De goede man

Het was een hete, hete dag. De zon scheen fel door de in vele ruitjes verdeelde ramen, waardoor kruiselingse patronen op de houten vloer van de audiëntiekamer werden geworpen. Het was halverwege de middag, en de kamer was zo warm als soep en bedompt als een keuken.

Fortis dan Hoff, de schatmeester, was rood aangelopen en bezweet in zijn met bont afgezette staatsiemantel, en al de hele middag werd zijn stemming steeds zwartgalliger. Harlen Morgenstond, zijn ondersecretaris voor audiënties, leek nog minder op zijn gemak, maar hij had dan naast de hitte ook nog te maken met zijn doodsangst voor Hoff. Beide mannen schenen ieder op hun eigen manier bijzonder noodlijdend, maar zij mochten tenminste nog zitten.

Majoor West zweette in zijn geborduurde gala-uniform. Hij stond al twee uur in dezelfde houding, met zijn handen op zijn rug en zijn kaken strak op elkaar, terwijl Hoff zich chagrijnig en grommend door de smekelingen en andere bezoekers werkte. West wenste vurig, en niet voor het eerst die middag, dat hij onder een boom in het park lag, met een borrel. Of misschien onder een gletsjer, begraven onder het ijs. Overal behalve hier.

Op wacht staan bij zo'n verschrikkelijke audiëntie was niet bepaald een van de plezierigere taken van West, maar het had erger gekund. Hij dacht aan de acht soldaten die langs de muren stonden: die droegen een compleet harnas. West verwachtte ieder moment dat een van hen zou flauwvallen en met een geluid als van een kast vol pannendeksels tegen de grond zou slaan, ongetwijfeld tot grote walging van de schatmeester, maar tot nu toe bleven ze allemaal op een of andere manier overeind.

‘Waarom is het verdomme altijd de verkeerde temperatuur in deze kamer?’ wilde Hoff weten, alsof de warmte een rechtstreekse belediging aan hem was. ‘De ene helft van het jaar is het te warm, de andere helft te koud! Er is hier geen lucht, helemaal geen lucht! Waarom kunnen die ramen niet open? Waarom krijgen we geen grotere kamer?’

‘Eh…’ mompelde de gekwelde ondersecretaris, die zijn bril langs zijn bezwete neus omhoogduwde, ‘verzoeken om audiënties zijn altijd hier gehoord, schatmeester.’ Hij zweeg toen de vreeswekkende blik van zijn meerdere op hem rustte. ‘Eh… het is… traditie?’

‘Dat weet ik wel, stommeling!’ bulderde Hoff met een gezicht dat rood was van de hitte en woede. ‘Wie heeft er trouwens om die stomme mening van jou gevraagd?’

‘Ja, dat wil zeggen, nee,’ stamelde Morgenstond, ‘dat wil zeggen, juist ja, heer.’

Hoff schudde met een uiterst diepe frons zijn hoofd en keek om zich heen, op zoek naar iets anders wat hem ontstemde. ‘Hoeveel moeten we er vandaag nog verdragen?’

‘Eh… nog vier, heer.’

‘Verdomme!’ donderde de schatmeester, die in zijn enorme stoel ging verzitten en met zijn bonten kraag wapperde om wat lucht te krijgen. ‘Dit is onaanvaardbaar!’ West was het in stilte met hem eens. Hoff greep een zilveren beker van de tafel en nam een grote slok wijn. Hij dronk nogal veel, en had inderdaad ook al de hele middag gedronken. Dat had zijn stemming geen goed gedaan. ‘Wie is de volgende idioot?’ wilde hij weten.

‘Eh…’ Morgenstond tuurde door zijn bril op een groot document en volgde met een beïnkte vinger de hanenpoten die daarop stonden. ‘Nu komt Heider Goedmans, een boer uit…’

‘Een boer? Een boer, zeg je? Dus we moeten hier in die belachelijke hitte zitten luisteren naar een of andere verdomde burger die komt zeuren over de invloed van het weer op zijn schapen?’

‘Nou, heer,’ mompelde Morgenstond, ‘het schijnt dat eh, Heider Goedmans een eh, legitieme klacht heeft over zijn eh, huisbaas, en…’

‘Ach, verdomme toch! Ik word doodziek van de klachten van andere mensen!’ De schatmeester nam nog een slok wijn. ‘Laat die idioot binnen!’

De deuren werden geopend en Heider Goedmans mocht binnentreden. Om het machtsevenwicht in de kamer te onderstrepen, stond de tafel van de schatmeester op een verhoging, zodat de arme man zelfs staand naar hen op moest kijken. Een eerlijk gezicht, maar heel mager. Hij hield met trillende handen een gehavende hoed voor zich vast. West trok ongemakkelijk zijn schouders op toen er een zweetdruppel over zijn rug rolde.

‘Jij bent Heider Goedmans, correct?’

‘Ja, heer,’ mompelde de boer met een plat accent, ‘uit…’

Hoff onderbrak hem onbeschoft. ‘En je bent hier om een audiëntie aan te vragen bij Zijne Doorluchtige Hoogheid, de Hoge Koning van de Unie?’

Heider Goedmans likte over zijn lippen. West vroeg zich af of hij van ver was gekomen om voor schut te worden gezet. Heel ver weg, waarschijnlijk. ‘Mijn gezin en ik zijn van ons land gezet. De huisbaas zei dat we de huur niet hadden betaald, maar…’

De schatmeester wuifde met zijn hand. ‘Dit is duidelijk een zaak voor de Commissie van Grond en Landbouw. Zijne Doorluchtige Hoogheid de koning bekommert zich om het welzijn van al zijn onderdanen, hoe laag ook…’ West grimaste bijna om die belediging, ‘maar er kan van hem niet worden verwacht dat hij persoonlijk aandacht besteedt aan alle kleinigheden. Zijn tijd is kostbaar, en die van mij ook. Goedendag.’ En dat was het. Twee soldaten deden de dubbele deuren open zodat Heider Goedmans kon vertrekken.

Het gezicht van de boer was heel bleek geworden, en hij verfrommelde de rand van zijn hoed. ‘Mijnheer,’ stamelde hij, ‘ik ben al bij de Commissie…’

Hoff keek scherp op en maakte een einde aan het gestamel van de boer. ‘Goedendag, zei ik!’

De boer liet zijn schouders hangen. Hij keek nog een laatste keer om zich heen in de kamer. Morgenstond had bijzonder veel belangstelling voor iets op de andere muur en weigerde hem aan te kijken. De schatmeester loerde kwaad naar de boer, woest over deze onvergeeflijke verspilling van zijn tijd. West werd er misselijk van dat hij hier deel van uitmaakte. Goedmans draaide zich om en schuifelde met gebogen hoofd de kamer uit. De deuren zwaaiden dicht.

Hoff sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Zag je dat?’ Hij staarde woest naar het zwetende gezelschap. ‘Wat een lef had die kerel! Zag je dat, majoor West?’

‘Ja, schatmeester, ik heb alles gezien,’ zei West stijfjes. ‘Het was een schande.’

Gelukkig begreep Hoff niet waar hij op zinspeelde. ‘Een schande, majoor West, je hebt volkomen gelijk! Hoe komt het toch dat alle veelbelovende jongemannen het leger in gaan? Ik wil weten wie verantwoordelijk is voor het binnenlaten van al die bedelaars hier!’ Hij loerde naar de ondersecretaris, die slikte en naar zijn documenten staarde. ‘Wat nu?’

‘Eh,’ mompelde Morgenstond, ‘Coster dan Kault, magister van het Manufacturiersgilde.’

‘Ik weet wie hij is, verdomme!’ snauwde Hoff, die een nieuw laagje zweet van zijn gezicht veegde. ‘Als het die kloteboeren niet zijn, dan zijn het die klotekooplieden wel!’ brulde hij naar de soldaten bij de deur, en zijn stemgeluid was ongetwijfeld met gemak buiten in de gang te horen. ‘Laat die grijpgrage ouwe zwendelaar dan maar binnen!’

Magister Kault had amper meer kunnen verschillen van de vorige smekeling. Hij was een grote, mollige man, met een gezicht zo zacht als zijn ogen hard waren. Zijn purperen ambtsgewaad was geborduurd met meters gouddraad, zo protserig dat zelfs de keizer van Gurkhul het misschien gênant had gevonden om zoiets te dragen. Hij werd vergezeld door twee juniormanufacturiers, en hun kleding was nauwelijks minder schitterend. West vroeg zich af of Heider Goedmans in tien jaar tijd genoeg zou kunnen verdienen om zo'n gewaad te betalen. Hij dacht van niet, zelfs als de man niet van zijn land was gegooid.

‘Schatmeester,’ groette Kault met een diepe buiging. Hoff gaf zo minnetjes als menselijk maar mogelijk was te kennen dat hij het hoofd van het Manufacturiersgilde had opgemerkt, met een opgetrokken wenkbrauw en een nauwelijks waarneembaar trekje van zijn lip. Kault wachtte op een begroeting die volgens hem passender was voor zijn positie, maar die bleef uit. Hij schraapte luidruchtig zijn keel. ‘Ik ben hier om een audiëntie aan te vragen bij Zijne Doorluchtige Hoogheid…’

De schatmeester snoof. ‘Het doel van deze zitting is te bepalen wie de aandacht van Zijne Majesteit waardig is. Als je geen audiëntie bij hem wilt, ben je de verkeerde kamer in gelopen.’ Het was nu al duidelijk dat dit verzoek even weinig succes zou hebben als het vorige. Er lag wel een zekere verschrikkelijke gerechtigheid in, nam West aan. Hoog en laag werden op precies dezelfde manier bejegend.

Magister Kault vernauwde zijn ogen iets, maar hij vervolgde: ‘Het eerbare Manufacturiersgilde, waarvan ik de nederige afgevaardigde ben…’ Hoff nam een slurpende slok wijn en Kault moest zichzelf even onderbreken, ‘… is het slachtoffer geworden van een zeer kwaadaardige en schadelijke aanval…’

‘Schenk even bij, wil je?’ riep de schatmeester, die met zijn lege beker naar Morgenstond zwaaide. De ondersecretaris gleed gretig uit zijn stoel en pakte de wijnkaraf. Kault werd gedwongen knarsetandend te wachten terwijl de wijn in de beker klokte.

‘Ga door!’ brulde Hoff, wuivend met zijn hand, ‘we hebben niet de hele dag!’

‘Een zeer boosaardige en achterbakse aanval…’

De schatmeester tuurde op hem neer. ‘Een aanval, zeg je? Een gewone aanval is een zaak voor de stadswacht!’

Magister Kault grimaste. Hij en zijn twee metgezellen begonnen al te zweten. ‘Niet zo'n soort aanval, schatmeester, maar een geniepige en achterbakse aanval om de stralende reputatie van ons gilde te besmeuren en de zakelijke belangen in de Vrije Steden van Styria en in heel de Unie te schaden. Een aanval van de zijde van bepaalde leugenachtige elementen van de Koninklijke Inquisitie, en…’

‘Ik heb genoeg gehoord!’ De schatmeester bracht met een ruk zijn grote hand omhoog en maande de man tot stilte. ‘Als dit een handelsaangelegenheid is, dan is het een zaak voor de Koninklijke Commissie voor Handel en Commercie.’ Hoff sprak langzaam en duidelijk, zoals een schoolmeester zijn meest teleurstellende leerling toespreekt. ‘Als dit een juridische kwestie is, moet die worden behandeld door de afdeling van hoogrechter Marovia. Als het een interne zaak is van de Inquisitie, dan moet je een afspraak maken met hoofdlector Sult. Hoe dan ook is het nauwelijks een kwestie die aandacht behoeft van Zijne Doorluchtige Hoogheid.’

De afgevaardigde van het Manufacturiersgilde deed zijn mond open, maar de schatmeester overstemde hem op luidere toon dan ooit. ‘De koning roept een commissie in het leven, kiest een hoogrechter en stelt een hoofdlector aan zodat hij zich niet zelf met alle kleinigheden hoeft bezig te houden! Dat is trouwens ook de reden dat hij licenties verleent aan bepaalde koopliedengilden, en niet om de zakken te vullen…’ zijn lip vertrok tot een onplezierige sneer, ‘… van de koopliedenklasse! Goedendag.’ De deuren werden geopend.

Kaults gezicht was bij die laatste opmerking bleek geworden van woede. ‘Reken er maar op, schatmeester, dat we onze zaak elders aanhangig zullen maken, met de allergrootste vasthoudendheid.’

Hoff keek hem een hele tijd woedend aan. ‘Doe wat je wilt,’ gromde hij, ‘en met zoveel vasthoudendheid als je wilt. Maar niet hier. Goedendag!’ Als je iemand in het gezicht had kunnen steken met de kreet ‘goedendag’, dan zou de afgevaardigde van het Manufacturiersgilde nu dood op de grond hebben gelegen.

Kault knipperde een paar keer met zijn ogen, draaide zich om en beende naar buiten met zo veel waardigheid als hij kon opbrengen. Zijn lakeien volgden hem op de hielen, terwijl hun schitterende mantels achter hen aan flapperden. De deuren werden gesloten.

Hoff sloeg weer met zijn vuist op tafel. ‘Wat een schande!’ brieste hij. ‘Die arrogante zwijnen! Denken ze echt dat ze de wetten van de koning aan hun laars kunnen lappen en dan vervolgens zijn hulp kunnen vragen als de situatie lastig wordt?’

‘Nou, nee,’ zei Morgenstond, ‘natuurlijk…’

De schatmeester negeerde zijn ondersecretaris en richtte zich met een valse glimlach tot West. ‘Toch dacht ik de gieren boven ze te zien cirkelen, ondanks het lage plafond. Wat jij, majoor West?’

‘Inderdaad, schatmeester,’ mompelde West, onbeschrijflijk slecht op zijn gemak en wensend dat er een eind kwam aan deze marteling. Dan kon hij terug naar zijn zus. De moed zonk hem in de schoenen. Ze was een nog grotere lastpak dan hij zich herinnerde. Ze was wel intelligent, maar hij was bang dat ze misschien intelligenter was dan goed voor haar was. Trouwde ze maar met een eerlijke man, zodat ze gewoon gelukkig zou worden. Zijn positie hier was al wankel genoeg zonder dat zij zichzelf te kijk zette.

‘Gieren, gieren,’ mompelde Hoff in zichzelf. ‘Lelijke beesten, maar ze hebben zo hun nut. Wat nu?’

De zwetende ondersecretaris leek nog slechter op zijn gemak dan eerst en zocht naar de juiste woorden. ‘Nu komt er een groep… diplomaten?’

De schatmeester hield zijn beker halverwege naar zijn mond stil in de lucht. ‘Diplomaten? Van wie?’

‘Eh… van die zogenaamde koning van de Noordmannen, Bethod.’

Hoff barstte in lachen uit. ‘Diplomaten?’ schuimde hij, terwijl hij zijn gezicht afveegde met zijn mouw. ‘Wilden, bedoel je?’

De ondersecretaris gniffelde, maar het klonk niet overtuigd. ‘Ah, ja, heer, ha, ha! Wilden, natuurlijk!’

‘Maar gevaarlijk, hè, Morgenstond?’ snauwde de schatmeester, terwijl zijn opgewektheid op slag verdwenen was. Het gekakel van de ondersecretaris eindigde in gegorgel. ‘Heel gevaarlijk. We moeten oppassen. Laat ze binnen!’

Het waren er vier. De twee kleinsten waren enorme, woest uitziende kerels met littekens en baarden, gekleed in zware, gebutste bepantsering. Ze waren natuurlijk van hun wapens ontdaan bij de poort van de Agriont, maar toch straalden ze gevaar uit, en West had het vermoeden dat ze een heleboel veelgebruikte wapens hadden afgegeven. Dit waren mannen zoals die aan de grenzen van Angland wachtten, hunkerend naar oorlog, niet ver van Wests geboorteplaats vandaan.

Bij hen was een oudere man, ook in gehavende bepantsering, met lange haren en een lange, witte baard. Hij had een vurig litteken over zijn gezicht en door zijn oog, dat een blinde, witte kleur had. Hij glimlachte echter breed, en zijn vriendelijke gelaatsuitdrukking was in volslagen tegenspraak met de gezichten van zijn twee norse metgezellen, en met de vierde man, die achteraan liep.

Hij moest bukken om onder de deurpost door te komen, hoewel die zich ruim zeven voet boven de vloer bevond. Hij was gekleed in een ruwe bruine mantel met kap en zijn gezicht was niet te zien. Toen hij zijn rug rechtte en boven iedereen uittorende, leek de kamer ineens absurd klein. Zijn postuur was intimiderend, maar er was nog iets anders aan hem, iets wat in ziekelijke golven van hem af leek te stralen. De soldaten langs de muren voelden het, en ze verplaatsten ongemakkelijk hun gewicht. De ondersecretaris voor audiënties voelde het ook, zwetend, en schuivend en ritselend met zijn documenten. Majoor West voelde het in ieder geval. Ondanks de warmte was zijn huid klam geworden, en elk haartje op zijn lichaam ging rechtop staan onder zijn vochtige uniform.

Alleen Hoff leek onaangedaan. Hij bekeek de vier Noordmannen van top tot teen, met een diepe frons op zijn voorhoofd, niet meer onder de indruk van de reus dan hij van Heider Goedmans was geweest. ‘Dus jullie zijn boodschappers van Bethod,’ hij liet de woorden door zijn mond rollen en spuugde ze uit, ‘de koning van de Noordmannen.’

‘Dat klopt,’ zei de glimlachende oude man, die een heel diepe buiging maakte. ‘Ik ben Witoog Hansul.’ Zijn stem was diep, welluidend en prettig, zonder enig accent, en helemaal niet wat West had verwacht.

‘En jij bent Bethods afgevaardigde?’ vroeg Hoff nonchalant, terwijl hij nog een slok wijn nam. Voor het eerst ooit was West blij dat de schatmeester bij hem was, maar toen keek hij op naar de man met de kap en kwam zijn gevoel van onbehagen terug.

‘O, nee,’ zei Witoog, ‘ik ben hier alleen maar als tolk. Dit is de afgevaardigde van de koning van de Noordmannen,’ zijn goede oog schoot nerveus omhoog naar de donkere gestalte in de mantel, alsof zelfs hij bang van de man was. ‘Fenris.’ Hij liet de ‘s’ aan het eind van die naam sissend doorklinken. ‘Fenris de Gevreesde.’

Een zeer toepasselijke naam. Majoor West dacht aan liedjes die hij in zijn jeugd had gehoord, verhalen over bloeddorstige reuzen in de bergen in het verre noorden. Het bleef even stil in de kamer.

‘Hmpf,’ zei de schatmeester onverstoord. ‘En jullie willen een audiëntie bij Zijne Doorluchtige Hoogheid, de Hoge Koning van de Unie?’

‘Inderdaad, schatmeester,’ zei de oude strijder. ‘Onze meester Bethod betreurt de vijandschap tussen onze naties enorm. Hij wil alleen maar op goede voet staan met zijn zuiderburen. We komen met een vredesaanbod van mijn koning aan die van u, en een geschenk om onze goede wil te bewijzen. Verder niets.’

‘Nou, nou,’ zei Hoff, die met een brede glimlach achterover ging zitten in zijn hoge stoel. ‘Een hoffelijk verzoek, en hoffelijk overgebracht. Je mag je morgen tijdens de Open Raad vervoegen bij de koning en jullie aanbod overbrengen, evenals jullie geschenk, in aanwezigheid van de belangrijkste edelen van het rijk.’

Witoog maakte een respectvolle buiging. ‘Zeer vriendelijk, schatmeester.’ Hij draaide zich om naar de deur, gevolgd door de twee norse strijders. De gestalte in de mantel aarzelde even, maar toen draaide ook hij zich langzaam om en liep voorovergebogen de deur uit. Pas toen de deuren dicht waren, kon West weer normaal ademen. Hij schudde zijn hoofd en trok zijn bezwete schouders op. Liedjes over reuzen. Ach. Het was gewoon een heel grote vent in een mantel. Maar toen hij nog eens keek, was die deur toch wel heel erg hoog…

‘Nou, zie je, Morgenstond?’ Hoff leek bijzonder in zijn nopjes met zichzelf. ‘Amper de wilden die je had verwacht! Volgens mij staan we dicht bij een oplossing van onze noordelijke problemen, wat jij?’

De ondersecretaris leek niet in het minst overtuigd. ‘Eh… ja, heer. Natuurlijk.’

‘Inderdaad, ja. Een hoop gedoe om niks. Een hoop pessimistische, moedeloze onzin van onze schichtige burgers in het noorden, hè? Oorlog? Bah!’ Hoff sloeg weer op tafel, waardoor de wijn over de rand van zijn beker klotste en op het hout spetterde. ‘Die Noordmannen zouden niet durven! Voor je het weet willen ze lid worden van de Unie! Wacht maar af! Nietwaar, majoor West?’

‘Eh…’

‘Mooi! Uitstekend! Eindelijk hebben we vandaag iets nuttigs gedaan! Nog eentje en dan kunnen we weg uit die klote-oven! Wie krijgen we nu, Morgenstond?’

De ondersecretaris fronste zijn voorhoofd en duwde zijn bril hoger op zijn neus. ‘Eh… Er komt ene Yoru Sulfur.’ Hij had moeite met de onbekende naam.

‘De wie?’

‘Eh… Sulfir, of Sulfor, of zoiets.’

‘Nooit van gehoord,’ gromde de schatmeester. ‘Wat is dat voor een vent? Een zuiderling? Toch geen boer, alsjeblieft!’

De ondersecretaris bekeek zijn aantekeningen en slikte. ‘Een afgevaardigde?’

‘Ja, ja, maar van wie?’

Morgenstond kromp werkelijk ineen, als een kind dat een tik verwacht. ‘Van de Grote Orde van Magiërs!’ bracht hij uit.

Er viel een korte, geschokte stilte. West trok zijn wenkbrauwen op en zijn mond viel open, en hij vermoedde dat hetzelfde ongezien achter de gelaatskappen van de soldaten gebeurde. Hij kromp instinctief ineen voor de verwachte reactie van de schatmeester, maar Hoff verbaasde iedereen door luid brullend te gaan lachen. ‘Uitstekend! Eindelijk wat vermaak. Het is al jaren geleden dat we hier een magiër hadden. Laat de tovenaar binnen! We moeten hem niet laten wachten!’

Yoru Sulfur stelde enigszins teleur. Hij droeg eenvoudige, door het reizen bevlekte kleding en was in feite nauwelijks beter gekleed dan Heider Goedmans. Zijn staf had geen gouden knop of een groot, glanzend kristal op het uiteinde. Zijn oog fonkelde niet van een mysterieus vuur. Hij zag eruit als een vrij normale man van in de dertig, misschien een beetje vermoeid door een lange reis, maar verder aardig op zijn gemak in aanwezigheid van de schatmeester.

‘Goedendag, heren,’ groette hij, leunend op zijn staf. West had moeite om te raden waar hij vandaan kwam. Niet uit de Unie, want zijn huid was te donker, en niet uit Gurkhul of het verre zuiden, want daarvoor was zijn huid te licht. Niet uit het noorden of uit Styria. Van verder weg dus, maar waar? Nu West hem wat beter bekeek, zag hij dat zijn ogen verschillende kleuren hadden: de een was blauw, de ander groen.

‘Goedendag, meneer,’ zei Hoff, glimlachend alsof hij het oprecht meende. ‘Mijn deur staat altijd open voor de Grote Orde van Magiërs. Zeg eens, heb ik het genoegen met de grote Bayaz zelf?’

Sulfur keek verwonderd. ‘Nee. Ben ik verkeerd aangekondigd? Ik ben Yoru Sulfur. Meester Bayaz is een kale heer.’ Hij haalde een hand door zijn eigen bos krullend bruin haar. ‘Er staat een standbeeld van hem buiten. Maar ik heb wel de eer gehad enkele jaren onder hem te studeren. Hij is een zeer machtig en kundig meester.’

‘Natuurlijk! Natuurlijk is hij dat! En hoe kunnen we u van dienst zijn?’

Yoru Sulfur schraapte zijn keel alsof hij een verhaal wilde gaan vertellen. ‘Na de dood van koning Harod de Grote heeft Bayaz, de Eerste van Magiërs, de Unie verlaten. Maar hij zwoer dat hij op een dag zou terugkeren.’

‘Ja, ja, dat is waar,’ zei Hoff grinnikend. ‘Beslist waar. Elk schoolkind weet dat.’

‘En hij zei dat als hij terugkeerde, zijn komst zou worden aangekondigd door een ander.’

‘Ook waar.’

‘Nou,’ zei Sulfur met een brede glimlach, ‘hier ben ik.’

De schatmeester bulderde van het lachen. ‘Daar bent u!’ schreeuwde hij, en hij sloeg op de tafel. Harlen Morgenstond stond zichzelf een schuchter lachje toe, maar slikte het ogenblikkelijk weg toen Hoffs glimlach begon te vervagen.

‘In mijn tijd als schatmeester hebben drie leden van de Grote Orde van Magiërs me om een audiëntie bij de koning gevraagd. Twee van hen waren overduidelijk waanzinnig, en een van hen was een buitengewoon dappere zwendelaar.’ Hij boog zich naar voren, zette zijn ellebogen op tafel en vouwde zijn vingers tot een tentje. ‘Zeg eens, meester Sulfur, wat voor soort magiër bent u?’

‘Ik ben geen van alle.’

‘Ik begrijp het. Dan hebt u vast documenten.’

‘Natuurlijk.’ Sulfur haalde uit zijn jas een document met een wit zegel waar een vreemd symbool in was gestempeld. Hij legde het achteloos op de tafel voor de schatmeester neer.

Hoff keek er fronsend naar. Hij pakte het document op en draaide het om in zijn handen. Hij bekeek het zegel zorgvuldig, veegde zijn gezicht af met zijn mouw, verbrak het zegel, vouwde het dikke papier open en begon te lezen.

Yoru Sulfur leek niet nerveus. Hij leek geen last te hebben van de hitte. Hij wandelde rond in de kamer, knikte naar de gewapende soldaten en scheen niet van streek over het uitblijven van een reactie. Toen draaide hij zich plotseling naar West om. ‘Het is hier verschrikkelijk warm, hè? Het is een wonder dat die arme kerels niet flauwvallen en op de vloer belanden met een geluid als van een kast vol pannendeksels.’ West knipperde met zijn ogen. Hij had precies hetzelfde gedacht.

De schatmeester legde de brief zorgvuldig weer op tafel en scheen niet langer ook maar een beetje geamuseerd. ‘Ik denk dat de Open Raad niet de juiste plek is om deze kwestie te bespreken.’

‘Dat dacht ik ook. Ik hoopte op een privéonderhoud met kanselier Feekt.’

‘Ik vrees dat dat onmogelijk zal zijn.’ Hoff likte over zijn lippen. ‘Heer Feekt is dood.’

Sulfur fronste zijn voorhoofd. ‘Dat is bijzonder onfortuinlijk.’

‘Inderdaad, inderdaad. We betreuren het verlies allemaal enorm. Misschien kunnen ik en bepaalde andere leden van de Gesloten Raad u van dienst zijn.’

Sulfur boog zijn hoofd. ‘Ik laat me door u leiden, schatmeester.’

‘Ik zal proberen iets te regelen voor later vanavond. Tot die tijd zullen we een onderkomen voor u zoeken in de Agriont… passend bij uw positie.’ Hij wenkte de wachters, en de deuren werden geopend.

‘Hartelijk dank, heer Hoff. Meester Morgenstond. Majoor West.’ Sulfur knikte hen om beurten vriendelijk toe, draaide zich om en vertrok. De deuren gingen weer dicht, en West vroeg zich af hoe die kerel zijn naam had geweten.

Hoff wendde zich tot zijn ondersecretaris voor audiënties. ‘Ga meteen naar hoofdlector Sult en zeg hem dat ik hem onmiddellijk moet spreken. Haal dan hoogrechter Marovia en maarschalk Varuz op. Zeg dat het een zaak van uitzonderlijk groot belang is, en buiten die drie mag je hierover geen woord tegen iemand reppen.’ Hij schudde met zijn vinger voor Morgenstonds bezwete gezicht. ‘Geen woord!’

De ondersecretaris staarde hem aan, met zijn bril scheef op zijn neus. ‘Nu!’ brulde Hoff. Morgenstond sprong overeind, struikelde over de zoom van zijn mantel en haastte zich door een zijdeur naar buiten. West slikte. Zijn mond was plotseling heel droog.

Hoff staarde lang en indringend naar iedereen in de kamer. ‘Wat de rest van jullie aangaat, jullie spreken hier met niemand over, anders zullen de consequenties voor jullie allemaal bijzonder ernstig zijn! Nu wegwezen, iedereen, wegwezen!’ De soldaten liepen meteen kletterend de kamer uit. West hoefde niet te worden aangespoord en schoot achter hen aan, en hij liet de zwartgallige schatmeester alleen achter in zijn hoge stoel.

Duistere en verwarde gedachten gingen door West heen toen hij de deur achter zich dichttrok. Flarden van oude verhalen over de magiërs, ongerustheid over oorlog in het noorden, beelden van een reus met een kap op zijn hoofd, bijna zo hoog als het plafond. Er waren die dag een paar vreemde en sinistere bezoekers in de Agriont geweest, en hij voelde zich danig bedrukt door de zorgen. Hij probeerde ze van zich af te zetten, hield zich voor dat het allemaal onzin was, maar toen kon hij alleen maar weer aan zijn zus denken, die als een dwaas door de Agriont dartelde.

Hij kreunde zachtjes. Ze was nu waarschijnlijk bij Luthar. Waarom had hij die twee in vredesnaam aan elkaar voorgesteld? Om een of andere reden had hij hetzelfde onhandige, ziekelijke meisje met de scherpe tong verwacht dat hij zich van jaren geleden herinnerde. Het was nogal een schok voor hem geweest toen die vrouw bij zijn kamer verscheen. Hij had haar amper herkend. Ongetwijfeld een vrouw, en aantrekkelijk ook nog. Intussen was Luthar arrogant, rijk en knap, en hij had alle zelfbeheersing van een kind van zes. West wist dat ze elkaar sindsdien vaker hadden gezien. Gewoon als vrienden, natuurlijk. Ardee had hier geen andere kennissen. Ze waren alleen maar vrienden.

‘Verdomme!’ vloekte hij. Het was net zoiets als een kat bij de room zetten en denken dat hij zijn tong er niet in zou steken. Waarom had hij hier verdomme niet beter over nagedacht? Het zou op een ramp uitdraaien! Maar wat kon hij er nu nog aan doen? Hij staarde ellendig door de gang.

Niets beter dan andermans ellende om die van jezelf te vergeten, en Heider Goedmans bood inderdaad een ellendige aanblik. Hij zat alleen op een lange bank en staarde met een lijkbleek gezicht voor zich uit. Hij had hier vast al die tijd gezeten, terwijl de manufacturiers, de Noordmannen en de magiër kwamen en gingen, wachtend op niets maar niet wetend waar hij anders naartoe moest. West keek de gang door. Er was niemand anders in de buurt. Goedmans merkte hem niet op, maar keek glazig voor zich uit, met zijn oude hoed vergeten op zijn knieën.

West kon die man hier niet maar gewoon laten zitten, zo zat hij niet in elkaar.

‘Heider Goedmans,’ zei hij toen hij de man naderde, en de boer keek verbaasd naar hem op. Hij graaide naar zijn hoed en wilde opstaan terwijl hij verontschuldigingen mompelde.

‘Nee, blijft u toch zitten.’ West nam op het bankje plaats. Hij staarde naar zijn voeten, omdat hij de man niet recht in de ogen kon kijken. Er viel een onbehaaglijke stilte. ‘Ik heb een vriend bij de Commissie voor Grond en Landbouw. Misschien kan hij iets voor u doen…’ Hij liet beschaamd zijn stem wegsterven en tuurde de gang door.

‘De boer glimlachte droevig. ‘Ik zou dankbaar zijn voor alles wat u zou kunnen doen.’

‘Ja, ja, natuurlijk. Ik zal doen wat ik kan.’ Het zou helemaal niets uithalen, en dat wisten ze allebei. West grimaste en beet op zijn lip. ‘Neemt u dit maar mee.’ Hij drukte zijn beurs in de slappe, eeltige vingers van de boer. Goedmans keek hem aan, met zijn mond een stukje open. West glimlachte kort en onbehaaglijk en stond op. Hij wilde heel graag weg.

‘Meneer!’ riep Heider Goedmans hem na, maar West haastte zich de gang al door en keek niet achterom.