9 Mirakel

 

De hemel werd donker.

Bedienden slopen Mara's kamer binnen om de schermen te sluiten en lampen aan te steken. Toen ze klaar waren bogen ze zwijgend voor hun meesteres, die roerloos en lijkbleek op haar kussens lag. Daarna verlieten ze de kamer en lieten Hokanu alleen in zijn wake, in een stilte die aan zijn zenuwen vrat.

Er waren zeven uur verstreken sedert het eerste tegengif was toegediend, maar zijn vrouwe toonde geen vooruitgang. Haar oogleden trilden niet in reactie op dromen, haar ademhaling ging trager noch sneller dan voorheen. Terwijl het buiten snel donkerder werd, en het echtpaar zich steeds helderder aftekende in een eigen kring van lamplicht, werd Hokanu gekweld door twijfel. Als Korbargh nu eens had gelogen en dit het juiste tegengif helemaal niet wás? Of als dat oponthoud bij de gebedspoort nu eens nét de fatale vertraging had opgeleverd, waardoor hij Mara te laat had bereikt? Hadden de goden zich tegen hem gekeerd, en wilden ze gewoon weer eens demonstreren dat zij uiteindelijk alles voor het zeggen hadden?  

De pijn van zijn pijlwond en zijn voortdurende gepieker over Mara's toestand versterkten elkaar. Hokanu wist zich machteloos, maar voortgedreven door zijn hartstochtelijke wens om toch iets te doen stak hij zijn arm uit en tilde hij Mara's hand op. Was het zijn verbeelding, of voelde haar huid inderdaad een heel klein beetje minder klam aan? Of was de huid van zijn eigen koortsige lichaam heter en droger geworden, nu de wond in zijn heup begon te zweren? Hoe kon hij zulke onzekerheid verjagen? Bij gebrek aan alternatieven begon hij maar te praten.  

'Mara,' zei hij, maar in de stille kamer was dat losse woordje alleen maar een navrante accentuering van zijn eenzaamheid. Toch herhaalde hij het. 'Mara.' En toen zocht hij vergeefs naar iets anders om te zeggen. Had hij immers alles al niet honderd keer uitgesproken - zijn spijt, zijn verontschuldigingen, zijn liefdesbetuigingen? Dat een vrouw als zij, vol leven, om groezelige politieke redenen voor haar dood moest vrezen, was op zich al een bewijs dat er in de Tsuranese samenleving iets grondig mis was. Om dát te veranderen had Mara zichzelf en de Acoma ingezet. Hokanu sloot zijn ogen in een gevecht tegen opkomende tranen, al wist hij niet precies of deze door zijn verdriet en spijt werden veroorzaakt of door zijn wond.  

Hij had achteraf niet kunnen zeggen hoe lang hij daar vervolgens was blijven zitten, vechtend tegen emoties die de vrouw op de slaapmat, die tegen de dood zélf vocht, onwaardig waren. Maar op een gegeven moment werd hij uit zijn doffe toestand van, halve bewusteloosheid gerukt doordat er luid op het scherm werd geklopt. Buiten was het inmiddels avond geworden. Hokanu richtte zijn hoofd op. 'Binnen!' zei hij, duizelig door de abrupte beweging. Hij besefte opeens dat hij al meer dan een etmaal niets had gegeten. Dát moest de reden zijn.  

Het was Lujan die binnenkwam. Hij maakte een snelle buiging. In normale omstandigheden had hij om deze tijd van de dag geen dienst en zou hij nu aan zijn avondmaal zitten, maar hij droeg nog de wapenrusting en het eenvoudige zwaard waaraan hij voor echte gevechten de voorkeur gaf. Hij zag er bestoft en bezweet uit toen hij zich oprichtte en zijn meester indringend aankeek, met samengeperste lippen, in afwachting van het verlof om te praten.  

Hokanu maakte een lusteloos gebaar van die strekking.

'Heer?' De bezorgde toon van de vraag was zeer ongebruikelijk voor de bevelhebber van de Acoma. Hokanu verstijfde. Hij was bang dat hem tactvol gevraagd zou worden naar zijn eigen gezondheid. Zijn hand greep die van Mara steviger vast. Je wilde toch een rapport uitbrengen?' Hij liet het berispend klinken.  

Lujan stak zijn kin naar voren. 'Ik ben zo vrij geweest een groepje verkenners op pad te sturen, onder krijgsleider Irrilandi.' De voormalige bevelhebber van de Minwanabi kende deze omgeving al voordat Lujan zelfs maar was geboren.  

Hokanu moedigde de officier met een knikje aan om door te gaan.

'De patrouille stuitte op een groep die kennelijk uit was op een roofoverval. Er volgde een gevecht. De meeste van de vijanden zijn dood, maar twee ervan zijn levend gevangen genomen. Een van die twee was loslippig. Volgens hem waren de vijf schutters die u belaagden slechts een voorhoede die de weg moest verkennen om een geschikte plaats te vinden voor de definitieve hinderlaag. Ze hadden echter niet verwacht dat u te paard was en zo snel reisde. Daardoor werden ze verrast en moesten ze improviseren. De andere mannen, vermomd als bandieten, waren nog niet in de buurt. Niettemin heeft kennelijk alleen de gunst van de goden uw leven gered!'  

Half versuft door de pijn die zijn wond hem bezorgde, knikte Hokanu. 'Heb je ontdekt wie die moordzuchtige honden op pad heeft gestuurd?'

Lujan aarzelde een ogenblik voordat hij antwoord gaf. Zijn blik bleef op zijn meester gericht. Er stond naakte bezorgdheid in te lezen. Toen haakte de bevelhebber zijn duimen achter zijn gordel. 'Jiro,' zei hij verbitterd. 'Het bewijs is onweerlegbaar. De Heer van de Anasati zat hierachter.'

Hokanu knipperde met zijn ogen om zijn hoofd helder te maken. 'Dan zal hij moeten sterven.'

'Nee, echtgenoot, zoiets mag je niet eens dénken! Hoe zouden wij tegen een gebod van de Assemblee in kunnen gaan?' mompelde een zwakke stem vanaf de kussens.

Lujan en Hokanu draaiden zich om alsof ze door horzels gestoken waren.  

Mara had haar ogen open. Ze stonden helder in haar afgetobde gezicht.

Haar vingers bewogen zich rillerig in de hand van haar man. 'Hoe kunnen we Jiro doden als de Grootheden ons een bloedvete verboden hebben?'

'De Goede God zij gedankt!' riep Hokanu uit. Hij boog zich over Mara heen en kuste haar wang, hoewel de beweging hem duizelig maakte van de pijn. 'Geliefde, hoe voel je je?'

'Kwaad op mezelf,' bekende ze. 'Ik had die chocolade natuurlijk nooit moeten proeven. Mijn hebzucht om een leuk handelsmonopolie te verwerven is bijna mijn dood geworden.'  

Hokanu streelde haar hand. 'Rust nu uit. We zijn dolblij dat je weer bij ons bent.'

Mara keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. 'De baby? Wat is er met ons zoontje gebeurd?' De mismoedige uitdrukking op Hokanu's gezicht vertelde haar echter alles wat ze moest weten. Ze zuchtte diep en sloot haar ogen. 'Twee zonen,' fluisterde ze. 'Twee zonen dood, en we mogen geen bloed vergieten ter vergelding.' Die constatering leek haar laatste krachten te hebben gekost, want ze zakte terug in haar slaap, al behield ze nog blosjes van kwaadheid op haar bleke wangen.

Toen de vrouwe weer sluimerde verscheen er een hele zwerm bedienden in de ziekenkamer. Een heler kwam met allerlei poeders en kruiden om Mara's beddengoed te ontsmetten en alle lonten in alle lampen te vervangen. Lujan wachtte niet op orders, maar nam Hokanu in zijn sterke armen en tilde hem zonder plichtplegingen op.

'Bevelhebber,' snauwde Mara's gemaal, 'ik kan heus op eigen kracht lopen, je mag gaan!'  

Lujan antwoordde met zijn ontwapenende glimlach. 'Ik behoor tot vrouwe Mara's staf, meester Hokanu. Vanavond neem ik van niemand anders bevelen aan. Als een van mijn krijgers een dergelijke wond had, zou ik hem botweg verbieden zich te bewegen. Ik ben doodsbang voor de wraak van mijn vrouwe, moet u weten. Die pijlpunt moet nu meteen worden verwijderd, want als u als gevolg van Jiro's streken sterft terwijl Mara juist opknapt, bewijst u haar geen dienst!'  

Het klonk op het brutale af, maar in Lujans ogen was de dank te lezen die hij Hokanu verschuldigd was, want hij had het leven gered van de vrouw die centraal stond in hun leven. 

 

De chirurgijn legde zijn met bloed bevlekte instrumenten weg, keek op van zijn werk en ontmoette Lujans blik. Lamplicht bescheen zijn bezwete gezicht, dat er gespannen uitzag. 'Nee, ik heb licht genoeg om te werken,' zei hij met een hese stem.  

'Ziet het er niet goed uit?' vroeg Lujan zachtjes. Hij hield Hokanu's been stevig vast, niet alleen om de gewonde tot steun te zijn, maar ook om te voorkomen dat hij tijdens het werk van de heler onverhoedse bewegingen zou maken. Hokanu was verdoofd door een in sa-wijn opgelost poeder, en wist misschien niet precies wat hij deed - of dat zijn eer hem gebood tijdens de operatie stil te blijven liggen. Maar hoe verward hij op dat punt misschien ook was, in andere opzichten was hij ongetwijfeld helder. Hokanu's wal, de kern van zijn ziel, hoefde eventueel slecht nieuws pas te vernemen wanneer de patiënt voldoende hersteld zou zijn om zich geestelijk schrap te zetten.  

Maar ofwel Lujan had niet zacht genoeg gesproken, ofwel de gewonde was niet zo ver heen als het leek, want Hokanu verhief zijn hoofd en zei met zwakke stem: 'Als er iets mis is, wil ik het nu horen.'

De chirurgijn veegde zijn handen af aan een doek. Hij depte ook zijn voorhoofd, hoewel het niet heet was in zijn ziekenzaaltje. Toen richtte hij zijn bezorgde blik op Lujan, die knikte. 'De pijlpunt is verwijderd, meester,' zei de heler, 'maar hij was diep in het bot doorgedrongen en uw bewegingen nadien hebben veel schade aangericht. Er zijn pezen en spieren gescheurd, sommige te ernstig om door mij hersteld te kunnen worden.' Hij zei er niet bij dat de wond diep was en dat infecties dreigden. Hij zou de nodige kompressen aanleggen, maar veel meer kon hij niet doen.  

'Probeer je me duidelijk te maken dat ik niet meer zal kunnen lopen?' vroeg Hokanu. Zijn stem klonk zwak, maar nog wel vast.

De chirurgijn zuchtte. 'Lopen wel, meester, maar u zult nooit meer een aanval leiden op het slagveld. U zult mank gaan en daardoor een gemakkelijke prooi voor uw vijanden zijn. U kunt maar beter geen wapenrusting meer dragen.' Hij schudde meelevend zijn grijze hoofd. 'Het spijt me, meester, maar dat is het beste dat ik u te bieden heb.'  

Hokanu wendde zijn gezicht af en keek naar de wand. Hij gaf geen kik. Evenmin vertoonde hij zichtbare tekens. Hij balde zijn handen niet eens tot vuisten, maar Lujan, die ook een krijger was, wist precies wat er door hem heen moest gaan: dat hij nog steeds de erfgenaam van zijn vader was en de bevelhebber van het leger van de Shinzawai. Het was een groot ongeluk wanneer de erfzoon van een belangrijk huis kreupel door het leven moest gaan. Lujan voelde een lichte trilling in het been dat hij nog steeds vasthield. Hij durfde zijn diepgevoelde medeleven niet te uiten, bang dat het Hokanu's manhaftige poging om zijn waardigheid te bewaren zou bederven.

Maar de man met wie Mara was getrouwd toonde nogmaals uit welk hout hij was gesneden. 'Maak je werk af, heler,' droeg hij op. 'Naai dicht wat je kunt en geef me in hemelsnaam geen sa-wijn en verdoving meer. Ik wil bij mijn positieven zijn wanneer mijn vrouwe ontwaakt, en niet beneveld door drank en zelfmedelijden!'

'Dan zal ik de lamp hoger draaien en zorgen dat ik zo snel mogelijk klaar ben,' zei de chirurgijn.

'Goede dienaar, daar kan ik misschien bij helpen,' zei een kalme stem vanuit de deuropening.

De heler draaide zich verrast om. Hij had zijn hand al uitgestoken naar zijn instrumenten. Lujan liet Hokanu's been bijna los, zo kwaad was hij. 'Ik heb de wacht in de gang toch verdomme opgedragen dat de meester niet gestoord mocht worden? Om geen enkele reden!' Ook hij draaide zich half om, van plan om de nalatige soldaat flink op zijn donder te geven, maar in plaats daarvan schrok hij.

De man die aan de rand van het lamplicht in de deuropening stond was geen bediende, maar een priester van Hantukama, de God van de Genezing. Lujan had er ooit eerder een gezien, op de dag dat Keyoke's leven was gered, nadat de stomp van zijn afgezette been was gaan zweren. Hij herkende de orde waartoe de vreemdeling behoorde aan diens in een halve cirkel geschoren kruin en de bijzondere vorm van de vlecht die in zijn nek hing. Beseffend hoe moeilijk het was de diensten van een dergelijke priester te verwerven, boog Lujan zo diep alsof hij maar een simpele koksjongen was om zich voor zijn ondoordachte woorden te verontschuldigen.  

'Neem me mijn slechte manieren niet kwalijk, goede priester. Namens mijn meesteres heet ik u hier welkom. Mijn brute gedrag is niet kenmerkend voor de eer van dit huis!'

De priester stapte naar voren, geluidloos, want hij was blootsvoets. Toen hij Lujans schouder aanraakte toonde zijn gezicht geen ergernis, maar alleen een diep medeleven. 'Nu zowel uw vrouwe gewond is als uw meester, zou u een slechte lijfwacht zijn als u iedereen maar naar binnen liet lopen.'

Lujan hield zijn voorhoofd nog tegen de vloer gedrukt. 'Goede priester, als u bent gekomen om te helpen zijn mijn gevoelens van geen enkel belang. Het gaat uitsluitend om de behoeften van mijn vrouwe en haar gemaal.'

De priester fronste zijn voorhoofd - een scherp teken van afkeuring op zijn vreedzame gezicht. Hij versterkte zijn greep op de schouder en trok Lujan met verrassende kracht overeind uit zijn onderdanige positie. 'Allerminst!' zei de priester op bitse toon. 'In de ogen van mijn god zijn de zielen en gevoelens van alle mensen gelijkwaardig. Uw gebrek aan goede manieren is u vergeven, waarde krijger. Ga nu. Laat mij alleen met uw meester voor mijn zaken en wees zelf de waakzame beschermer van zijn deur.'

Lujan bracht de priester een militaire groet - zijn hand op zijn hart - en deed wat hem was bevolen. De chirurgijn maakte een snelle buiging en leek achter Lujan aan te willen gaan, maar de priester gebaarde dat hij moest blijven. Hij knielde naast Hokanu neer. 'Mijn leerling is nog maar een jongen, en te moe van de reis om me te kunnen helpen. Hij slaapt. Wil ik mijn god van dienst kunnen zijn, dan zal ik hulp nodig hebben.'

De priester zette zijn tas op de vloer, nam Hokanu's zweterige hand in de zijne en keek hem recht in de ogen. 'Zoon van mijn god, hoe gaat het u?'

Hokanu boog zijn hoofd - het beste wat hij in zijn houding aan hoffelijkheid kon opbrengen. 'Goed genoeg. Mogen uw god en Chochocans gunst gezegend zijn dat u de weg naar dit huis hebt willen vinden.' Hij haalde diep adem en probeerde zo beheerst mogelijk te praten, ondanks zijn pijn. 'Als ik zo vrij mag zijn, zou ik u willen vragen eerst voor mijn vrouwe te zorgen. Haar nood is groter dan de mijne.'  

De priester tuitte zijn lippen. 'Nee. Ik zeg van niet.' Hij stak zijn hand op om Hokanu's protest bij voorbaat af te kappen. 'Het is aan mij om dat te beoordelen. Ik ben al bij de Goede Dienares geweest. Ik ben hierheen gereisd in reactie op haar noden, want haar offers en haar liefde voor haar mensen zijn bij de volgelingen van mijn god welbekend. Maar ze herstelt ook zonder Hantukama's bijzondere zegen goed genoeg. U hebt het tegengif op tijd gebracht.'  

Hokanu sloot zijn ogen en zuchtte hoorbaar van opluchting. 'Ik ben buitengewoon dankbaar dat te mogen vernemen.'

'Zij zal genezen.' Er kwam opeens een getekende uitdrukking op het gezicht van de priester. Het leek alsof hij zijn woorden bijzonder voorzichtig koos toen hij vervolgde: 'Maar als haar gemaal moet u weten dat ze nog slechts één kind zal dragen. Het vergift heeft schade veroorzaakt, en meer herstel hebben de helende krachten van mijn god niet kunnen toestaan.'

Hokanu knipperde met zijn ogen - ze leken zwart in het licht van de lampen - maar behield voor het overige zijn militaire en Tsuranese onverstoorbaarheid en liet niets blijken van zijn verdriet. Dit betekende het einde voor Mara's vurige wens om veel kinderen te krijgen, om het voortbestaan van haar huis en het zijne te verzekeren. 'Dat is dan genoeg, goede priester.'  

Er viel een stilte in de kamer. De chirurgijn bleef zwijgend en roerloos staan, uit respect voor de gevoelens van zijn meester. Het zachte knetteren van de lampen mengde zich met de geluiden van het briesje buiten en het wisselen van de wacht, ergens verderop. Nu de zomer voorbij was, lieten de amfibische schepsels van de oever van het meer zich niet meer horen. Alleen insecten zoemden in de zwoele warmte van de avond.

In die stilte, in die kalme sfeer van een avond in de nazomer, zei de priester van Hantukama opeens: 'Het is niet genoeg, meester Hokanu.'  

Hokanu's gemaal, nog steeds onder de invloed van de wijn en het verdovende middel, wist zijn blik slechts met moeite scherp te houden. Hij keek naar de kleine priester met zijn verweerde gezicht, en drukte zich toen op een elleboog half overeind. 'Wat kunt u méér van me vragen dan ik haar al heb gegeven?'  

De priester van Hantukama zuchtte. Toen glimlachte hij Hokanu flauwtjes toe. 'Het is eerder zo dat u te véél geeft, zoon van mijn god. Uw toewijding, uw liefde voor uw vrouwe slokt alles op wat u hebt en alles wat u bent. Voor haar heeft de erfzoon van de Shinzawai de gezondheid van zijn been op het spel gezet, voor haar zou hij onmiddellijk zijn leven geven, als dat nodig was. Ik zeg u, als stem van mijn god, dat het te veel is.'  

Nu had Hokanu een blos van woede gekregen. 'Wat voor eer zou ik overhouden als ik mezelf spaarde ten koste van haar?'

Vriendelijk maar beslist drukte de priester hem weer terug op zijn kussens. 'Ze heeft uw redding niet nodig,' zei hij, nogal bot. 'Zij is Dienares van het Keizerrijk en Vrouwe van de Acoma. Ze heeft zelf kracht. Ze heeft u nodig als vertrouweling en metgezel aan haar zijde, niet als schild voor haar.'  

Hokanu haalde adem om hem tegen te spreken, maar de priester gaf hem een rukje, dat hem deed krimpen van de pijn. 'U bent niet minder dan zij in de ogen van dit keizerrijk en mijn god. Het voortbestaan van deze natie en het betere leven voor ons allen, zoals beloofd door het Hemelse Licht, zijn evenzeer afhankelijk van u, als erfzoon van het huis Shinzawai, als van haar. U bent zelf een belangrijke speler in deze veranderde versie van het Spel van de Raad. Dat dient u te begrijpen.'

Te zwak om ruzie te maken liet Hokanu zich in de kussens zakken. 'U praat alsof u de toekomst kent,' zei hij mat. 'Wat ziet u dat wij niet zien?'

Maar daar wilde de priester geen antwoord op geven. In plaats daarvan stond hij op en legde hij zijn handen aan weerszijden van Hokanu's heupwond. Toen riep hij de chirurgijn. 'Open mijn tas, goede heler,' vroeg hij hem op zachte maar resolute toon. 'Wil deze man opstaan zonder mank te lopen, dan hebben we een lange nacht werken voor de boeg en moet ik dringend de zegen van mijn god afsmeken.'  

 

Het bericht over de hinderlaag voor Hokanu en de zekerheid van Mara's genezing bereikte Arakasi op een boot die stroomafwaarts vanuit Kentosani was vertrokken. De bode met het nieuws kwam vroeg in de ochtend bij hem, toen het schip had aangelegd om vers fruit te laden. Hij sloop aan boord tussen de slaven die de manden met jomachs droegen en mengde zich onopvallend tussen de groep dekpassagiers die voor een centi per persoon een oncomfortabele passage naar het zuiden hadden gekocht. Het dek was meer dan gevuld met drie gezinnen van reizende fruitplukkers, twee schurftige bedelaars die uit Kentosani waren verjaagd omdat ze er zonder vergunning hadden gebedeld, plus een gildekoerier met een opgezwollen enkel, die hoopte bij een oom te mogen logeren tot zijn wond genezen was.  

Arakasi zat tussen twee vastgesjorde vaten, met zijn donkere hoofdkap ver over zijn gezicht getrokken. Aangezien hij er even vies uitzag als de bedelaars, en bovendien zo onbetrouwbaar als een zakkenroller, waren de drie moeders met hun magere baby's en kinderen ver bij hem uit de buurt gebleven. De nieuwkomer vond genoeg plaats om naast hem neer te hurken en hem het nieuws over de Acoma toe te fluisteren.

Wegens zijn gesloten ogen en ontspannen, tegen een van de vaten rustende hoofd leek de spionnenmeester te slapen. Hij had houtskool onder zijn nagels en een onverzorgde snee in zijn kin. Hij stonk alsof hij zich al een week niet had gewassen. Maar aan zijn oren mankeerde niets. Na een paar momenten van koortsachtig nadenken bromde hij slaperig, rolde zich op zijn zij en antwoordde vanuit die positie zacht fluisterend: 'Ik zal niet van boord gaan bij de vork in de rivier. Zeg de verbindingspersoon daar dat hij mijn groeten moet overbrengen aan onze meester en meesteres. Wanneer ze me nodig hebben kunnen ze navraag laten doen bij de juwelier naast de dierenopzetter in Sulan-Qu - de vent die een harulthschedel boven zijn deur heeft opgehangen.'  

De bode raakte bij wijze van bevestiging even Arakasi's pols aan. Toen maakte hij een geluid alsof hij ergens van walgde en begon tegen de passagier naast hem te beuzelen over obscure vormen van dienstbetoon aan Lulondi, de Boerengod.

'Donder op,' snauwde het slachtoffer. 'Ik heb de pest aan boeren. En de vliegen hier maken al genoeg kabaal zonder jouw gezever er óók nog bij.'

De bode maakte een buiging en stootte daarbij met zijn elleboog quasi per ongeluk hard tegen de knie van een van de plukkersvrouwen. Ze vloekte hem uit en gaf hem een schop tegen zijn scheen. Het opstootje trok de aandacht van de bootsman. 'Hé, kalm daar, of ik smijt jullie allemaal overboord!'  

De boerenvrouw protesteerde luidkeels. 'Deze landloper vráágt erom. Heb je van hem eigenlijk wel betaling gehad?'

De bootsman kwam stampend aanklossen en tuurde naar de in elkaar gedoken man die de vrouw hem met een eeltige vinger aanwees.

'Jij daar! Luizig onderkruipsel, heb je wel een centi om je passage te betalen?' Hij stak alvast zijn zweterige hand uit, kwaad en ongeduldig.

De aangewezene zette een zielige stem op. 'Ter wille van de zegeningen van de goede Lulondi smeek ik u: laat me blijven.'

De bootsman knipte met zijn vingers. 'Ik zal je de zegeningen van Lulondi laten zien,' snauwde hij. Twee potige roeiers, gespierd als worstelaars, waren bij hem gekomen. Ze bogen voor hun meester. 'Zet hem van boord,' beval deze kwaad. 'En niet al te zachtzinnig, want hij probeerde stiekem mee te reizen.'  

De twee grijnsden, pakten de man bij zijn polsen en kieperden hem zonder pardon over de reling. Het vuile rivierwater spatte hoog op, bijna tot op het fruit van de leveranciers op de kade. De andere roeiers, de passagiers en de mensen op de kade lachten hartelijk om het ongelukkige slachtoffer, dat even moest worstelen met de natte plooien van zijn wijde, zwarte mantel, maar daarna zo gemakkelijk als een waterrat naar het droge zwom.

'Lulondi's zegeningen, wie haalt het in zijn kóp?' mopperde de bootsman nog na, maar hij was in zijn gedachten alweer bij zijn werk en stapte over de zachtjes snurkende Arakasi heen zonder hem zelfs maar een blik waardig te keuren.

 

Twee dagen later ging Mara's spionnenmeester in Sulan-Qu van boord. Hij verplaatste zich onopvallend door het havenkwartier, gebruik makend van de donkere schaduwen. Het was midden op de dag. De straten waren bijna uitgestorven. De weinige zwervers die er te zien waren lagen te doezelen onder de beschutting van luifels of portieken, of waren in het afval aan het zoeken naar iets eetbaars.

Arakasi begaf zich naar het Huis der Zeven Sterren, een bordeel voor rijke edellieden met vreemde voorkeuren. Daar klopte hij volgens een bepaalde code aan op een achterpoort je onder een boog met stenen cherubijntjes. Het poortje werd geopend en een ontzettend dikke vrouw met vele halssnoeren om haar nek trok hem naar binnen.  

'Goden,' mompelde ze met een stem die zo diep was als die van een man, 'waarom stink je altijd als een riool wanneer je bij ons op bezoek komt? We hebben klanten boven die zouden kunnen klagen.'

Arakasi grijnsde haar toe. 'Bubara, je maakt me niet wijs dat je zo vroeg op de dag al je badwater en citrus en kekaliblaadjes hebt opgebruikt!'

De madam maakte een snuivend geluid. 'Natuurlijk niet. De meisjes en jongens moeten lekker ruiken.' Ze stak haar vlezige arm door een kralengordijn en even later verscheen er een naakt, doofstom kind met een huid met de kleur van chocha-la. Het boog voor de dikke vrouw.

Ze wees naar Arakasi en knikte.

De jongen keek naar de vuile bezoeker, hield zijn hoofd schuin en grijnsde toen in blije herkenning. Zonder zich iets van de stank aan te trekken pakte hij de gast bij de hand en leidde hem naar boven.  

Arakasi kroelde de jongen door het haar en haalde uit een verborgen jaszak een snoepje te voorschijn. De jongen glimlachte, en toonde daardoor grote stukken tandvlees waar op zijn leeftijd tanden hadden behoren te staan. Hij maakte kreunende geluidjes en bracht zijn voorhoofd herhaaldelijk naar zijn gebalde vuistjes om de spionnenmeester te bedanken.  

Bij nader inzien gaf Arakasi hem ook nog twee schelpmunten. 'Iemand zou eens wat kleren voor je moeten kopen,' mompelde hij, waarna hij de jongen bij de elleboog pakte om te verhinderen dat deze zich onderdanig op de vloer zou uitstrekken. Hij gaf hem een klopje op zijn hoofd en stuurde hem weg. De spionnenmeester was hier al vaak geweest en wist in welke kamer hij moest zijn.

Hij liep de gang uit, duwde tegen een stukje pleisterwerk, waardoor hij een verborgen deur ontgrendelde, en klom toen via een smalle, donkere trap naar een kamertje onder de nok van het dak.

In de krappe kamer, onder de dakbalken, die bloedheet waren in de felle middagzon, doorzocht Arakasi een aantal kisten en kasten die gevuld waren met allerhande kleren, van sierlijk en duur tot goedkoop en eenvoudig. Hij koos een livrei in oranje-en-rood en een paar bestofte sandalen, waarvan de linker al een slijtgaatje in het tenengedeelte van de zool had. Toen stopte hij zijn ongewassen kleren in een andere kist, waarin zo te zien al een verzameling bedelaarslompen was opgeborgen, waarna hij zich naar beneden begaf, slechts gekleed in een smerige lendendoek, om van madams bad gebruik te gaan maken. 

 

Een uur later zat hij op zijn knieën in het kantoor van het geldschietersgilde, met een borstel in zijn hand en een emmer water naast zich. De namiddaghandel was op gang gekomen en het viel niemand op dat hij nogal lang bezig was met het schrobben van de tegels rond dit bureau. Kooplieden duwden of schopten hem opzij bij hun komen en gaan - des te ruwer als ze achter waren met terugbetalen of geld moesten komen lenen wegens tegenslag in hun zaken, zoals een overval op hun karavaan of schimmelvorming in een scheepslading zijde.  

Discussies en ruzies werden die warme middag al gauw verhit, en het scheen niemand op te vallen dat de schrobbende bediende binnensmonds iets mompelde. Met uitzondering van de klerk achter het bureau die, tijdens het overschrijven van een kolom cijfers, zijn hoofd schuin hield.

'...zijn zolen vol hondenstront,' brabbelde Arakasi. 'Moest verboden zijn, dat dames hun schoothondjes gewoon op straat laten schijten.' Hij snoof, vervloekte zijn pijnlijke rug en vervolgde op precies hetzelfde zeurderige toontje: 'Stinkt walgelijk, en heb je gemerkt of de rooie sommen heeft geleend die op bloedgeld kunnen wijzen, en weer stront in het water, kan ik die verdomde emmer wéér gaan vullen...'

De klerk wreef het zweet van zijn voorhoofd, pakte een lei van het hoekje van zijn bureaublad en maakte een aantekening. Toen legde hij die lei op een andere stapel leien - allemaal volgeknoeid met doorstrepingen en halve uitwissingen - en stak opeens zijn voet uit, waarmee hij de vloerschrobber een schop tegen zijn ribben gaf. Jij, daar, maak deze eens schoon!'  

Arakasi wreef zijn haren van zijn voorhoofd en drukte het tegen de tegenvloer. 'Uw wens, meester, uw wens!' Hij nam het stapeltje leien in ontvangst, kroop een eindje opzij om een doek te pakken, waarna hij begon aan de opgedragen taak. Hij bleef ondertussen van alles mompelen, ook toen hij bij de beschreven lei aankwam, waarop enkele gecodeerde data en bijbehorende cijfers genoteerd waren, al kon hij toen zijn opwinding nauwelijks bedwingen. Hij prentte de gegevens in zijn geheugen en veegde de lei toen schoon. Hij zag er nog steeds sullig uit, maar zijn hart klopte dubbel zo snel, want 'de rooie' was zijn codenaam voor het huis Anasati en deze klerk was een zorgvuldig geplaatste spion. Uit de gegevens bleek dat de Eerste Adviseur van de Anasati enkele keren grote sommen in metaal had opgenomen. Ze waren niet bedoeld geweest voor de handel, want dan zou de hadonra ervoor getekend hebben en zouden ze in kleinere porties naar diverse handelaren en reguliere tussenpersonen zijn gegaan. Een van de bedragen was geleend vlak voordat ze Arakasi in dat pakhuis bijna te grazen hadden genomen. Kon er verband tussen die gebeurtenissen hebben bestaan? De twee andere opnamen, van recenter datum, zouden bestemd kunnen zijn geweest voor de tong Hamoi - als bloedgeld voor bestelde moorden.  

Arakasi veegde de laatste lei schoon en kroop terug naar het bureau van de klerk. Daar begon hij de vloer weer te schrobben. Hij vloekte welluidend toen de klerk een prop thyzapapier naar de prullenmand gooide, maar miste. Arakasi deponeerde de prop alsnog in de mand - maar een kleiner stuk papier, dat erin verborgen had gezeten, wist hij ongemerkt via zijn handpalm onder zijn lendendoek weg te stoppen.

Hij trotseerde duwen en trappen van de kooplieden toen hij zich al schrobbend naar een rustig hoekje van het kantoor verplaatste. Daar hield hij zich op de achtergrond, tot er aan het einde van de middag, toen iedereen luid praatte en behoorlijk opgewonden was, een opvallend geklede koopman voor het bureau van Arakasi's spion verscheen. Hij keek snel om zich heen, zag dat iedereen in het kantoor druk bezig was met zijn eigen zaken en stelde de klerk toen een vraag.

De klerk werd er kennelijk door verrast, want hij liet pardoes zijn krijtje vallen. Arakasi dompelde zijn borstel in het water en begon aan een nieuw stukje van de tegelvloer, maar zijn houding was zodanig dat hij onder zijn arm door de koopman voor het bureau van zijn klerk in het oog kon houden.

De mannen spraken enkele minuten met elkaar. Er gingen munten of schelptekens van hand tot hand, onzichtbaar voor degenen die in het kantoor stonden of liepen, maar niet voor de schrobbende bediende die over de vloer gebogen zat. De koopman keek weer om zich heen. Zijn ogen glinsterden van opwinding.  

Arakasi moest zich inhouden om niet van verbazing zijn wenkbrauwen op te trekken. Waar had hij die man toch eerder gezien? Wanneer? En na verloop van slechts weinig tijd kwam het antwoord bij hem op - want zijn geheugen voor details en verbanden was fenomenaal. Zijn hart begon te bonken, want hij wist opeens met zekerheid dat deze opzichtig geklede koopman niemand minder was dan Chumaka zelf, de Eerste Adviseur van de Anasati.

'Chochocans genade,' gromde hij. 'Er komt geen eind aan deze vloer!' Hij schoof zijn emmer een eindje opzij, waardoor hij de deuropening naar de toiletten half blokkeerde. Al een paar tellen later werd hij daarvoor beloond door een schop tegen zijn ribbenkast, hem verkocht door de klerk, die tijdens zijn ren naar het privaat over de emmer gestruikeld was.  

'Verdomde stommeling!' De man boog zich om de schrobber een paar klappen te geven, maar fluisterde tussen de luide vloeken door: 'Die koopman wilde weten of er naar rekeningen van de Anasati geïnformeerd was. Heb beweerd dat dubieuze figuren inderdaad hebben geprobeerd me om te kopen, dan kan hij zich zorgen maken.'  

Anasati moest een grijns onderdrukken. Hij duwde zijn voorhoofd demonstratief tegen de vloer. 'Neem me niet kwalijk, heer, meester. Verdomd interessant nieuws, vergeef me dat ik zo onhandig ben, ik smeek het u!' 

'Niks vergiffenis!' riep de klerk. 'Ga buiten de stoep schrobben. En kijk meteen even of dat verdomde stelletje schoffies weer in de steeg hiernaast heeft staan pissen!'

Arakasi krabbelde overeind, maakte een buiging en haastte zich naar buiten, maar hoewel hij meteen een paar goocheme straatjongens op het spoor van Chumaka zette, bleek die vogel gevlogen te zijn. Tegen zonsondergang moest Mara's spionnenmeester toegeven dat de man hem op dit punt te slim af was geweest. Dat baarde hem zorgen. Het was geen geruststellende ervaring dat zijn tegenstander zich bijna tot in het kamp van de vijand durfde te begeven en dat hij zich daarna zo moeiteloos wist te verbergen.  

Toen het donker werd haastte Arakasi zich terug naar het Huis der Zeven Sterren. Hij moest daar van identiteit wisselen. Daarna wilde hij meteen naar zijn meesteres terugkeren, want hij was weliswaar op een dood spoor gekomen in zijn onderzoek naar de tong Hamoi, maar op andere terreinen had hij verontrustend nieuws te melden over de politieke verhoudingen binnen het keizerrijk en, zeker zo gevaarlijk, zijn toevallige ontdekking dat Chumaka, de Eerste Adviseur van Jiro van de Anasati, kennelijk vond dat hij concrete redenen had om voorzichtig te zijn.  

Welke van zijn spionnen, vroeg Arakasi zich bezorgd af, was door Chumaka ontmaskerd?