IV

Toen ik wakker werd gloorde er een bleek morgenlicht en de Tolk was al op. Hij maakte me los uit de draden en liet slechts een lang touw om mijn middel zitten.

'We gaan direct weg,' zei hij. 'Ik neem uw voorstel aan. We zullen naar Ongustura gaan en daar uw voorzetsels halen en mijn kennis van het Rolfiaal voltooien.'

Terwijl hij zich klaarmaakte waagde ik me buiten. Het touw om mijn middel was zo lang dat ik helemaal tot de afgrond kon gaan. Ik kreeg weer dat lichte gevoel.

Eerder zwevend dan springend liet ik mezelf in de gaping vallen. De bodem die modderig was en bezaaid met stenen, gaf geen verklaring voor het gevoel van gewichtloosheid. Ik wroette er echter met een scherpe steen in en stootte op iets hards. Toen ik eraan trok brak er een stukje af. Het zag er uit als gewone kalk.

Ik liet het vallen. Het schoot onmiddellijk omhoog de lucht in en vloog naar de wolken. Buiten mezelf van opwinding vulde ik mijn zakken met het brokkelige spul. Al gauw was ik zo licht dat ik zou zijn opgestegen als ik mijn andere zakken niet met gewone zware stenen had gevuld.

Ik rende terug naar de armoedige hut en behandelde in mijn opwinding de Tolk alsof hij menselijk was. Ik liet een stuk van het lichte spul los en liet hem zien hoe het naar het plafond omhoog schoot.

'Het is antizwaartekrachtmateriaal, dat op natuurlijke wijze is ontstaan,' riep ik uit. 'Je hebt een fortuin voor je drempel; besef je dat niet?'

Hij schudde zijn stokjes-ogen op een afschuwelijke manier.

'Dit materiaal komt over heel Glumpalt voor in kleine hoeveelheden,' zei hij. 'Maar het wordt niet aangeraakt omdat het zwarte magie is. Je zal sterven als je erop staat het te houden.'

Ik stond erop. Toen we aan onze reis naar Ongustura begonnen waren mijn zakken volgeladen met het spul. Slechts een zak stenen op mijn rug stelde me in staat op de gebruikelijke manier te lopen.

Als ik nu aan die tocht terugdenk kan ik lachen, want we kunnen ons even vrolijk maken over vroegere ellende van onszelf als over de huidige ellende van onze vrienden. Het was een krankzinnige tocht! De weg liep langs steenachtige paden en kale heuvels; we deden niets anders dan ravijnhellingen afdalen of opklimmen. De Tolk had met zijn acht poten een gemakkelijke tocht; ik stortte vaak bijna in elkaar van vermoeidheid.

Maar toch was er altijd een van ons aan het woord. De Tolk nam zijn talen door middel van een Gestalt-beginsel op dat voor mij onbegrijpelijk was; alles wat ik moest doen was in het Rolfiaal over ditjes en datjes praten en hij nam het in zich op. Ik kan u niet vertellen hoe ergerlijk het is om, terwijl je een steile helling beklimt, te moeten babbelen over bijvoorbeeld het ontstaan van de Sterrenhoopfederatie en er tegelijk om te denken dat je alle voorzetsels uit je zinnen moet weglaten. Met mijn slimheid had ik me een moeilijk karwei op de hals gehaald.

Op zijn manier was de Tolk geen slecht gezelschap. Vaak zei ik iets dat een gedachtenreeks in beweging zette die hij urenlang mondeling volgde. Toen het onderwerp van het ontstaan van Glumpalt ter sprake kwam vertelde hij me veel van wat ik wilde weten.

'De nevel die jij Smid's Dreun noemt,' zei hij, 'ontstond door de botsing van twee kosmische gaswolken, waarvan er een uit Anti Materie bestond. Deze kleine planeet stolde uit het ontstane mengsel. Wat u antizwaartekrachtmateriaal noemt, dat kalkachtige spul, is verrotte AM, die, wanneer hij uit zijn omgeving wordt losgemaakt, krachtig wordt afgestoten door het omringende materiaal.''Nu geef je me een wetenschappelijke verklaring voor wat je tevoren magie noemde.'

'Magie omvat het hele kosmische stelsel van functies,' antwoordde hij. 'Wetenschap omvat alleen het kleine stukje van dat stelsel dat wij kunnen verklaren.' Hij vertelde me hoe de vreemde samenstelling van Glumpalt het leven dat zich er ontwikkelde beïnvloed had. De gebruikelijke onderverdelingen van het dierenleven vonden er nooit plaats. AM-genen maakten het mogelijk dat een vis-mens een vogel-mens voortbracht. Onzekerheden wat betreft de dagen en het klimaat werkten ook niet mee om de dingen op orde te stellen.

Deze opmerking over vogel-mannen was het eerste dat ik over hen hoorde. Een derv later zag ik er een met mijn eigen ogen. Het was begonnen te sneeuwen op een rustige vastberaden manier die mij het hart in de schoenen deed zinken. Ik keek hopeloos omhoog naar de dikke lucht. Een paar meter boven me zweefde een mager ding met flapperende vleugels. Ik zag dat de vleugels van huid waren, nu bobbelig van kippevel en er hingen rauwe roze vingers aan de buitenrand. De ogen van dit wezen, net gaten in modder, waren op mij gericht.

Ik gooide een steen naar hem omhoog. Het vliegende wezen flapte met zijn enge vleugels en zeilde hoger door de sneeuw.

De Tolk hief zijn achterlijf op en spoot er een eind van het kleverige draad uit dat ik zo goed kende. Het schoot omhoog en kronkelde om de enkel van het vliegende ding. Van alles dat ik op Glumpalt gezien heb staat deze gebeurtenis me het meest voor de geest. De vogel-man verloor zijn evenwicht en viel achterover onder het slaken van schorre kreten.

Het arme wezen kwam lelijk neer en zat een paar meter van ons af in de sneeuw te bibberen. Toen we dichterbij kwamen klokte hij om genade in een grillige taal.

Hij was naakt, afgezien van een helm die om zijn hoofd gegespt zat. Zijn lichaam was vanaf zijn middel bedekt met een slordige vacht. Hij had een kippeborst. Zijn gezicht leek op dat van een mol, met snorharen die uit zijn snuit staken. Zijn huid, die walgelijke vleugels inbegrepen, die van zijn schouders neerhingen als twee lege zakken, was blauw of geel. Hij zag eruit alsof hij bijna doodging van kou en angst.

De Tolk ondervroeg hem heftig in de klokkende taal. Hij sloeg het meelijwekkende wezen neer in de sneeuw voor hij een oog in mijn richting zwaaide.

'Dit is naar, vriend tweevoet,' zei hij. 'De Ungulph van Quilch is weer eens met een roofperiode bezig. Als hij me vindt is mijn grafsteen gebeiteld. Zijn mannen zijn hier in de buurt - dit wezen is een van hen. We moeten naar het dichtstbijzijnde dorp en ons daar verbergen.'

Uit wat ik van Trash Pondo-Pons over de Ungulph had gehoord, wist ik dat het een onprettige figuur moest zijn. Ik haastte me voort met de Tolk, terwijl de vogel-man achter ons aansleepte; hij was bij zijn enkel vastgebonden en tsjirpte zielig.

Het dorpje waar we terechtkwamen was het meest walgelijke dat ik had gezien. De inwoners hadden hun belangrijkste eigenaardigheden van de konijnen overgenomen; ze hadden lange oren, en woonden onder de grond. We ondergingen het gebruikelijke reinigingsritueel; gelukkig had ik nog steeds het zilveren kistje met het reinigingspoeder dat van Trash was geweest. Toen we het ritueel in de sneeuw hadden uitgevoerd, mochten we met gekromde schouders een gang in de grond binnengaan. Aan beide zijden van onze gang liepen tunnels, sommige waren slechts korte doodlopende stukjes die vol zaten met piepende families.

'Het stinkt hier!' hijgde ik. De bodem was net een vuilnishoop.

'Het is warm,' antwoordde de Tolk. Ik vroeg me af of er op deze godvergeten planeet wel een reukzin bestond.

De tunnel waarin we ons bevonden scheen een hoofdweg te zijn. Hij eindigde in een brede grot waar een rivier doorheen liep. Langs de waterkant stonden hutjes tot vlakbij het water. We werden door een konijn-man die de Tolk had aangesproken, naar een van de hutjes geleid.

Hij liet ons een akelig stinkende kast zien die zij een kamer noemden. Hier verliet de konijn-man ons en nam de vogelman met zich mee. De laatste tsjirpte protesten terwijl hij werd weggesleept.

'Wat gebeurt er met de vogel-man?' vroeg ik toen we alleen waren. 'Ik heb hem verkocht voor ons logies van vannacht,' zei de Tolk. 'Ga door met mijn Rolfiaalse les. We waren bezig aan het onderwerp Godsdienst maar je zal me opnieuw uit moeten leggen wat de Ten-hemel-opneming was.'

Dus praatte ik verder. Ik stelde me voor hoe mijn Rolfiaalse woorden gevangen zouden worden door dit ongelooflijke brein, waarin al tweeduizend andere talen zaten opgesloten. Ik zag ze allemaal op rijen, net als flessen die in een kelder stof verzamelen.

Toen we voor het eten geroepen werden, daalden we af naar een kamer vol lang-orige en afwijkende wezens, die minder aandacht aan ons schonken dan aan het maal. Het maal smaakte beter dan alles wat ik op Glumpalt had gegeten. Het was een gelige hutspot, misschien wat benig en vet, maar met een aparte smaak.

'Uitstekend!' zei ik eindelijk tegen mijn begeleider. 'Ik ben je dankbaar voor zulk uitstekend voedsel.'

'Breng je dank maar aan de vogel-man. Hij heeft ervoor gezorgd.'

'Hoezo?' 'Alleen de vleugels zijn niet eetbaar. En die kunnen gelooid worden en zullen iemand een uitstekende mantel opleveren.'