I

Een man moet in zijn leven heel wat ogenblikken van vernedering ondergaan, maar let erop dat je nooit te koop wordt aangeboden zoals ik.

Daar stond ik, overeind gehouden door twee vormloze ruwe klanten op een veilingsschavot. Ik was nog maar nauwelijks bij bewustzijn gekomen toen ik beneden me een menigte zag die prijzen schreeuwde. Het was een nachtmerrie, want de gedrochten om me heen konden alleen maar ontstaan zijn in een akelige droom.

De veilingmeester had het grootste hoofd van allemaal. Het hoofd zelf, meer ondersteund door vier stengels, die zich als dunne poten konden bewegen, dan door zijn kleine lijfje, was bedekt met haar. Daartussen glinsterden op kale plekken ogen en monden. Hij was tegelijk belachelijk en angstaanjagend.

Al de mensen die om dit wezen verzameld stonden waren even lelijk of fantastisch. Geen van hen had het fatsoen ten minste een normaal hoofd te bezitten of een gewoon stel handen. Er waren er geen twee hetzelfde, hoewel velen op elkaar leken. Elk individu had iets fantastisch; kaken of klauwen of muilen of poten, ogen of voelsprieten of staarten.

Toen ik deze afstotende menigte bekeek wist ik dat ik ver verwijderd was van de gezonde beschaving en de wetten van de Sterrenhoop. Ik vermoedde onmiddellijk dat ik op een van de achterlijke planeten in Smid's Dreun was.

Als de menigte dit vermoeden al niet bevestigde, deed mijn omgeving dat wel. De stad, die ik later meer nauwkeurig zal beschrijven, was een onsamenhangend zootje forten en dorpjes die op kleine eilandjes waren gebouwd waaromheen een smerig meer kabbelde. Hoewel het bijgelovige gespuis met tegenzin namen uitsprak, ontdekte ik toch dat deze stad Ongustura heette.

Het meer was omringd door oninteressante en ongastvrije bergen. De lucht was grotendeels bewolkt, maar in het deel dat helder was glinsterden vele lichtpuntjes. Ik wist dat ik ergens was waar de sterren dicht opeen stonden.

Dat alles nam ik in me op voor ik werd verkocht.

'Laten we maar een touw om je heen doen, wezen, dan zal geen van ons beiden kwaad overkomen,' zei mijn koper tot mij, terwijl hij me van het platform afvoerde. In mijn verbijstering merkte ik weinig op, maar ik dacht dat hij er iets gezelliger uitzag dan zijn kameraden, totdat bij nadere beschouwing bleek dat wat ik voor zijn hoofd hield, zijn achterwerk was; zijn gezicht zat in wat ik voor zijn buik hield.

Afgezien daarvan, was het een genot hem Galingua te horen spreken. De rest van wat er was besproken was in een of andere plaatselijke taal geweest die voor mij niets betekende.

'De hemel zij dank dat u beschaafd bent, heer...'

'Zwijg, gedrocht,' onderbrak hij me grommend, 'of ik laat je tong om je pols binden.'

De verwarring in mijn geest was zo groot dat het enige tijd duurde voordat ik besefte dat ik op een marktplein was. Tussen die afschuwelijke menigte waren er een heleboel die reden en een heleboel die bereden werden, maar toch was er tussen de een of de ander weinig verschil. Mijn meester - zo moest ik hem noemen - beklom een ding dat leek op een dolfijn die praten kon; ik werd achter hem gehesen, hij trok aan de teugels en daar gingen we.

'Kijk uit rechts! Kijk uit links!' riep mijn meester terwijl we voorthosten. We namen een straat die naar het meer afliep. Het dolfijnachtige ding dook erin en droeg ons naar een ander eiland, waarbij wij nogal nat werden. Hij droeg ons een andere straat door en stopte voor een hoog, smerig gebouw.

We stegen af. Mijn meester onderhandelde in de plaatselijke taal met de dolfijn tot de eerstgenoemde enige munten zo groot als schoteltjes te voorschijn haalde, die het wezen in een zak in zijn zadel stopte voor hij wegliep. Ik werd het gebouw binnen geleid.

Duisternis en vuiligheid omringden ons. Mag ik gespaard blijven voor het beschrijven van elk gebouw op die gore bol! De eigenaar had eens een enkele kamer gebouwd en die met een schuin dak bedekt om de regen buiten te houden. Toen hij meer ruimte nodig had bouwde hij er een andere kamer vlak naast en verbond ze met een overdekte gang. In de loop der jaren had hij steeds meer kamers nodig toen hij zijn woonplaats in een pension veranderde. Aangezien hij horizontaal geen ruimte meer tot zijn beschikking had, was hij gedwongen in de hoogte te bouwen - met de grootst mogelijke onverschilligheid, want de cel (meer was het niet) waar mijn meester en ik naar toe klommen had schuine dakpannen als vloer. Het was eens het dak van de kamer eronder op de tweede verdieping geweest; niemand had het nodig gevonden dat te veranderen. Daar hurkten we ongemakkelijk neer, mijn meester op een hoop vodden die ik vanwege hun stank ontweek.

'Slaap, afschuwelijk stuk protoplasma!' riep hij me toe terwijl hij aan het touw om mijn nek rukte. 'Slaap want over slechts twee dervs gaan jij en ik op pad naar Mensenetersland. Rust terwijl het kan.'

Een derv was een vijfde van een dag, aangezien een dag een awderv was (aw betekent vijf) - maar de plaatselijke dag was even onzeker als vele andere dingen daar en een awderv was gewoon een vastgestelde periode van ongeveer twintig uur.

Het leek me verstandig het vertrouwen van dit wezen te winnen. Als hij dwaas genoeg was me te vertrouwen, zou de kans op ontsnapping groter worden.

'Ik kan niet slapen, ik moet steeds naar u kijken,' zei ik. 'Wat bent u mooi, met die massieve knijpers aan de uiteinden van uw vier armen en die verfijnde franje van groen haar - of is het mos? - langs de voorzijde van uw benen.'

'Geen twee wezens worden hetzelfde geboren,' zei hij zelfvoldaan, alsof hij een oud gezegde herhaalde.

'Sommige wezens zijn mooier dan andere.'

'Dergelijke taal is hier in Ongustura strafbaar als ketterij,' zei mijn meester fluisterend. 'De wet zegt dat iedere man net zo mooi is als zijn buurman.'

'Dan bewijst u de domheid van die wet.'

Hij was gevleid en door dergelijke kleinigheden wist ik hem in een betere stemming te krijgen. Hij vertelde me al spoedig, wat ik al vermoedde vanwege zijn kennis van Galingua, dat hij een reiziger, een handelaar was die van het ene deel van een planeet naar het andere trok. De planeet werd Glumpalt genoemd; hij wist dat die in de binnenmelkwegnevel lag die Smid's Dreun heet; verder wist hij helemaal niets. Hij had nooit van materiezenders gehoord, en was ook nooit van deze vervloekte wereld afgeweest -en wilde dat ook helemaal niet.

Hij heette Trash Pondo-Pons. Hij was bijgelovig als alle Glumpaltanen en net zo ijdel als de meesten van hen. Hij zag er vreselijk uit en rook ook vreselijk. Hij had geen manieren, opvoeding of vrienden, behalve dan wat hij terloops oppikte - een uitstekende vertegenwoordiger van zijn hele heterogene ras. Hij had veel goede eigenschappen, hoewel het nogal lang duurde voor ik die ontdekte. Hij was dapper, vlijtig, resoluut en had een eigenaardige vriendelijke neiging tot overgave aan de slagen van het lot die op Glumpalt even vrij neerkwamen als elders in de kosmos. Trash Pondo-Pons was zelfs niet in de verste verte menselijk. Toch kon ik met hem even goed opschieten als met een mens onder dezelfde omstandigheden.

Ik sliep de twee dervs niet uit en hij evenmin. Tegen het eind van die tijd stonden we op en bereidden een maal. Mijn eerste voedsel op Glumpalt! Daar ik merkte dat ik honger had, probeerde ik zoveel mogelijk te eten uit de gemeenschappelijke trog die voor ons stond. Een deel van het gerecht was gekookt, een deel rauw en een deel leefde nog.

Daarna maakte Trash zijn kar klaar. Hij stond achter het pension, een ingewikkeld bouwsel met een ijzeren onderstel en een bovenbouw van hout en canvas. Hiervoor werden twee 'paarden' gespannen; de een zag er een beetje uit als een rups, de ander een beetje als een olifant. Ik werd aan boord gehesen en achterin de kar vastgebonden, en daar gingen we, op wat een fantastische tocht zou worden.

Toen we bij het water kwamen, gingen we scheep op een soort praam en terwijl we tussen de eilandjes voeren, had ik de tijd Ongustura vanuit de kar te bekijken. Met zijn krankzinnige gebouwen leek het het meest op een verzameling vuilnishopen, want het puin dat opgestapeld was om als huizen te dienen bedekte elk stukje land. Hoeveel mensen en dingen daar leefden kon niet worden berekend - maar de plaats zwermde van veelvormig leven.

Stel je dan voor welk een vreugde mijn hart voelde toen ik midden tussen zo'n hoop vuilnis een grote schone neus zag van gepolijst metaal die omhoog wees naar de wolken! Daar stond een ruimteschip, en de afmetingen wezen erop dat het een soort vrachtschip was.

Mijn huidige situatie had me niet blind gemaakt voor de mogelijkheid dat ik voor altijd op deze godvergeten bol gestrand kon zijn. Het was er zo primitief dat ik niet had durven hopen dat er een ruimteroute langs zou lopen.

'Van wie is dat schip?' riep ik tegen Trash.

'Transdreun Handel,' antwoordde hij. 'Ik kwam hier om ze huiden en karkassen te verkopen. Over tien awdervs vertrekken ze naar Acrostic, de dag nadat de Zwarte Zon onder is. Hij zal over ongeveer een week opgaan.'

Acrostic! Dat was de naam van een planeet die ik kende. Hij lag aan de rand van Smid's Dreun, voorbij de Hybridezwerm waartoe Glumpalt hoorde. Als ik eenmaal op Acrostic was zou het betrekkelijk eenvoudig zijn om naar de beschaafde wereld terug te komen. Ik wist nu dat ik al mijn krachten moest inspannen om van Trash te ontsnappen en op dat schip te komen. Het was mijn enige hoop. Toch bleef ik rustig, want een van Trash' vijf ogen was op me gericht.