De volgende morgen vroeg kwamen ze bij de wallen van de stad Crotheria waar Dandi woonde. De alomtegenwoordige geiten drongen om hen heen, sommigen niet groter dan egels, anderen bijna zo groot als nijlpaarden - welke krankzinnigheid had de mens in zijn laatste dagen tot zoveel verscheidenheid in één onveranderlijk thema gebracht? - terwijl Lass en haar meesteres over de laatste helling reden en onder de poort doorgingen. Het was goed om terug te zijn, om op de paden te rijden die met varens omzoomd waren, tussen de palmen, eiken en paardestaarten. Bijna de hele stad was diepgroen en van de zon afgeschermd, bedekt met gordijnen van Spaans mos. Hier en daar waren huizen - grotten, kuilen, ruwe hopen steen, of zelfs echte mensengebouwen, groots en bouwvallig. Dandi klom naar beneden en liep voor haar rijdier uit terwijl haar lange haar krulde van plezier. De lucht was koel van het gekoer van duiven of nu en dan het geblaat van een merino.

Toen ze de bekende paden afzocht, werd ze echter overvallen door teleurstelling. Haar vrienden waren allemaal weg, zelfs de dromerige bizon die zijn nest had op de hoek van de straat waar Dandi woonde. Er waren alleen nog maar zuivere dieren die gelukkig en geestloos door de lanen snuffelden, bedelaars, erfgenamen van de Aarde. De Onreinen - afstammelingen van de experimentele veestapel van Venus - waren allemaal uit Crotheria weg.

Dat was begrijpelijk. De mens had om voor de hand liggende redenen liever de vermogens van de herbivoren vergroot dan die van de carnivoren. Na de Inkering, toen de mens vertrokken was, hadden deze Onreinen zijn steden overgenomen zoals ze zijn manieren overnamen voor zover dat met hun aard mogelijk was. Dandi en Lass en vele anderen verorberden dagelijks enorme hoeveelheden plantenmateriaal. Langzamerhand groeide er om iedere stad een steeds grotere kale cirkel (het groen in de stad zelf was heilig) zodat de vegetarische inwoners ervan tot een semi-nomadisch leven werden gedwongen.

Deze verspreiding leidde op zijn beurt tot een afnemen van het geboortecijfer. De reizigers namen in aantal af, de steden werden groener en leger; mettertijd waren ze kleine bossige oases geworden die opschoten uit de kale vlakten zonder gras. 

'Rust hier wat uit, Lass,' zei Dandi eindelijk toen ze stilstond bij een rij stralend bloeiende paardestaarten. 'Ik ga mijn huis binnen.'

Er groeide een reusachtige beuk voor de stenen gevel van haar huis, zo vlak ervoor dat het moeilijk te bepalen was of hij niet hielp het oude gebouw overeind te houden. Een vergaan balkon stak uit de eerste verdieping naar voren; Dandi strekte zich uit, greep de leuning en trok zich omhoog.

Dit was haar normale manier om in haar huis binnen te komen, want de benedenverdieping was door geiten en egels in beslag genomen, net als de derde verdieping door duiven en parkieten was bezet. Ze liep over de vanzelf opgekomen begroeiing op het balkon en ging de voorkamer binnen. Dandi glimlachte. Hier waren haar oude spullen, het kapotte meubilair waar ze zo graag op sliep, de visieschermen waar niets op te zien was, de zware handgeschreven boeken waarin ze onder leiding van haar al-wetende mentor de voortbrengselen van de muzikolommen optekende die ze over de hele wereld had bezocht.

Daar stond een bruine beer. Een van zijn zware handen omklemde het heft van een mes.

'Ik ben geen ordinaire dief,' zei hij terwijl hij zijn dikke zwarte lippen om de lettergrepen krulde. 'Ik ben een archeoloog. Als dit jouw huis is, moet je me toestemming geven de mensendingen eruit te halen. Je hebt blijkbaar geen idee van de waarde van sommige dingen hier. Wij beren vorderen ze op. Wij moeten ze hebben.'

Hij kwam met opengesperde kaken op haar af terwijl hij hijgde als een hond. Van onder zijn borstelige wenkbrauwen glansde de moordlust.

Dandi was bang. Ze was vreedzaam van aard en vreesde de beren boven alle wezens vanwege hun woestheid en hun vermogen de dingen te organiseren. Er waren weinig beren: ze waren de enige wezens die er tekenen van vertoonden dat ze de oude agressiviteit van de mens wilden navolgen.

Ze wist wat de beren deden. Ze sprongen door de Ingekeerden heen om hun kracht te doen toenemen; door die patronenen te doorbreken verhoogden ze hun psychische energie, zoals de mentor zei. Het was verboden. Ze waren overtreders. Ze waren moordenaars.

'Mentor!' schreeuwde ze.

De beer aarzelde. Zover het hem betrof was het lompe wezen voor hem slechts een versperring op de weg van de vooruitgang, iets dat zonder haat opzij moest worden geschoven. Doden zou aangenaam zijn maar er waren belangrijker zaken te doen. Veel van het materiaal dat hier was ondergebracht zou gebruikt kunnen worden bij de wederopbouw van de wereld, de wereld waarvan de beren zulke verreikende, willekeurige dromen hadden. Met het mes dreigend opgeheven kwam hij naar voren.

De mentor was in Dandi's hoofd, beantwoordde haar kreet, keek door haar ogen, hoewel hij zelf niet kon zien. Hij bekeek de beer en nam onmiddellijk bezit van haar geest en liet zich als een guillotine op zijn plaats vallen. Niet langer was hij een blinde oude dolfijn, verstopt in een cel van een kathedraal van koraal onder tropische zeeën, een theoloog, brenger van wijsheid in wezens met een zwakkere geest. Hij was een moordenaar, woester dan de beer, bezeten om alles te doden dat aanspraak maakte op de lege troon die eens door de mens was bezet. Alleen al de gedachte aan de mens kon deze mentor soms zo woest maken als een haai.

Dandi merkte dat ze gevangen was in zijn woede en naar voren liep. Ondanks alle kracht van de beer kon ze hem overwinnen. Buiten, waar ze haar zware staart had kunnen gebruiken zou het een koud kunstje zijn geweest. Hier moesten haar zware armen te hulp komen. Ze voelde ze omhoog gaan op bevel van haar mentor, terwijl hij voor haar bedacht hoe ze de beer moest doodslaan.

De beer stapte achteruit, diep onder de indruk van een tegenstander die tweemaal zo groot was als hijzelf, plotseling onzeker. 

Ze kwam naar voren.

'Nee! Stop!' riep Dandi.

In plaats van met de beer te vechten vocht ze met haar mentor, haatte ze zijn haat. Haar geest kronkelde, haar doffe geest die vol zat met die bikkelharde vis, terwijl ze zijn besluit tegenhield.

'Ik ben voor vrede!' riep ze.

'Dood de beer dan!' 'Ik ben voor vrede, niet voor doden!'

Ze zwaaide heen en weer. Toen ze tegen een muur wankelde schudde die; stof stoof door de oude kamer. De woede van de mentor was een afschuwelijke gewaarwording.

'Ga naar buiten, vlug!' riep Dandi tegen de beer. Aarzelend staarde hij haar aan. Toen draaide hij zich om en holde naar het raam. Even hing hij met zijn harige achterwerk in de kamer. En voor een ogenblik zag ze hem zoals hij was, een oud dier in een oude wereld, zonder bestemming. Hij sprong. Hij was weg. De geiten blaatten verward toen hij zich uit de voeten maakte.

De mentor gilde. Krankzinnig van frustratie smeet hij Dandi tegen de deurpost met al de kracht van zijn geest.

Hout kraakte en versplinterde. De dakbalk viel met een slag naar beneden. Baksteen en dakpannen verschoven, rommelden en vielen neer. Stof wolkte op. Met een zware dreun stortte een muur in elkaar. Dandi worstelde om los te komen. Haar huis stortte om haar ineen. Het was er niet op gebouwd om zoveel eeuwen zo'n gewicht te dragen.

Ze bereikte het balkon en bracht zich nog juist met een logge sprong in veiligheid toen het gebouw ineenviel en een wolk van gips en verpulverd cement omhoogblies naar de overhangende bomen.

Een afschuwelijk lange tijd was de wereld vol van stof, geblaat van geiten en dodelijk geschrokken parkieten.


Somber zat Dandi Lashadusa weer op haar baluchitherium en reed terug naar het verlaten gebied dat Ghinomon heette. Ze vocht tegen haar bitterheid en probeerde te berusten.

Alles wat ze had was vernietigd - niet dat ze waarde hechtte aan bezittingen: dat was een menselijke eigenschap. Veel afschuwelijker was de zekerheid dat haar mentor haar voor altijd had verlaten; ditmaal was ze te ver gegaan om nog vergeving te krijgen.

Plotseling verlangde ze naar zijn scherpe stem in haar hoofd, de wijsheid die hij haar gegeven had, de scherven dode kennis die hij haar had toegeworpen - ja, zelfs de liefde die hij haar gaf. Ze had hem nooit gezien, kon hem nooit zien: toch hadden nooit twee wezens een intiemere relatie kunnen hebben.

Ze miste ook die andere pupillen, die ze niet meer zou zien: het mol-wezen dat diep in de Aarde zijn gangen groef, de zeehondenfamilie die lachte en blafte op een verlaten kust, een seniele gorilla die eindeloos spinnen verzamelde en classificeerde, een urus - slechts eenmaal gezien, maar onvergetelijk - die met kleinere wezens in een Poolstad woonde die hij hen had helpen bouwen in het ijs.

Ze was geëxcommuniceerd.

Nu, het was haar tijd om te veranderen, om uiteen te vallen, om zich te transmuteren in een patroon dat niet van vlees maar van muziek was. Die kunst tenminste had de mentor haar bijgebracht en die kon hij haar niet meer ontnemen.

'Zo is het goed, Lass,' zei ze. Gehoorzaam stond haar reusachtige rijdier stil. Liefdevol klopte ze het op de nek. Het was jong; het zou vrij zijn.

Ze volgde het stoffige pad en ging alleen verder. Ergens in de verte klonk een vogelkreet. Bij een hoop keien hurkte Dandi tussen de doornstruiken waarvan de doornen niet door haar dikke oude jas konden prikken. Haar uitverkoren muziek vloeide haar al door het hoofd, en scheen de chemische bindingen van haar wezen al te lossen.

Waarom zou ze niet een oude mensenmelodie kiezen? Ze was op oudheden gesteld. Voorbije dingen verzachtten haar de dingen die nog moesten komen. Op haar vage manier had ze zich altijd tegen de absolute haat van haar mentor jegens de mens verzet. Het ding dat men haten moest was de haat zelf. De mens was in zijn betere momenten de haat te boven gegaan. Haar doodspalm was daar een voorbeeld van - een veelvoudig voorbeeld, want door de eeuwen heen was er aan versteld en veranderd, zoals de mentor zelf benadrukte, door mensen van verschillend ras, allen eerder gericht op verering dan op haat. 

Dandi keerde zich af naar haar gedachtenpatroon en loste langzaam op. De mens had nog machines gebruikt om hem daarbij te helpen, om in de Ingekeerden te passen. Zij was een lager dier: zij kon zich in de nederiger vorm van een muzikolom veranderen. Het was gewoon een zaak van hergroeperen - en zonder pijn vormde ze zichzelf tot een patroon dat niet meer het harig megatheriumlijf was, maar een kolom van indigo, nauwelijks zichtbaar...

Lange tijd at Lass nog van de distels en de cactussen; toen drentelde ze naar voren op zoek naar het harig wezen dat ze innig - en een beetje alsof het een gunst was - als haar gelijke beschouwde. Maar van de luiaard was geen spoor te vinden.

Een violet-blauwe vleug in de lucht was haast het enige dat opviel. Terwijl de baluchitherium-merrie hem naderde klonk er een oude, zoete muziek die aanzwol uit de blauwe vleug. Het was een muziek haast even oud als het landschap zelf en zeker evenzeer bereisd, een lied dat mensen eens gekend hadden als de Oude Honderd. En er waren stemmen, die zongen: 'Juich, Aarde; juicht alom...'