14 Onthulling

 

De mist trok op.

Arakasi liep door het havenkwartier van Jamar. Hij was moe tot in het merg van zijn botten. Hoewel hij al nachten geleden alle eventuele achtervolgers van zich had afgeschud, durfde hij niet te stoppen om wat rust te nemen. De tong zat achter hem aan, als een meute bloedhonden, dát was zeker. In deze stad, waar wel tienduizend vreemdelingen verbleven, zouden ze zijn spoor kwijtraken, maar des te gretiger zouden ze het andere spoor volgen - de aanwijzing die naar Kamini's zus leidde. Het kon nog hoogstens een paar dagen duren, dan zouden ze Kamlio hebben opgespoord.  

Nu Mara nog steeds in het keizerlijke paleis logeerde, dreigde hij de krappe voorsprong die hij had opgebouwd te verspelen. De snelste gehuurde draagkoets, met twee extra ploegen dragers, had hem in een week van Ontoset naar Jamar gebracht. Hij had tijdens die schokkerige reis niet veel kunnen slapen, maar tijdens de enkele uren per dag dat zijn dragers moesten rusten had ook hij zijn lichaam een soort verkrampte roerloosheid kunnen gunnen.

Nu, zes dagen nadat hij de obajan had gedood, had Arakasi zijn uitgeputte dragers betaald, niet ver bij de hoofdmarkt van Jamar vandaan, en had hij zich onopvallend gemengd onder de werklieden en kooplui die de stalletjes aan het opzetten en inrichten waren. Jamar was de drukste handelsstad in het keizerrijk en dit havenkwartier vormde een wereldje op zich, waar de handel ter zee en die over de rivier elkaar kruisten.

Arakasi vond een bedelaartje op de stoep voor een bordeel - op dit vroege uur nog gesloten - en hield hem een schelpmunt ter waarde van honderd centi's voor zijn neus, een bedrag dat de jongen in een heel jaar niet bij elkaar gebedeld kon krijgen. 'Wat is het allersnelste vervoer stroomopwaarts?' vroeg hij hem.  

De jongen sprong meteen op. Hij gebaarde dat hij niet kon praten en Arakasi zei dat hij het hem dan maar moest aanwijzen. De jongen leidde hem via een kleine menigte die zich bij een worstenkraampje had verzameld naar een pier, waaraan een half dozijn boten lagen. Daar bracht hij Arakasi regelrecht naar een fors gebouwde schipper die op de kade stond en gaf de spionnenmeester met een knikje te kennen dat dit de man was die hij zocht. Arakasi gaf de jongen de munt.

De schipper zag de transactie en de munt, en herzag zijn opinie, want aanvankelijk had hij de smerige Arakasi voor een bedelaar aangezien. Hij glimlachte breed. 'U wilt snel stroomopwaarts, meneer?'

'Ik moet met spoed naar Kentosani,' zei Arakasi.

Het vlezige gezicht van de schipper kreeg een trotse uitdrukking. 'Ik bezit de snelste boot van de stad, meneer.' Hij wees naar een lage, slanke koeriersboot met een kleine kajuit, die een eindje verderop in het water lag te deinen. 'Ik noem haar de Riviermeesteres. Vier banken voor acht roeiers, plus volle zeilen.'  

Arakasi bekeek de tuigage, die er goed onderhouden en efficiënt uitzag. De boot was misschien niet zo fantastisch als de schipper beweerde, maar goed genoeg. Het had geen zin om tijd te verspillen om er een te vinden die misschien marginaal sneller was.  

'Ziet er aardig uit,' zei Arakasi op neutrale toon. 'Zijn de roeiers aan boord?'

'Zeker,' zei de kapitein. 'We wachten op een koopman uit Pesh, die naar Sulan-Qu wil. Hij heeft de kajuit, meneer, maar als u bereid bent op het dek mee te reizen, kunt u vanaf Sulan-Qu tot Kentosani de kajuit overnemen. Normaal zou de prijs vijfhonderd centi's zijn, maar in dit geval neem ik genoegen met driehonderd.'  

Arakasi stak zijn hand in een verborgen zakje in zijn mouwen haalde er een stapeltje zilveren munten uit. Bij het zien van dat edele metaal - veel waardevoller dan alles wat hij ooit in één hand bij elkaar had gezien - zette de schipper grote ogen op. 'Ik neem de kajuit,' zei Arakasi op een toon die geen tegenspraak duldde. 'En we vertrekken nu meteen. De koopman uit Pesh kan wel iets anders regelen.'  

Eventuele ethische bezwaren van de kapitein bestierven op zijn lippen. Bij het zien van de rijkdom die Arakasi hem aanbood struikelde hij bijna over zijn eigen benen in zijn haast om de spionnenmeester voor te gaan naar een sloep die aan het einde van de pier klaar lag. Ze klommen via een touwladder naaf' beneden en de kapitein roeide alsof duizend demonen hem op zijn hielen zaten - want als de koopman nu verscheen zou de kapitein het aan zijn eer verplicht zijn terug te keren.

Arakasi klom aan boord terwijl de kapitein het touw van de sloep om een ankerpaaltje sloeg en meteen daarna het anker van zijn boot begon op te halen. De groene romp kon wel een verfje gebruiken, maar verder zag de boot er keurig uit. De kapitein was misschien een zuinig type, maar hij onderhield zijn boot goed.

De roeiers en de roerganger kregen hun opdrachten en daarna escorteerde de kapitein Arakasi naar de piepkleine kajuit, terwijl de Riviermeesteresnaar het midden van de rivier werd geroeid en aan haar reis stroomopwaarts begon.

De kajuit was weinig meer dan een sober hutje midscheeps, tussen de roeiers en de roergangers in, met twee slaapbanken en twee patrijspoorten, plus een kleine olielamp die 's nachts voor licht kon zorgen. Er hing in de schemerige kajuit een wat muffe geur van verbrande olie, met daarin een vleugje van het parfum van een vorige passagier. De zijden gordijntjes voor de patrijspoorten waren nogal verschoten en ook de kussens en het beddengoed hadden betere tijden gekend, maar alles bij elkaar zag het er aardig uit. Arakasi had in zijn avontuurlijke leven vaak genoeg veel ergere dingen doorstaan. 'Goed,' zei hij tegen de kapitein. 'Wel, nog één ding. Ik wil dat niemand me stoort. Iedereen die deze kajuit binnenkomt voor we in Kentosani zijn zal sterven. Is dat helder?'  

Arakasi was niet de eerste rare snuiter die van de diensten van de schipper gebruik maakte, en gezien het vorstelijke bedrag dat hij had betaald was er geen reden om hem in wat dan ook zijn zin niet te geven.

Arakasi sloot het deurtje van de kajuit en ging op een bedbank zitten. Hij haalde de perkamentrol onder zijn hemd uit. Het logboek van de tong had sedert zijn vlucht uit het liefdesnest van de obajan voortdurend dicht op zijn huid gezeten, maar dit was de eerste keer dat het hem verantwoord leek de inhoud nader te bekijken. Hij begon de gecodeerde aantekeningen te bestuderen, maar kon er geen touw aan vastknopen. De vreemde tekens dansten voor zijn ogen en werden steeds vager.

Met zijn hoofd op het vergeelde perkament viel de spionnenmeester eindelijk, eindelijk, in een uitgeputte slaap.

 

Toen hij weer bij bewustzijn kwam leerde een snelle blik door een patrijspoortje hem dat ze al halverwege de reis naar de Heilige Stad waren. Hij had twee volle dagen en een nacht geslapen. Hij at iets uit een mandje met fruit en brood, dat ongetwijfeld voor de koopman uit Pesh bedoeld was geweest, en stortte zich nogmaals op het gecodeerde journaal van de tong Hamoi. Het was een slimme code, maar Arakasi was talentvol genoeg om hem te breken - zeker nu hij drie dagen helemaal niets anders te doen had. Hij zag vier kolommen en begon met de aanname dat elke regel dus wel vier soorten gegevens zou bevatten: een contractdatum, een overeengekomen prijs, de naam van het doelwit en de naam van de opdrachtgever. De meeste regels, behalve een paar van de allerlaatste, waren aangevinkt. Alleen die paar contracten zouden dus waarschijnlijk nog onuitgevoerd zijn.

Arakasi liep de oude regels na tot hij er een tegenkwam die evenmin was aangevinkt. Hij veronderstelde dat daar de naam Mara van de Acoma stond, plus die van de opdrachtgever, Desio van de Minwanabi. Weer iets verder terug in het verleden vond hij nog een regel die niet was afgetekend, weer met Mara's naam, naar hij aannam, maar deze keer nog met Jingu, Desio's vader, als opdrachtgever. Een vergelijking van deze regels leerde Arakasi dat de code van de tong Hamoi in elk geval zo verfijnd was dat de versleuteling van namen niet telkens identiek was.

Urenlang bestudeerde Arakasi de rol en probeerde hij de ene mogelijkheid na de andere uit. Pas na anderhalve dag ploeteren begon hij het patroon van de veranderingen te doorgronden. Tegen de tijd dat ze in Kentosani aankwamen had hij het gehele journaal ontcijferd en het verschillende keren van a tot z bestudeerd. Hij leende pen en papier van de kapitein en schreef de code op voor Mara, liever dan dat hij de hele tekst in ontcijferde vorm voor haar kopieerde, want zoiets zou wel eens in verkeerde handen kunnen vallen. Wel markeerde hij een bepaalde passage voor het gemak van zijn vrouwe - een passage die hem ongerust maakte.

Toen de boot de Heilige Stad had bereikt sprong Arakasi al van boord voordat de kapitein goed en wel had aangemeerd, en hij verdween in de menigte zonder nog een woord te zeggen. Hij nam de tijd om fatsoenlijke kleren aan te schaffen en een bad te nemen, maar begaf zich toen meteen naar het paleis. Nadat hij zich aan de poort gemeld had, stond hij ongeduldig te wachten tot zijn bericht van bediende naar bediende naar bediende was doorgegeven, tot het eindelijk vrouwe Mara ter ore kwam, waarna de hele procedure nog eens in omgekeerde richting moest plaatsvinden. Had hij meer zelfvertrouwen of tijd gehad, dan zou hij misschien hebben geprobeerd vrouwe Mara rechtstreeks te benaderen, maar de perkamentrol die hij bij zich had was te belangrijk. Hij kon niet het risico lopen zich door de Keizerlijke Witten als een sluipmoordenaar te laten doden.

Toen hij tenslotte bij vrouwe Mara was toegelaten, in haar privé-tuin, glimlachte ze hem warm toe, hoewel haar gevorderde zwangerschap verhinderde dat ze opstond om hem te begroeten.  

Er blies een namiddagbriesje dat stofwolkjes deed opdwarrelen toen de spionnenmeester zijn buiging voor haar maakte. 'Vrouwe,' zei hij, met meer emotie in zijn stem dan Mara ooit van hem had gehoord, 'de taak is volbracht.'

Mara merkte de verandering in haar spionnenmeester meteen op. Ze wuifde naar haar dienstmeisjes dat ze moesten vertrekken en vroeg haar spionnenmeester om naast haar op de stenen bank te komen zitten. Arakasi gehoorzaamde en gaf zijn meesteres een in zijde gewikkeld bundeltje.

Toen Mara de zijde had verwijderd zag ze de perkamentrol en het lint met het embleem van de tong Hamoi erin verweven.

'Is de tong vernietigd?' vroeg ze.

Arakasi's stem klonk voorzichtig en somber, en ook dat was Mara volstrekt niet van hem gewend. 'Bijna. Er dient nog een kleinigheid geregeld te worden.'

Mara keek naar het geheimschrift, zag toen dat Arakasi er een briefje met de code bij had gevoegd, en legde de rol terzijde voor latere studie. 'Arakasi, wat is er mis?'

De spionnenmeester vond het moeilijk om de juiste woorden te vinden. 'Ik heb iets... ontdekt over mezelf... tijdens deze reis, meesteres.' Hij haalde diep adem. 'Ik denk dat ik misschien niet meer de man ben die... nee, ik bén niet meer de man die ik was.'  

Mara weerstond haar aandrang om hem in zijn ogen te kijken. Ze wilde niet proberen zijn roerselen te peilen, maar wachtte rustig tot hij ze zelf zou uiten.

'Meesteres, juist nu we voor ernstige uitdagingen staan, van de kant van de Assemblee en van Jiro van de Anasati... weet ik niet zeker of ik nog opgewassen ben tegen de taken die voor ons liggen.'

Mara raakte zachtjes, geruststellend zijn hand aan. 'Arakasi, ik heb altijd je vindingrijkheid bewonderd. En vaak heeft het me geamuseerd wanneer je weer eens in een of andere geheimzinnige vermomming kwam opdagen.' Ze zei het op een warme, luchtige toon, maar keek hem ondertussen ernstig aan. 'Achter al die vermakelijke uitdossingen stak natuurlijk telkens een verhaal, het verhaal van alweer een missie waarin jij gevaren had doorstaan en verdriet had geleden.'

'Er is een meisje gestorven,' zei Arakasi.

'Wie was ze?' vroeg Mara.  

'De zus van een ander.' Hij aarzelde, nu ernstig in verlegenheid gebracht.

'En dat andere meisje is voor jou erg belangrijk?'

Arakasi staarde naar de groenig getinte hemel boven de tuin en zag voor zijn geestesoog beurtelings het door gouden haren omkranste gezicht van een beeldschone courtisane en dat van een doodsbang, stervend meisje. 'Ik weet het niet. Ik heb nooit iemand zoals zij gekend.'

Mara zweeg even voordat ze reageerde. 'Ik heb gezegd dat ik jou van al mijn dienaren het meeste bewonderde.' Ze keek hem nu recht in zijn ogen. 'Maar van mijn naaste medewerkers leek jij me altijd degene die het minste behoefte had aan affectie.'

Arakasi zuchtte. 'In alle eerlijkheid, mijn vrouwe, moet ik bekennen dat ikzelf me daar óók altijd vrij van heb gewaand. Nu vraag ik me dat af.'  

'Je hebt het gevoel dat een spionnenmeester van de Acoma zich geen vriendschap kan permitteren?'  

Arakasi schudde nadrukkelijk zijn hoofd. 'Nee, dat kan hij niet. En dat zadelt ons op met een probleem.'

'Hoe groot is dat probleem?' vroeg ze.

Arakasi ging staan, alsof hij beweging nodig had om het kolken in zijn geest te dempen. 'De enige man die ik voldoende bekwaamheid toeschrijf om u even goed te beschermen als ik is helaas uitgerekend degene die tracht u te vernietigen.'

Mara keek hem aan. Er twinkelde geamuseerdheid in haar ogen. 'Chumaka van de Anasati?'

Arakasi knikte. 'Ik moet zijn spionnen blijven zoeken en uitschakelen.'

'En die onafgemaakte kleinigheid waar je het daarnet over had?'

Arakasi zag in een oogopslag dat Mara geen genoegen zou nemen met minder dan het hele verhaal, dus hij vertelde haar alles over zijn tocht naar het zuiden, die tenslotte tot de dood van de obajan had geleid. Hij legde ook uit welk risico de courtisane Kamlio voor Mara en hemzelf betekende. 'Zo lang de tong nog de hoop heeft het logboek terug te winnen zullen zijn moordenaars iedereen martelen en doden die ze ervan verdenken informatie te hebben en achter te houden. Pas nadat hun eer publiekelijk is bezoedeld zal de tong instorten en wegkwijnen. Deze rol perkament is het enige middel dat ze hebben om te bewijzen wie ze wel en niet een moord hebben toegezegd. Zodra bekend is dat het logboek gestolen is, kan iedereen ongestraft beweren dat de tong hem nog een moord verschuldigd is, want het tegendeel is onbewijsbaar. Bovendien is dit journaal zoiets als hun natami. Wie zijn natami kwijtraakt heeft de gunst van de goden verloren, en in dit geval speciaal de gunst van Turakamu.' Arakasi stak een paar vingers achter zijn gloednieuwe ceintuur. Hij zweeg even om de juiste woorden te zoeken. 'Zodra u de gegevens tot uw voldoening hebt bestudeerd, vrouwe, zal ik ervoor zorgen dat elke geruchtenverkoper in de Heilige Stad van de diefstal op de hoogte is. Daarna zal het verhaal snel de ronde doen, en de tong zal in rook opgaan.'

Mara liet zich echter niet op een zijspoor brengen. 'Deze courtisane... is zij misschien degene die... je zo heeft veranderd?'

Arakasi's ogen drukten verwarring uit. 'Misschien. Maar misschien is ze er alleen een symptoom van. In beide gevallen is ze... een gevaar voor uw veiligheid. Uit voorzichtigheid zou haar... het zwijgen moeten worden opgelegd.'

Mara bestudeerde de houding en de onuitgesproken overwegingen van haar spionnenmeester, en kwam toen tot een oordeel en een besluit. 'Ga haar redden van de tong,' droeg ze hem op. 'Leg haar het zwijgen op door haar onder de bescherming van de Acoma te brengen.'

'Dat zal erg veel geld kosten, meesteres.' Hoe nuchter hij dit praktische argument ook probeerde te laten klinken, het ontging Mara allerminst hoe opgelucht en verlegen hij zich voelde.

'Nóg meer dan je me in het verleden altijd al hebt gevraagd?' vroeg ze, quasi geschrokken. Arakasi was al vele jaren haar grootste kostenpost, en de royale fondsen die ze hem telkens weer toekende hadden de zuinige Jican menigmaal tot wanhoop gedreven.  

'Dit is niet iets wat ik in het belang van de Acoma doe,' onthulde hij. Het klonk als een pleidooi, als iets wat van achter zijn ijzeren pantser van zelfbeheersing had weten weg te glippen. Hij was nu opeens niet alleen meer een dienaar, maar vooral een smekeling. Slechts één keer eerder had Mara hem zo meegemaakt - toen hij had gemeend dat hij had gefaald en toestemming vroeg om zich met zijn zwaard van het leven te mogen beroven. Mara ging staan en pakte hem stevig bij zijn hand. 'Als je dit voor jezelf doet, doe je het tevens voor de Acoma. Het is mijn wens. Jican is binnen. Hij zal je de fondsen verstrekken die je nodig hebt.'  

Arakasi wilde iets zeggen, maar kon geen woorden vinden, dus hij beperkte zich tot een diepe buiging en een gestameld: 'Meesteres.'

Mara zag hem weglopen, en toen hij vanuit de tuin haar appartement was. binnengegaan wenkte ze een bediende die in de deuropening attent stond te zijn. Ze had dringend behoefte aan een koel, kalmerend drankje. Toen een meisje haar het gevraagde kwam brengen zat Mara zich af te vragen welke gevolgen het kon hebben dat ze Arakasi's eigen oordeel had genegeerd. Door hem aan te sporen de courtisane te sparen had ze een risico genomen. Maar anderzijds, bedacht ze toen, opeens terugdenkend aan de verliezen die ze zelf allemaal had geleden: wat voor toekomst konden ze tegemoet zien als zij niet bereid was rekening te houden met hartskwesties?

 

Er viel licht naar beneden door de koepel. Het zette de gouden troon in een vurige gloed en wierp driehoekige schaduwvlekken over het piramidevormige podium. Twintig rijen lager verwarmde het de marmeren vloer waar de smekelingen zich achter een houten h'ekwerkje hadden verzameld om te wachten tot het hun beurt was voor een audiëntie bij het Hemelse Licht. Ondanks de slavenjongens die met waaiers stonden te zwaaien was het snikheet in des keizers troonzaal. De functionarissen zweetten onder hun ambtskleren en de jongste van de twee, heer Hoppara, deed zijn best om zich helemaal niet te verroeren, want daar was het veel te warm voor. De ander, de wat oudere heer Frasai, zat onderuitgezakt op zijn kussen. Zijn gepluimde helm maakte af en toe bewegingen alsof zijn drager zat te knikkebollen. De vijf aanwezige priesters mompelden gebeden en zwaaiden met wierookvaatjes, waardoor de toch al drukkende atmosfeer nog benauwder werd.  

Op de gouden troon, bijna bedolven onder het gewicht van zijn ambtsmantel en de zware, gepluimde keizerskroon, zag Ichindar er te moe en te mager uit voor iemand die pas achter in de dertig was. Hij had vandaag al een aantal zware beslissingen moeten nemen en de zitting was nog niet voorbij. Eenmaal per week hield de keizer een Dag van Appèl. Dan stond hij ter beschikking van zijn onderdanen. Hij moest in vol ornaat op zijn vergulde troon zitten en oordelen uitspreken zo lang er smekelingen voor hem verschenen, althans tot zonsondergang, wanneer de priesters aan hun avondgebeden begonnen. Vroeger, toen de feitelijke macht in het rijk in handen van de Krijgsheer had gelegen, waren deze Dagen van Appèl puur ceremonieel geweest. Er waren bedelaars, monniken en burgers met kleine klachtjes voor de troon verschenen om kennis te nemen van de hemelse wijsheid van de keizer, en Ichindar had een dutje kunnen doen terwijl de priesters namens hem het woord voerden, en krachtens onfeilbare goddelijke inzichten goede raad of ldeine aalmoezen uitdeelden.  

Sindsdien waren deze dagen echter grondig van karakter veranderd. Tegenwoordig waren de smekelingen vaak edelen, en niet zelden ook vijanden, die erop uit waren de macht van de keizer over de naties aan te tasten of te verbreken. Tegenwoordig zat Ichindar stram op zijn gouden troon en speelde hij het dodelijke Spel van de Raad, wetend dat vaak niet minder dan zijn eigen suprematie de inzet was. Tegen zonsondergang was hij altijd uitgeput eh vaak kon hij zich dan niet eens meer de naam herinneren van de gade die was uitverkoren om die week het bed met hem te delen.

Vandaag durfde hij zijn hoofd nauwelijks te bewegen, bang dat de topzware kroon van zijn bezwete haren zou glijden. Hij wees naar de vrouw die op een wit-en-gouden kussen aan zijn voeten zat.

'Vrouwe, u zou niet hier moeten zijn, maar in een koele tuin naast een klaterende fontein moeten zitten.'

Mara liep op haar laatste dagen. Ze was zo moe dat haar huid bijna . doorzichtig leek, maar toch wist ze een glimlach te forceren. 'Als u probeert het mij op te dragen, zal ik uw imago van gezaghebbendheid ernstig aantasten door het simpelweg te weigeren.'

Ichindar grinnikte besmuikt achter een punt van zijn met parels bestikte kraag. 'Daar zou u inderdaad toe in staat zijn, koppig vrouwmens! Toen ik u tot Dienares van het Keizerrijk benoemde heb ik een monster geschapen.'

Mara's glimlach verdween toen ze naar beneden keek en de volgende smekeling zag naderen en zijn buiging maken. Haar blik werd hard als staal en de vinger knokkels van de hand waarmee ze haar waaier vasthield werden wit.

Ichindar volgde haar blik en mompelde zachtjes iets wat op een vloek leek. Een van de priesters keek geërgerd op, maar wendde zijn blik snel weer af toen de keizer zijn stem verhief.  

'Heer Jiro van de Anasati, weet dat u via ons oor het oor van de goden hebt. De hemel zal uw verzoek aanhoren en wij zullen antwoorden. Richt u op. U hebt verlof om te spreken.'  

Alleen een scherp randje aan zijn medeklinkers en een onmiskenbare koelheid in zijn ogen gaven blijk van Ichindars irritatie. De Heer van de Anasati ging rechtop staan achter het hekwerk en richtte zijn blik onderzoekend, bijna als een nieuwsgierige geleerde, op de troon. Toen hij de vrouw aan de voeten van de keizer zag zitten maakte Jiro een kleine buiging - zo op het oog een hoffelijkheid, maar voor insiders had het meer weg van een spottend gebaar.

'U hebt vandaag gezelschap, zie ik,' begon hij. 'Gegroet, Vrouwe van de Acoma, Dienares van het Keizerrijk.' Hij kneep zijn lippen samen tot iets . wat slechts een zeer naïeve toeschouwer voor een glimlach zou hebben aangezien.  

Mara kreeg er kippenvel van. Nooit eerder had haar zwangerschap haar een hulpeloos gevoel gegeven, maar nu voelde ze zich opeens plomp en zwaar en kwetsbaar onder Jiro's priemende roofdierblik. Ze had moeite om haar zelfbewuste air te handhaven.

Ondertussen wisselden Jiro en de keizer ijzige blikken uit. Frêle en vermoeid als de keizer er itzag, straalde hij niettemin een natuurlijke autoriteit uit, zelfs in die enorme troonzaal. 'Als u bent gekomen als smekeling, heer Jiro, zult u onze tijd niet willen verspillen aan sociaal gebabbel.'  

Als geroutineerde hoveling wuifde Jiro de reprimande met een achteloze blikkering van goud weg. De gouden ringen die hij droeg waren het enige teken van zijn rijkdom; voor het overige was zijn tenue sober. 'Zeker, mijn soeverein,' protesteerde hij op licht familiaire toon, 'zeker ben ik hier als smekeling, maar mijn reden, moet ik toegeven, is eveneens van sociale aard.'

Mara ging onrustig verzitten op haar kussen. Wat kon Jiro in zijn schild voeren? Zijn informele toon was op zich al beledigend voor het Hemelse Licht, maar het zou Ichindars waardigheid schaden indien hij er openlijk aanstoot aan zou nemen. Door op Jiro's aanmatiging te reageren zou hij immers suggereren dat hij de man voor een volwaardig iemand aanzag, en dat kon de afgezant van de goden zich uiteraard niet permitteren. Het Hemelse Licht beperkte zich daarom tot een ijzig stilzwijgen en wachtte demonstratief tot de Heer van de Anasati zich nader zou verklaren.

Jiro hield zijn hoofd schuin en deed toen alsof hij zich opeens herinnerde waarom hij eigenlijk was gekomen. Hij produceerde een soort knipoogje. 'Ik ben namelijk gekomen,' verklaarde hij brutaalweg, 'omdat ik veel geruchten heb vernomen over de schoonheid van uw dochter Jehilia. Als gunst vraag ik van u, mijn keizer, of u die vreugde met uw volk wilt delen. Ik verzoek u aan haar te worden voorgesteld.'

Mara moest een uitbarsting van woede bedwingen. Jehilia was nog maar een meisje, net tien geworden, en geen vrouw. Ze was geen hoertje van het Rieten Leven, dat zich door wildvreemde mannen moest laten begluren en betasten. Ze was zelfs nog te jong om zich op een formele manier het hof te laten maken. Jiro moest diepere bedoelingen hebben met deze gewaagde openbare zet - waaronder, niet in de laatste plaats, een subtiel aan de kaak stellen van des keizers gebrek aan viriliteit. Bij gebrek aan zonen moest Ichindar immers de voortzetting van de keizerlijke dynastie verzekeren via het huwelijk van een van zijn dochters. Hoe onbeschoft was het echter van de Heer van de Anasati om zich openlijk aan de zijde van die roddelaars te scharen die nu al suggereerden dat de echtgenoot van Jehilia het tweeënnegentigste gekroonde hoofd van het keizerrijk zou zijn!  

Woorden van verontwaardiging konden echter niet worden gesproken. Mara beet haar tanden op elkaar. Ze was er zich van bewust dat Ichindars adviseurs witheet van woede waren en dat ook de drie priesters op het podium zich geschokt toonden, hoewel ze niets konden ondernemen. Heer Hoppara had in een automatische beweging zijn hand naar zijn ceintuur gebracht - maar er werden in deze zaal geen zwaarden gedragen.

Ichindar zelf bleef doodstil zitten. Zelfs de fonkelingen van de edelstenen op zijn ambtsmantelleken bevroren. Lang, bijna een eeuwigheid, zo leek het, was er niets in de grote zaal dat zich verroerde.

Met ongehoorde brutaliteit waagde Jiro het vervolgens zijn petitie op een lijzige toon van een addendum te voorzien. 'Ik heb de laatste tijd interessante lectuur geraadpleegd. Weet u, mijn soeverein, dat in het verleden maar liefst zeven keizersdochters reeds op of zelfs voor hun tiende verjaardag aan het volk zijn gepresenteerd? Ik kan u namen geven, als u dat wilt.'

Mara wist dat dit een tweede klap in het gezicht was van de man die zich altijd had verzet tegen de overdreven religieuze context van zijn afstamming en het keizerschap als zodanig. Natuurlijk wist Ichindar heel goed welke zeven prinsessen dit waren geweest en welke historische noodzaak in alle gevallen aan die premature presentatie ten grondslag had gelegen, maar hij beschouwde zijn ambt als iets dat méér was dan een religieus symbool van eenheid.  

De zon scheen heet op de vloer van marmer en topaas. De Keizerlijke Witten stonden stil als standbeelden. Toen legde Ichindar kalm, ijskoud, zijn gebalde vuisten op de vergulde leuningen van zijn troon. Zijn gezicht stond strak van woede, maar zijn stem klonk even beheerst en beschaafd als altijd toen hij zich eindelijk verwaardigde antwoord te geven.

'Heer van de Anasati,' zei hij, helder articulerend, 'het zou ons meer genoegen doen u voor te stellen aan onze zoon, zodra de goden ons zegenen met een erfgenaam. Wat onze dochter Jehilia betreft, tja, als de Heer van de Anasati geloof wenst te hechten aan het gesnoef van haar kindermeisjes, die beweren dat alle kinderen onder hun hoede begiftigd zijn met buitengewone schoonheid, dan geven wij toestemming om een portretje te laten vervaardigen door een van de kunstenaars aan ons hof, en dat portret naar het landgoed van de Anasati te laten sturen. Dit is onze wens.'

Na deze formele afsluiting volgde er een doodse stilte. Ichindar was niet een wassen beeld, zoals zijn voorouders dat waren geweest, maar een krachtige keizer, die voor het behoud van zijn gezag vocht. Mara voelde zich bijna slap van opluchting. Ichindar had Jiro's agressie op voorbeeldige wijze afgestraft. Een kinderportretje!

Hoewel hiermee de angel uit het incident was gehaald, was het wezenlijke probleem nog levensgroot aanwezig. Jiro had als eerste openlijk durven uitspreken dat de gouden troon bestemd zou zijn voor Jehilia's echtgenoot. Het meisje zou niet lang meer een bevallige keizersdochter blijven, maar een hevig bevochten hoofdprijs in het Grote Spel worden. Als meisje dat destijds op het laatste moment uit Lashima's klooster was weggerukt om een partij te worden in de bloedige politieke verwikkelingen binnen het keizerrijk, leefde Mara van harte mee met het kind.

Vanaf het moment dat zijn oudste dochter getrouwd was, zou Ichindars greep· op het keizerrijk geleidelijk maar onherroepelijk verslappen, want zolang hij niet in staat was een mannelijke erfgenaam te verwekken, zouden de edelen uit de traditionele hoek Jehilia gebruiken als een middel om zijn positie te ondermijnen, vooral als haar echtgenoot een machtige, rijke edelman zou zijn.

Beneden, achter het hekwerk, kruiste Jiro zijn armen voor zijn borst - de oeroude manier om de keizer bij het afscheid te groeten. Vervolgens maakte hij een buiging, en toen hij zich weer had opgericht zei hij glimlachend: 'Ik dank mijn soevereine heer. Een portret van Jehilia om aan mijn kamermuur te hangen zal inderdaad heel fijn zijn.'

Het was een kinderachtige reactie. Jiro had het niet aangedurfd om 'slaapkamermuur' te zeggen, maar dat hij zijn banale commentaar in het openbaar had uitgesproken demonstreerde nogmaals zijn verachting voor de man die op de gouden troon zat. Mara begreep intuïtief dat Jiro minder boosaardig zou zijn opgetreden als zij niet aanwezig was geweest. Hij had niet alleen Ichindar willen kwetsen en uitdagen, maar evenzeer háár.  

'Ik vrees dat ik u vandaag niet van nut ben geweest,' mompelde ze, nadat de grote deuren zich achter de Heer van de Anasati hadden gesloten.

Ichindar maakte aanstalten om haar in een meelevend gebaar aan te raken, maar herinnerde zich net op tijd dat hij in de troonzaal formeel audiëntie aan het verlenen was. 'Vrouwe, daarin vergist u zich,' mompelde hij ten antwoord. Zijn haren plakten op zijn voorhoofd, hoezeer de ijverig waaierzwaaiende slavenjongen naast hem zich ook inspande, en zijn andere vuist lag nog steeds verkrampt op de leuning van zijn troon. 'Was u er niet bij geweest, sterk als een rots aan mijn voeten, dan zou ik me beslist niet hebben kunnen beheersen.' Hij besloot met een scherpe opmerking die hij ongetwijfeld met moeite had ingehouden in Jiro's aanwezigheid. 'Hoe gewetenloos moet iemand zijn om zich te verlagen tot een aanval via de liefde van een vader voor zijn kind?'  

Mara zei niets. Ze had veel van zulke gewetenloze mannen gekend. En opeens moest ze denken aan de twee vermoorde kinderen van wijlen de vorige Heer van de Minwanabi, een jongen en een meisje, allebei nog geen vij f jaar oud, die als een direct gevolg van haar eigen acties waren gestorven. Haar hand rustte op de bolling van haar buik, op haar ongeboren kind, en ze beet haar tanden op elkaar. Ze had een zoon verloren, en een tweede kind, dat van Hokanu, nog voordat ze de kans had gekregen het te leren kennen. Ze zou liever sterven en zelfs de náám van de Acoma laten uitwissen door wraakgierige magiërs dan dat ze Jiro zou toestaan het ambt van Krijgsheer opnieuw in te voeren, met, ter wille van iemands zogenaamde 'eer', alle gewetenloze gekonkel en bloedvergieten van dien.  

Nu de eerste stappen in een nieuwe richting waren gezet, was ze niet van plan gewonnen terrein weer prijs te geven. Haar blik ontmoette die van Ichindar, en het was alsof ze hardop hun gedachten hadden uitgewisseld.

Toen werden de deuren van de troonzaal weer geopend. Een keizerlijke heraut kondigde de volgende smekeling aan.

Het was nog lang geen avond.

 

Hokanu trok zijn zweterige leren rijhandschoenen uit. 'Waar is ze?' wilde hij weten van de in het wit geklede figuur die de deuropening blokkeerde.

De moddervette dienaar verroerde echter geen vin. Zijn glimmende vollemaansgezicht verried afkeuring over deze inbreuk op de etiquette: de Heer van de Shinzawai moest zijn ongepaste ongeduld behéérsen! De keizerlijke hadonra was een man die geen detail over het hoofd zag. Hij bestierde het enorme complex van des keizers privé-appartementen met een consequente, onverbiddelijke doelmatigheid: motten hoorden niet thuis in linnenkasten, bedienden moesten stipt en gehoorzaam hun werk doen, en zenuwachtige aanstaande vaders mochten zijn ochtendlijke inspectieronde zéker niet verstoren met geblaf te militaire commando's.  

De vierkant gebouwde man die de toegang tot de vestibule afsloot sloeg zijn vlezige armen over elkaar. 'Deze keer mag u niet verder, mijn heer.'

Hokanu wist een sarcastische opmerking in te slikken. 'De weeën van mijn vrouw zijn twee dagen geleden begonnen, heb ik gehoord. Ik ben te paard hierheen gekomen vanaf mijn landgoed, nog voorbij Silmani, en heb geen moment geslapen. Ik wil weten of alles in orde is met mijn vrouwen of ze een erfgenaam heeft gebaard. Dus als je nu zo vriendelijk wilt zijn om me door te laten?'  

De keizerlijke hadonra trok zijn neus op. Hij achtte de geur van de barbaarse schepsels waarmee Hokanu omhuld was een belediging voor zijn neus. De man was een machtige heer en een trouwe steunpilaar van het Hemelse Licht, maar hij stonk naar paarden en had een bad moeten nemen voordat hij zich in deze gangen vertoonde. 'U mag niet verder,' zei de dienaar onverstoorbaar, 'want de keizer heeft voor vanmorgen een sobatuvoorstelling bevolen.' Hij bedoelde een klassiek soort opera, in een verheven stijl, waarvan er slechts tien gecomponeerd waren. Alsof Hokanu daar geen benul van zou hebben, en niet de erfzoon van een prominent huis was, legde de hadonra uit: 'De keizerlijke sobatutroep heeft zijn kleedkamers in deze gang, en ik hoef er u niet aan te herinneren dat alleen de leden van de keizerlijke familie hen mogen zien.'

Hokanu verbeet zijn ergernis. Hij had haast en was bovendien te trots om met een bediende in discussie te gaan over nuances in de genealogie, zeker niet nu hij de status van zijn eigen gezin nog niet kende. Hij hield zijn hand bij zijn zwaard vandaan en sprak geen bedreigingen uit. 'Wel, goede en trouwe bediende,' zei hij slechts, al was het met een stem die droop van het sarcasme, 'doe dan je heilige plicht tegenover de sobatutroep en wijs me een andere weg naar mijn vrouw toe.'

De hadonra leek zijn zware lijf nog wat schrapper te zetten en stak zijn kin nóg iets vastberadener naar voren. 'Ik mag hier niet weg, mijn heer. Het is mijn dure plicht deze deuropening te bewaken en niemand door te laten die niet van keizerlijken bloede is.'  

Deze pompeuze opmerking was meer dan in elk geval déze nerveuze aanstaande vader kon verdragen. Hokanu boog zich vanuit zijn middel naar voren, als om zijn instemming met de ijzeren regels van de etiquette te betuigen, maar stortte zich toen opeens naar voren en boorde zijn gespierde schouder met volle kracht in de weke buik van de hadonra. Deze hapte naar adem en zakte toen als een pudding in elkaar, zonder zelfs maar genoeg lucht te hebben om zijn verontwaardiging te ventileren.  

Hokanu was tegen die tijd trouwens toch al buiten gehoorsafstand, want hij was meteen de gang in geschoten. Zijn twee dagen in het zadel hadden zijn lichaam niet zo stijf gemaakt dat hij zich niet meer snel kon bewegen. Hij baande zich een weg tussen een groep mannen in kleurige kostuums door - sommigen droegen het provocerende tenue van courtisanes en allemaal waren ze zwaar opgemaakt - en sprong half-en-half over de kromme rug van een saganjan heen, een mythische draak, of althans een vloekende acteur die als zodanig was verkleed. Verderop schrikte hij een groepje zangeressen op, die weinig meer dan een paar veren droegen, en nog weer een eindje verder liep hij een kindermeisje omver, tot groot plezier van een driejarig dochtertje van de keizer, dat hem helaas herkende van de verhaaltjes die hij haar had verteld en nu kraaiend zijn naam riep.

Het kon een dure ochtend worden, dacht Hokanu, want de hadonra was in zijn waardigheid aangetast, en zelfs een saganjan, dat kon ook niet goedkoop wezen, om over al die andere artiesten nog maar te zwijgen. Vlak achter het rijkelijk versierde scherm van de gang die naar het vrouwenverblijf leidde zag hij echter met grote opluchting het vertrouwde gezicht van Misa, Mara's eigen kamermeisje. 'Hoe is het met haar?' riep hij, niet in staat zijn ongeduld te bedwingen.

Het meisje glimlachte hem stralend toe. 'O, mijn heer, u zult trots zijn. Ze maken het allebei uitstekend, en ze is prachtig!'

'Natuurlijk is ze prachtig,' zei Hokanu dom, maar oneindig opgelucht. 'Ik ben immers met haar getrouwd?'

En hij dacht geen seconde na over Misa's gegiechel toen hij meteen verder rende, een zonnige kamer in, waar een briesje naar binnen waaide dat het geluid van een klaterende fontein vanuit de tuin met zich meevoerde. Hokanu voelde zich erg vies en ongewassen toen hij daar op de geboende vloer opeens oog in oog met zijn vrouw stond.

Ze zat op geborduurde kussens en haar nu weer slanke lichaam was losjes gehuld in een wit gewaad. Haar haren hingen los. Ze had haar hoofd gebogen, maar er verscheen een verrukte glimlach om haar lippen toen ze opkeek en haar man voor zich zag staan. En ja, ze had een wit bundeltje in haar armen, een bundeltje met schoppende voetjes en donkere ogen, zoals die van haar, en rode lippen, een bundeltje met strikken eromheen in het blauw van de Shinzawai: zijn eigen bloed, zijn eigen erfgenaam, en het kind van de vrouwe van wie hij hield.

'Mijn heer,' zei Mara opgetogen, 'wees welkom! Laat me je dochter en je erfgenaam aan je voorstellen, die ik graag Kasuma zou willen noemen, naar je broer.'

Hokanu had een stap naar voren willen doen, maar bleef nu als door de bliksem getroffen staan. 'Kasuma?' zei hij, veel scherper dan hij bedoelde, maar overrompeld door het onverwachte. 'Dat is een meisjes...' Hij maakte het woord niet af: eindelijk daagde het hem. 'Een meisje?'  

Mara knikte. Haar ogen straalden van geluk. 'Hier.' Ze reikte hem het bundeltje aan. De baby maakte tevreden geluidjes. 'Neem haar in je armen. Het wordt tijd dat ze haar vader leert kennen.'

Verdoofd, roerloos, staarde hij naar het kind. 'Een dochter.' Het klonk alsof hij het niet kon geloven. Hij was verbijsterd en tot in het diepst van zijn ziel geschokt dat de goden zo wreed hadden kunnen zijn: dat Mara alleen nog maar dit ene kind mocht hebben en dat hij de zoon zou moeten missen die hij nodig had om de grootheid van zijn huis te continueren.

Mara zag hoe ontdaan hij was en haar glimlach stierf weg. De baby in haar uitgestoken handen werd te zwaar voor haar, maar Hokanu maakte nog steeds geen aanstalten om het kind van haar over te nemen.

'Wat is er mis?' vroeg Mara, nu beverig, met angst in haar stem. Ze was nog verzwakt door de bevalling en niet in staat schokken schijnbaar onaangedaan te verwerken. 'Vind je haar lelijk? Haar gezichtje zal over een paar dagen minder rood en gerimpeld zijn.'  

Hulpeloos, diep geraakt door de groeiende ontsteltenis van zijn echtgenote en door zijn eigen onbeheerste woede over de wreedheid van het lot, schudde Hokanu zijn hoofd. 'Ze is niet lelijk, mijn geliefde vrouwe. Ik heb al vaker borelingen gezien.'

Mara hield het kind nog steeds voor zich uit, wachtend tot de vader het van haar zou overnemen, maar nu verstijfde ze in haar houding en vertoonde ze de eerste tekenen van een naderende woede-uitbarsting. 'Wat is er dan?' snauwde ze. 'Bevált ze je soms niet?'  

'Grote goden!' barstte Hokanu uit, kwaad op zichzelf omdat hij zo tactloos was geweest, maar nog steeds niet in staat zijn teleurstelling te onderdrukken. 'Ze is erg mooi, Mara, maar ik had zo graag gezien dat het een zoontje was! Ik heb dringend een sterke erfgenaam nodig.'

Mara keek eerst gekwetst, maar toen begonnen haar ogen te fonkelen van kwaadheid. Ze trok de kleine Kasuma tegen haar aan en verstijfde in een demonstratief vertoon van gekwetstheid. 'Wil je daarmee misschien zeggen,' vroeg ze op een kille toon, 'dat een vrouw de mantel van een groot huis niet kan dragen en de naam van haar voorouders geen eer kan aandoen? Denk je dat het huis Acoma meer glorie bereikt zou hebben als het was geleid door een man? Hoe haal je het in je hoofd, Hokanu! Hoe durf je bij voorbaat te veronderstellen dat onze dochter iets minders zal worden dan ik ben? Ze is noch misvormd, noch achterlijk. Ze zal opgroeien onder onze leiding, met onze adviezen. Ze zal de eer van de Shinzawai belichamen en haar eigen triomfen boeken, zo goed als welk jongetje ook, en misschien nog wel beter!'  

Hokanu stak hulpeloos zijn handen op. Hij liet zich zwaar en onbeholpen op een kussen vallen, verward, vermoeid, verdrietig en nog steeds zichtbaar van zijn stuk door de teleurstelling. Hij had iets gezocht wat hij in Ajiki en Justijn had gekend: de kameraadschap van krijgers onder elkaar, het genot om de tactiek en de strategie van de strijd, of de listen en trucs van een heerser, met een geestverwant te bespreken. Hij had behoefte aan een hartsverbondenheid als met zijn broer, die destijds naar de barbarenwereld was vertrokken. En aan een soort omgekeerde variant van de liefde die hij had gevoeld voor zijn vader, die onlangs was overleden. Die familiebanden kon hij nooit meer herstellen, maar hij had vurig verlangd naar een voortzetting ervan in een nieuwe vorm - de unieke band met een zoontje dat hem te zijner tijd zou opvolgen.  

'Je begrijpt het niet,' zei hij zachtjes.  

'Wát begrijp ik niet?' riep Mara kwaad. Ze stond op het punt om in huilen uit te barsten. 'Hier is je dochter, uit mijn lichaam. Is dat een erfgenaam of niet? Wat heb je vérder nog nodig, dan?'  

'Alsjeblieft,' zei Hokanu. 'Alsjeblieft, Mara, ik heb ondoordacht gesproken. Natuurlijk kan ik houden van Kasuma.' Hij reageerde op de gekwetstheid achter de woede van zijn vrouwen stak troostend zijn hand naar haar uit.

'Blijf van me af!' snauwde ze terwijl ze achteruit deinsde alsof hij een adder was. 'Raak liever je dochtertje aan en heet haar welkom!'

Hokanu sloot zijn ogen. In stilte vervloekte hij zichzelf dat zijn tact, altijd een van zijn sterkste punten, hem uitgerekend op dit cruciale moment zo in de steek had gelaten. Was die saganjan maar op hém gevallen of had die dikke hadonra hem tóch maar met geweld weten tegen te houden! Alles zou beter zijn geweest dan de lompe manier waarop hij hier was komen binnenvallen en de stemming had verpest! Hij stak zijn handen uit, nam het kleine meisje behoedzaam uit de verkrampte greep van zijn echtgenote en wiegde het kind in zijn armen. Kasuma begon energiek met haar armen en beentjes te spartelen, hetgeen Hokanu's hart verwarmde. Toen tuitte ze haar roze lipjes en opende ze haar oogjes - stralende gitzwarte juwelen in haar gerimpelde gezichtje. Ze was een verrukkelijk en prachtig wezentje, en inderdaad zijn erfgenaam, maar ze kon zijn teleurstelling niet wegnemen dat ze niet als jongetje was geboren.  

Hokanu dacht even na over de alternatieven, nu Mara verder geen kinderen meer kon baren. Hij kon een maîtresse nemen, of een courtisane, om alsnog een zoon voor de Shinzawai te verwekken, maar de gedachte aan een andere vrouw in zijn bed wekte alleen maar felle weerzin bij hem op. Nee, hij wilde geen vrouwen om zich heen uitsluitend om ermee te fókken! De meeste heren zouden zoiets geen probleem vinden, maar Hokanu vond het een stuitende gedachte.  

Hij keek op en zag dat Mara zat te huilen. 'Lieve vrouw van me,' zei hij zachtjes, 'je hebt me een volmaakt kind gegeven. Ik had niet het recht me zo lomp te gedragen en een domper te zetten op dit unieke moment van terechte trots en blijdschap.'

Mara slikte een snik weg. Na weken van aanwezigheid in het keizerlijke paleis, waarin ze Ichindars audiënties had bijgewoond en hem soms met haar raad terzijde had gestaan, was ze zich sterker dan ooit bewust van de krachten die de autoriteit van de gouden troon probeerden te ondergraven. Ze voelde dat het politieke getij op het punt stond een kentering te beleven, dat er iets broeide, dat er plannen bestonden om de bloedige oude orde te herstellen. Het was als een ontbloot zwaard dat ergens onzichtbaar boven haar nek hing en dat elk moment kon toeslaan: er lag een burgeroorlog op de loer. Meer dan ooit was het vandaag de dag van belang dat allen een gesloten front vormden tegenover de traditionalistische rebellen.  

'Kasuma maakt deel uit van onze nieuwe orde,' zei ze tegen Hokanu. 'Zij moet de toorts na ons verder dragen, en ze zal Justijn als haar broer hebben. Zij zal legers leiden, als dat moet, net zoals hij in eerste instantie zal proberen de vrede te bewaren zonder wapengeweld te gebruiken, want dát is de betere wereld die we willen opbouwen.'  

Hokanu deelde die droom. 'Dat weet ik, geliefde. Ik ben het met je eens.'

Toch kon hij zijn teleurstelling dat hij geen jong wapenbroedertje zou hebben nog niet helemaal verbergen. Mara bespeurde de halfslachtigheid in zijn toon en haar gezicht verstrakte zichtbaar toen ze het kind weer van hem overnam. Ze begon het meisje zachtjes te strelen, door het lakentje heen.

Het feit dat Hokanu het zo moeilijk bleek te vinden zijn eerstgeborene als erfgenaam te accepteren was niet iets wat Mara hem gemakkelijk kon vergeven - te meer omdat zij niet wist dat ze geen kinderen meer zou baren. Die wetenschap hield Hokanu voor zichzelf, hoewel hij besefte dat de onthulling ervan Mara's begrip voor zijn houding sterk zou bevorderen. Nu hij haar zag, met haar ingevallen wangen en de bezorgdheid in haar ogen na haar wekenlange verblijf in het keizerlijke paleis, besloot hij dat deze kleine deuk in hun verhouding na verloop van tijd wel zou wegslijten, terwijl de wetenschap van haar onvruchtbaarheid nog jaren als een loodzware steen op haar zou drukken. Laat haar die hoop op nog meer kinderen maar zo lang mogelijk behouden, besloot hij, en hij keek het tweetal aan, zijn vrouwen zijn pasgeboren dochtertje, met een blik waaruit nu liefde sprak, maar tevens een zekere dromerige afwezigheid. 'Het zal ons allemaal bést lukken,' mompelde hij, niet beseffend dat hij hardop zat na te denken.  

Opeens kwam hij weer bij zijn positieven, want hij herinnerde zich de waarschuwing die Fumita hem was komen geven. 'Laten we de goden maar dankbaar zijn,' vervolgde hij op een geheel nieuwe toon, 'dat de Shinzawai geen aanleiding heeft voor vijandigheid tegenover Jiro van de Anasati. Dat zou een complicatie veroorzaken die we ons geen van allen kunnen veroorloven.'

Mara keek hem op een eigenaardige manier aan. Haar vreugde over haar kind werd plotseling overschaduwd door een onaangename herinnering, zag Hokanu. 'Wat is er, mijn geliefde?' vroeg hij.

Ze was nog niet vergeten dat ze kwaad op hem was, want ze antwoordde op bitse toon: 'Slecht nieuws. Arakasi heeft zijn missie tegen de obajan van de tong Hamoi voltooid. Hij heeft me dat gebracht.' Ze wees met een knikje de perkamentrol aan die op een tafeltje lag.

Hokanu liep erheen en pakte hem op. Het schrift bestond uit een zware, zwarte letter, maar het bleek in code te zijn. Hokanu wilde vragen waar de rol vandaan kwam en wat hij te betekenen had, maar toen zag hij in het schuin binnenvallende zonlicht een reliëfstempel in de marge van het perkament. Hij herkende het embleem van de hamoibloem en begreep dat dit het beroemde logboek van de tong moest zijn.  

Hij voelde dat zijn vrouw hem indringend zat aan te kijken, en hij draaide zich om. 'Wat is ermee?' vroeg hij, vervuld van een angstig voorgevoel.

Mara haalde diep adem. 'Geliefde, het spijt me. Je vader had vijanden, vele vijanden. Zijn dood was geen gevolg van ouderdom, of een andere natuurlijke oorzaak, maar van een obscuur gif, hem via een werppijltje toegediend toen hij lag te slapen. Je vader is gedood door een huurmoordenaar van de Hamoi, die betaald is door Jiro van de Anasati.'

Hokanu's gezicht verstrakte en trok spierwit weg. 'Nee,' mompelde hij ongelovig, hoewel hij in zijn hart meteen overtuigd was van de waarheid van Mara's woorden. Hij zag Fumita's waarschuwing na de crematie opeens in een nieuw licht en besefte dat zijn natuurlijke vader, de magiër, kennelijk weet had gehad van de betrokkenheid van de tong. Opnieuw werd hij overmand door verdriet over de dood van zijn stiefvader, de wijze Kamatsu, wiens vertrek uit deze wereld nu in dubbel opzicht veel te vroeg had plaatsgevonden. Het was een schandaal! Een aantasting van zijn eer! Een Heer van de Kanazawai was voortijdig naar de zalen van de Rode God gezonden, en waarschuwing of geen waarschuwing, Assemblee of geen Assemblee, daar zou Jiro van de Anasati voor moeten boeten! De eer van de familie en de clan eiste dat!  

'Waar is Arakasi?' vroeg Hokanu hees. 'Ik wil met hem praten.'

Mara schudde bedroefd haar hoofd. 'Hij heeft me de rol gebracht en de bijbehorende code gegeven, zodat we de inhoud kunnen lezen. Daarna heeft hij me om tijdelijk verlof verzocht, in verband met een persoonlijke erezaak.' Mara maakte geen melding van het geldbedrag dat hij haar had gevraagd, noch van het feit dat het om een jonge vrouw ging. 'Zijn optreden tegen de obajan is een buitengewoon dappere en riskante actie geweest. Het is een wonder dat hij het heeft overleefd. Ik heb zijn verzoek ingewilligd.' Ze fronste lichtjes haar voorhoofd nu ze aan dat gesprek terugdacht, want ze begreep opeens dat Arakasi haar een dergelijke gunst nooit op een zo ongelegen moment gevraagd zou hebben als zijn hart niet volledig van slag was geweest. 'Hij zal zich zo spoedig mogelijk weer bij me melden,' besloot Mara.

Natuurlijk was de spionnenmeester zich volledig bewust geweest van het explosieve karakter van het logboek. Niet alleen Kamatsu's dood was het gevolg van een opdracht aan een huurmoordenaar, niet alleen Jiro had voor gigantische bedragen de diensten van de tong gehuurd, en zelfs was Mara niet de enige die ondanks de inspanningen van een of meer sluipmoordenaars nog steeds levend rondliep.

Moord in elke vorm betekende een aantasting van de eer, zowel voor het slachtoffer als, indien dat gegeven uitlekte, voor de familie die de moordenaars had betaald. De door Arakasi gestolen rol bevatte voldoende gevoelige informatie om het hele keizerrijk te veranderen in een verzameling op wraak beluste heren, zoals Hokanu, en in vetes verwikkelde huizen.

Toch mocht de moord op Kamatsu niet ongewroken blijven. Mara's stem klonk zo hard als het ijzer van de barbarenwereld toen ze zei: 'Heer echtgenoot, we hebben geen keus. We moeten een manier vinden om het gebod van de Assemblee te omzeilen en heer Jiro van de Anasati ten val te brengen.'

'Ook ter wille van Ajiki,' merkte Hokanu op.

'Nee.' In Mara's woorden klonk enige spijt door. 'De dood van Ajiki was een boete, die we al hebben betaald.' Met tranen in haar ogen legde ze Hokanu uit dat de jongen was gestorven wegens een persoonlijke vete van de obajan van de tong Hamoi, omdat Arakasi ooit het zegel van Tasaio van de Minwanabi had vervalst in het kader van een opdracht aan de tong om een aantal spionnen te doden. 'Dat bedrog hebben Tasaio én de obajan de Acoma ernstig kwalijk genomen. De tong heeft wraak willen nemen, en geprobeerd mij te doden en mijn huis te gronde te richten. De aanslag had dus niets te maken met Tasaio van de Minwanabi of met J iro van de Anasati.' Haar laatste zin klonk verbitterd: 'Ze hebben echter gefaald. De obajan is dood, en nog wel door Arakasi's eigen hand.'  

Hokanu staarde haar aan, verbaasd over de steenharde trekken op haar gezicht, dat opeens niet meer dat van een liefhebbende moeder was, maar van een gedwarsboomde, levensgevaarlijke vrouw, die broedde op acties die dood en verderf zouden zaaien. De kleine Kasuma voelde zich verwaarloosd en leek aanstalten te maken om het eens flink op een huilen te zetten. 'Mijn lieve vrouw,' zei hij bedroefd, maar ook kwaad en gefrustreerd wegens al het onrecht in hun leven, 'laten we naar huis gaan.'

Zijn hart draaide zich om in zijn borst toen ze hem met haar betraande ogen aankeek. 'Ja,' zuchtte ze, 'laten we naar huis gaan.'

Zij dacht bij die woorden echter niet aan het schitterende landgoed bij het meer, maar aan het veel kleinere, door weilanden omringde landgoed waar ze haar kinderjaren had doorgebracht. Opeens voelde ze een onweerstaanbare aandrang om terug te keren naar de vertrouwde omgeving van haar jeugd, waar alles haar zou herinneren aan haar vader en haar eigen spannende eerste stappen als Regerende Vrouwe. Alles daar zou haar weemoedig stemmen, maar toch was dat misschien de beste manier om greep te krijgen op haar angst voor de toekomst van zowel het huis Acoma als het huis Shinzawai.