‘Schatmeester,’ hijgde Thuel, die weer bijna werd overstemd toen een van de klerken een ritselende bladzijde van zijn enorme boek omsloeg en begon te krabbelen op de volgende, ‘de verdedigingswerken hebben dringend onderhoud nodig, en we hebben niet voldoende soldaten om ze fatsoenlijk te bemannen. De keizer is hiervan op de hoogte,’ fluisterde hij bijna onverstaanbaar. ‘Ik smeek u…’ Hij kreeg weer een verschrikkelijke hoestbui en liet zich in zijn stoel vallen, onder enig hoongelach van de delegatie uit Angland.

Hoff fronste nog dieper. ‘Ik had begrepen dat de verdedigingswerken van de stad zouden worden onderhouden met plaatselijk geïnde gelden, en met handelstaksen betaald door het Gilde van Specerijenhandelaren, die al zeven jaar in Dagoska werken onder een exclusieve en zeer winstgevende licentie. Als er zelfs geen middelen kunnen worden gevonden om de muren te onderhouden,’ hij liet zijn donkere blik over het gezelschap gaan, ‘dan wordt het misschien tijd dat die licentie te koop wordt aangeboden.’ Er werd kwaad gemompeld op de openbare galerij.

‘Hoe dan ook, de Kroon kan momenteel geen extra gelden vrijmaken!’ Er kwam ontevreden geroep van de Dagoskazijde van de zaal, en instemmend gebrul van de Anglandse zijde.

‘Wat de specifieke omstandigheden van Angland aangaat!’ brulde de schatmeester, zich richtend tot Meed. ‘Ik geloof dat we aanstonds goed nieuws zullen horen dat u zult kunnen overbrengen aan uw vader de gouverneur.’ Er steeg opgewonden gefluister op naar de vergulde koepel boven hen. De knappe jongeman keek aangenaam verrast, en terecht. Het kwam maar zelden voor dat iemand met goed nieuws terugkeerde uit de Open Raad, of met wat voor nieuws dan ook eigenlijk.

Thuel had zijn longen weer onder controle en deed zijn mond open om iets te zeggen, maar hij werd in de rede gevallen door luid gebons op de deur achter de hoge tafel. De heren keken verrast en verwachtingsvol op. De schatmeester glimlachte als een goochelaar die net een uitzonderlijk moeilijk kunststukje had volbracht. Hij gebaarde naar de wachters, de zware ijzeren grendels werden opengeschoven en de grote, ingelegde deuren zwaaiden langzaam open.

Acht ridderlijfwachten in glanzende harnassen, gezichtsloos achter hoge, gepoetste helmen met gelaatskappen en gekleed in schitterende purperen mantels met achterop een gouden zon, marcheerden stampend de trap af en namen aan weerszijden van de hoge tafel positie in. Ze werden op de hielen gevolgd door vier trompettisten, die ferm naar voren stapten, hun glanzende instrumenten aan hun lippen zetten en een oorverdovende fanfare bliezen. Jezal beet op zijn rammelende kiezen en kneep zijn ogen dicht, maar uiteindelijk stierven de galmende echo's weg. De schatmeester draaide zich giftig om naar de omroeper, die met open mond naar de aangekomen groep staarde.

‘Nou?’ siste Hoff.

De omroeper schrok op. ‘Ah… ja, natuurlijk! Mijne heren, het is mij een grote eer u aan te kondigen…’ hij zweeg en haalde diep adem, ‘… zijne Vorstelijke Hoogheid, de koning van Angland, van Starikland en van Midderland, Beschermheer van Westhaven en van Dagoska, zijne Doorluchtige Hoogheid Guslav de Vijfde, Hoge Koning van de Unie!’ Er klonk geruis toen iedereen in de zaal zich uit zijn zetel verhief en zich op een knie liet zakken.

De koninklijke draagstoel kwam langzaam door de deuren, gedragen op de schouders van nog zes gezichtsloze ridders. De koning zat in een vergulde stoel, lichtjes heen en weer schommelend tussen dikke kussens. Hij keek om zich heen met de geschokte blik van iemand die dronken in slaap is gevallen en wakker is geworden in een onbekende kamer.

Hij zag er vreselijk uit. Buitengewoon vet, deinend als een pudding gekleed in bont en rode zijde, met zijn hoofd tussen zijn schouders gedrukt door het gewicht van een gigantische, fonkelende kroon. Zijn ogen waren glazig en puilden uit, met dikke donkere wallen eronder, en de roze punt van zijn tong kwam doorlopend zenuwachtig naar buiten om over zijn bleke lippen te likken. Hij had enorme hangwangen en rollen vet om zijn nek, en eigenlijk gaf zijn hele gezicht de indruk dat het een beetje was gesmolten en van zijn schedel begon te druipen. Dat was de Hoge Koning van de Unie, maar Jezal boog zijn hoofd toch maar wat dieper toen de draagstoel naderbij kwam.

‘O,’ mompelde zijne Doorluchtige Hoogheid, alsof hij iets was vergeten, ‘u kunt opstaan.’ Het geruis vulde de zaal toen iedereen overeind kwam en weer plaatsnam. De koning draaide zich met een diep gefronst voorhoofd naar Hoff toe, en Jezal hoorde hem vragen: ‘Waarom ben ik hier?’

‘De Noordmannen, Majesteit.’

‘O, ja!’ De blik van de koning klaarde op. Hij zweeg even. ‘Wat is daarmee?’

‘Eh…’ Maar de schatmeester hoefde niet te antwoorden, want de deuren aan de overkant van de zaal gingen open, dezelfde deuren waardoor Jezal was binnengekomen. Twee vreemde mannen beenden naar binnen en liepen door het middenpad.

Een van hen was een verweerde oude strijder met een litteken en een blind oog, die een platte houten kist in zijn armen droeg. De ander was gekleed in een mantel met kap, zodat zijn gezicht niet te zien was, en zo groot dat hij de hele zaal uit proportie bracht. De banken, de tafels en zelfs de wachters leken allemaal ineens kleinere versies voor kinderen. Toen hij langskwam, krompen enkele afgevaardigden langs het middenpad ineen en schoven weg. Jezal fronste zijn voorhoofd. Die reus met zijn kap zag er niet uit als een brenger van goed nieuws, wat heer Hoff ook had gezegd. Boos en argwanend gemompel vulde de echoënde koepel toen de twee Noordmannen hun plaats op de tegelvloer voor de hoge tafel innamen.

‘Majesteit,’ zei de omroeper, met een zo belachelijk diepe buiging dat hij op zijn staf moest leunen, ‘de Open Raad erkent Fenris de Gevreesde, afgevaardigde van Bethod, koning van de Noordmannen, en zijn tolk, Witoog Hansul!’

De koning staarde blijmoedig naar een van de grote vensters in de gebogen muur, zich van niets bewust, misschien om het licht te bewonderen dat door het prachtig gebrandschilderde glas binnenviel, maar hij draaide met trillende wangzakken zijn hoofd toen de oude, halfblinde strijder hem aansprak.

‘Majesteit, ik breng u gebroederlijke groeten van mijn meester Bethod, koning van de Noordmannen.’ Het was heel stil geworden in de Koepel, en het gekras van de pennen van de klerken klonk absurd luid. De oude strijder knikte met een onbehaaglijke glimlach in de richting van de in mantel gehulde gestalte naast hem. ‘Fenris de Gevreesde brengt u een aanbod van Bethod. Van koning tot koning. Van het noorden aan de Unie. Een aanbod, en een geschenk.’ Hij tilde de houten kist een stukje omhoog.

De schatmeester glimlachte zelfingenomen. ‘Spreek eerst uw aanbod uit.’

‘Het is een aanbod van vrede. Een eindeloze vrede tussen onze twee grote naties.’ Witoog maakte weer een buiging. Zijn manieren waren onberispelijk, moest Jezal toegeven. Niet wat je zou verwachten van een wilde uit het verre, koude noorden. Zijn goedmoedige toespraak zou bijna de zaal gerust hebben gesteld, ware het niet dat die man met zijn kap naast hem stond, dreigend als een donkere schaduw.

Het gezicht van de koning vertrok echter in een flauw glimlachje toen er over vrede werd gesproken. ‘Mooi,’ mompelde hij. ‘Uitstekend. Vrede. Prachtig. Vrede is goed.’

‘In ruil daarvoor vraagt hij slechts één klein dingetje,’ zei Witoog.

De mondhoeken van de schatmeester doken zuur omlaag, maar het was al te laat. ‘Hij hoeft het maar te zeggen,’ zei de koning met een inschikkelijke glimlach.

De reus met de kap stapte naar voren. ‘Angland,’ siste hij.

Het bleef even stil, maar toen brak er tumult uit in de zaal. Er werd ongelovig gelachen op de openbare galerij. Meed stond met een rood gezicht te schreeuwen. Thuel kwam wankel overeind van zijn bankje en zakte toen hoestend weer terug. Kwaad gebrul ging gepaard met spottend gejoel. De koning staarde om zich heen met alle waardigheid van een geschrokken konijn.

Jezal hield zijn blik op de man met de kap gericht. Hij zag een grote hand uit de mouw schuiven en reiken naar de gesp van de mantel. Hij knipperde verbaasd met zijn ogen. Was die hand blauw? Of kwam het gewoon door het licht dat door het gebrandschilderde glas binnenviel? De mantel belandde op de vloer.

Jezal slikte, en zijn hart bonsde luid in zijn oren. Het was net als staren naar een vreselijke wond: hoe meer hij walgde, hoe moeilijker het was om zijn blik af te wenden. Het gelach stierf weg, het geschreeuw stierf weg, en in de grote zaal werd het weer angstwekkend stil.

Fenris de Gevreesde leek nog groter zonder zijn mantel, uittorenend boven zijn ineenkrimpende tolk. Hij was zonder enige twijfel de grootste kerel die Jezal ooit had gezien, als hij inderdaad een mens was. Zijn gezicht was constant in beweging. Zijn uitpuilende ogen schoten heen en weer en knipperden terwijl hij waanzinnig naar de verzamelde menigte staarde. Zijn dunne lippen glimlachten, grimasten en kromden zich beurtelings omlaag, maar stonden geen moment stil. Maar dat alles leek normaal vergeleken bij zijn merkwaardigste kenmerk.

Zijn hele linkerkant, van top tot teen, was beschreven.

Spinnenpotige runen waren over de linkerhelft van zijn kaalgeschoren hoofd geschreven, over zijn ooglid, zijn lippen, zijn hoofdhuid, zijn oor. Zijn enorme linkerarm was getatoeëerd met een klein, blauw handschrift, van zijn gespierde schouder tot de toppen van zijn lange vingers. Zelfs zijn blote linkervoet was bedekt met vreemde letters. Een gigantisch, onmenselijk, beschilderd monster stond in het hart van de regering van de Unie. Jezals mond hing open.

Rondom de hoge tafel stonden veertien ridderlijfwachten, stuk voor stuk geharde strijders van goede afkomst. Er stonden misschien veertig wachters uit Jezals eigen compagnie langs de muren, stuk voor stuk doorgewinterde veteranen. Ze waren met meer dan twintig tegen één in de meerderheid tegenover die Noordmannen, en ze waren bewapend met het beste staal uit de wapenkamers van de koning. Fenris de Gevreesde droeg geen wapen. Hoe groot en vreemd hij ook was, hij zou geen bedreiging voor hen moeten zijn.

Maar Jezal voelde zich niet veilig. Hij voelde zich alleen, zwak, hulpeloos, en was vreselijk bang. Zijn huid tintelde en zijn mond was droog. Hij kreeg de plotselinge neiging te vluchten en zich te verstoppen, en nooit meer tevoorschijn te komen.

En dat merkwaardige effect beperkte zich niet tot hem, of zelfs maar tot degenen rondom de hoge tafel. Woest gelach maakte plaats voor geschokt gegorgel toen het beschilderde monster zich langzaam midden op de ronde vloer omdraaide, zijn heen en weer schietende blik verplaatsend over de menigte. Meed kroop achteruit op zijn bankje, de woede uit hem weggezogen. Een paar hoogwaardigheidsbekleders op de voorste rij klommen lijfelijk over de rugleuning van hun bank naar de rij erachter. Anderen wendden hun blik af of sloegen hun handen voor hun gezicht. Een van de soldaten liet zijn speer vallen, die met veel lawaai op de grond kletterde.

Fenris de Gevreesde draaide zich langzaam om naar de hoge tafel, stak zijn kolossale getatoeëerde vuist op en opende zijn muil van een mond, en er trok een spastische trilling over zijn gelaat. ‘Angland!’ schreeuwde hij, luider en veel vreeswekkender dan de schatmeester ooit was geweest. De echo's van zijn stem weerkaatsten tegen het koepelplafond ver boven hen, weergalmden tegen de gebogen muren en vulden de grote ruimte.

Een van de ridderlijfwachten zette een struikelende pas achteruit en gleed uit, waardoor zijn geharnaste been tegen de rand van de hoge tafel rammelde.

De koning kromp ineen en sloeg zijn hand voor zijn gezicht. Hij gluurde met één doodsbang oog tussen zijn vingers door, met zijn kroon scheef op zijn hoofd.

De pen van een van de klerken viel uit zijn zenuwachtige vingers. De hand van de ander bewoog uit gewoonte over het papier terwijl zijn mond openviel en hij slordig een woord diagonaal door de keurige handschriftregels erboven krabbelde.

Angland.

Het gezicht van de schatmeester was krijtwit geworden. Hij reikte langzaam naar zijn beker en bracht die naar zijn lippen. Die was leeg. Hij zette hem zorgvuldig weer op tafel, maar zijn hand trilde en de voet kletterde tegen het hout. Hij zweeg even en ademde zwaar door zijn neus. ‘Dit aanbod is overduidelijk niet acceptabel.’

‘Dat is spijtig,’ zei Witoog Hansul, ‘maar we hebben ook nog het geschenk.’ Alle ogen richtten zich op hem. ‘In het noorden hebben we een traditie. Af en toe, als er kwaad bloed is tussen twee clans, als er oorlog dreigt, komen van beide zijden kampioenen naar voren om te vechten voor hun hele volk, zodat de kwestie kan worden beslist… met slechts één leven.’

Hij opende langzaam het deksel van de houten kist. Er lag een lang mes in, waarvan het lemmet spiegelend was opgepoetst. ‘Zijne Majesteit Bethod stuurt de Gevreesde niet alleen als zijn afgevaardigde, maar ook als zijn kampioen. Hij zal vechten voor Angland, als iemand zich aan hem wil wagen, en u een oorlog besparen die u niet kunt winnen.’ Hij hield de kist voor het beschilderde monster omhoog. ‘Dit is het geschenk van mijn meester aan u, en een groter geschenk bestaat er niet… uw leven.’

Fenris’ rechterhand schoot naar voren en greep het mes uit de kist. Hij tilde het hoog op, en het lemmet blikkerde in het gekleurde licht dat door de grote vensters binnenviel. De ridders hadden naar voren moeten springen. Jezal had zijn zwaard moeten trekken. Iedereen had zich moeten haasten om de koning te verdedigen, maar niemand kwam in beweging. Alle monden stonden open, alle ogen waren gefixeerd op die glanzende tand van staal.

Het lemmet schoot omlaag. De punt ging moeiteloos door huid en vlees, tot het tot aan het heft begraven zat. De punt kwam druipend van het bloed tevoorschijn aan de onderkant van Fenris’ eigen, getatoeëerde linkerarm. Zijn gezicht vertrok, maar niet meer dan gebruikelijk. Het wapen bewoog grotesk toen hij zijn vingers strekte en zijn linkerarm de lucht in stak zodat iedereen het kon zien. De bloeddruppels petsten ritmisch op de vloer van de Herenkoepel.

‘Wie vecht er tegen me?’ schreeuwde hij, en dikke pezen bolden op in zijn nek. Zijn stem deed bijna pijn aan Jezals oren.

Volkomen stilte. De omroeper, die het dichtst bij de Gevreesde had gestaan en al op zijn knieën was gezonken, viel in katzwijm voorover.

Fenris richtte zijn uitpuilende ogen op de grootste ridder die voor de tafel stond, nog een volle kop kleiner dan hij. ‘Jij?’ siste hij. De voet van de ongelukkige man schraapte over de vloer toen hij achteruitdeinsde, ongetwijfeld wensend dat hij als dwerg was geboren.

Onder Fenris’ elleboog had zich een plas donker bloed op de vloer verzameld. ‘Jij?’ grauwde hij tegen Fedor dan Meed. De jongeman werd lichtelijk groen en klappertandde, ongetwijfeld wensend dat hij de zoon van iemand anders was.

De knipperende ogen schoten langs de asgrauwe gezichten aan de hoge tafel. Jezals keel kneep dicht toen Fenris’ blik die van hem ontmoette. ‘Jij?’

‘Nou, ik zou wel willen, maar ik heb het vanmiddag vreselijk druk. Misschien morgen?’ Zijn stem klonk amper als zijn eigen stem. Hij was in ieder geval geenszins van plan geweest zoiets te zeggen. Maar wie had het anders gezegd? De woorden dreven vol zelfvertrouwen luchtig op naar de vergulde koepel boven hem.

Er klonk verspreid gelach en van ergens achterin werd ‘Bravo!’ geroepen, maar de blik van de Gevreesde verliet geen moment die van Jezal. Hij wachtte tot het lawaai was weggestorven, en toen vertrok zijn mond in een afzichtelijke grijns.

‘Morgen, dus,’ fluisterde hij. Jezals ingewanden kwamen plotseling heftig in opstand. De ernst van de situatie overviel hem als een ton stenen. Hij? Dáártegen vechten?

‘Nee.’ Het was de schatmeester. Hij was nog steeds bleek, maar zijn stem had grotendeels weer aan kracht gewonnen. Jezal voelde zich er gesterkt door en streed manhaftig om controle over zijn darmen. ‘Nee!’ blafte Hoff nog eens. ‘Er wordt geen duel gehouden! Er valt hier geen kwestie te beslissen! Angland maakt deel uit van de Unie, al volgens eeuwenoude wetten!’

Witoog Hansul grinnikte zachtjes. ‘Eeuwenoude wetten? Angland is deel van het noorden. Tweehonderd jaar geleden woonden daar vrije Noordmannen. Jullie wilden ijzer hebben, daarom zijn jullie de zee overgestoken, en vervolgens hebben jullie de inwoners afgeslacht en hun land ingepikt! Het gaat hier dan dus zeker om de alleroudste wet: dat de sterken pakken wat ze willen van de zwakken?’ Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Die wet hebben wij ook!’

Fenris de Gevreesde rukte het mes uit zijn arm. Een paar laatste bloeddruppels spetterden op de tegels, maar dat was alles. Er zat geen wond in zijn getatoeëerde vlees. Er was helemaal niets te zien. Het mes kletterde op de vloer en bleef in de plas bloed aan zijn voeten liggen. Fenris keek nog een laatste keer met zijn uitpuilende, knipperende, waanzinnige ogen rond naar de menigte, draaide zich om en beende het gangpad door. Heren en afgevaardigden krabbelden over de banken opzij toen hij naderde.

Witoog Hansul maakte een diepe buiging. ‘Misschien komt er een tijd dat u wenst dat u ons aanbod had aangenomen, en ons geschenk. U hoort nog van ons,’ zei hij zachtjes, en hij stak drie vingers naar de schatmeester op. ‘Als de tijd daar is, zullen we drie tekens sturen.’

‘Stuur er driehonderd, wat mij betreft,’ blafte Hoff, ‘maar deze voorstelling is afgelopen!’

Witoog Hansul knikte vriendelijk. ‘U hoort nog van ons.’ Hij draaide zich om en volgde Fenris de Gevreesde de Herenkoepel uit. De grote deuren sloegen dicht. De penpunt van de dichtstbijzijnde klerk kraste zwakjes over het papier.

U hoort nog van ons.

Fedor dan Meed wendde zich naar de schatmeester, met zijn kaken op elkaar geklemd en zijn knappe gelaat vertrokken van woede. ‘En dit is het goede nieuws dat ik mijn vader moet gaan overbrengen?’ krijste hij. De Open Raad brak uit in tumult. Gebrul, geschreeuw, scheldwoorden tegen alles en iedereen gericht, en chaos van de ergste soort.

Hoff sprong op, zijn stoel viel achter hem om en hij riep boze woorden, maar zelfs hij werd overstemd door het lawaai. Meed keerde hem de rug toe en stormde naar buiten. Andere afgevaardigden uit Angland kwamen grimmig overeind en volgden de zoon van hun gouverneur. Hoff staarde hen knalrood van woede na, terwijl zijn mond geruisloos bleef bewegen.

Jezal zag de koning langzaam zijn hand voor zijn gezicht weghalen en zich opzij buigen naar de schatmeester. ‘Wanneer komen de Noordmannen?’ fluisterde hij.