19

Aftocht

 


Het valhek denderde met veel lawaai op de stenen vloer. Martin was klaar, zijn mannen stonden opgesteld voor de niet-geblokkeerde zijdeur. Hij gebaarde dat ze moesten wachten.

Bij zonsopgang hadden de Keshiërs de eerste van twee stormrammen naar voren gesleept, en het was een heel stevig ding geweest. Een enorme boomstam, opgehangen aan dikke touwen en kettingen en met een massieve ijzeren dop over de voorzijde van de stam, Een houten 'tentdak' beschermde de twaalf mannen die de ram duwden, ineengedoken over lange houten palen die door het frame van de reusachtige belegeringsmachine staken.

Er waren paarden ingezet om de ram vanuit het dorp beneden tegen de heuvel op te trekken, maar toen ze op het plein waren aangekomen, hadden ze de touwen waarmee het gevaarte werd getrokken losgemaakt. De ruiters waren naar links en rechts verdwenen, waarop de twaalf mannen onder het dak de ram verder naar voren moesten duwen tot hij tegen het buitenste ijzeren valhek stond.

En toen begon het gebeuk.

Het voornaamste kenmerk van een valhek is dat het zwaar is. Voor de dikke ijzeren tralies is een lierconstructie in het buitenwerk nodig, ontzettend dichtbij maar toch net buiten bereik. Dus moet het valhek ingebeukt worden door er net zo lang tegenaan te rammen totdat het inklapt en breekt, waarna de aanvallers in de slachtruimte staan.

Dan moet het tweede valhek worden verwoest terwijl de verdedigers van bovenaf pijlen afvuren of kokende olie over de aanvallers gooien.

De eerste ram was verbrand, en de Keshiërs hadden het grootste deel van de dag nodig gehad om hem op te ruimen en de tweede te halen. Maar de eerste ram had al zoveel schade aan het valhek toegebracht, dat Martin wist dat die barrière de ochtend niet zou halen.

Op enig moment vandaag zouden de Keshische hondsoldaten de veste van Schreiborg binnendringen.

Martin had de meeste van zijn pijlen en een heleboel energie gebruikt om de Keshiërs het idee te geven dat er grote aantallen verdedigers binnen waren. Zijn boogschutters waren schreeuwend van hot naar haar gerend om van de daken van de veste en het buitenwerk op de aanvallers te vuren en zo de indruk te wekken dat ze op twee plaatsen tegelijk waren. Eén keer vandaag had Martin bevelen geschreeuwd voor een uitval en had een compagnie Keshiërs zich daadwerkelijk teruggetrokken achter hun barricade, waar ze bijna een halfuur hadden gewacht op een tegenaanval die nooit kwam.

Zodra het buitenste valhek was ingestort, had hij zijn mannen van het dak gehaald. Twee van hen hadden af en toe pijlen in de slachtruimte geschoten, en daarna was er hete olie over de eerste ram gegoten.

Toen die in lichterlaaie stond, had hij zijn mannen opgedragen rust te nemen. Het eerste valhek had tot halverwege de dag standgehouden, maar hij wist dat de Keshiërs het tweede binnen een paar uur kapot zouden krijgen.

Binnen in de veste schreeuwde Martin willekeurige, betekenisloze bevelen terwijl zijn mannen rustten. Af en toe riep een van de soldaten iets onzinnigs terug, zodat het erop leek alsof de verdedigers in het fort alleen maar afwachtten.

Martin bereidde zich voor, wetend dat het tweede ijzeren valhek op het punt stond het te begeven. Zodra dat stuk was, zouden de Keshiërs er touwen aan vastbinden en het obstakel uit de weg slepen. Daarna zouden ze tegenover een massieve stenen muur met twee ingangen naar de veste staan. De rechter was gebarricadeerd met alle meubelstukken, brokken steen of puin die ze hadden kunnen vinden om ervoor te zorgen dat hij niet open kon.

De linker deur, die waarachter Martin met zijn twintig man wachtten, was net voldoende gebarricadeerd om de indruk te wekken dat Martins garnizoen nog een laatste wanhopige strijd leverde.

Het breken van het laatste hek ging vergezeld van het geschreeuw van Keshische hondsoldaten buiten. Kennelijk hadden ze het gevoel dat ze de overwinning al in hun zak hadden, misschien dachten ze zelfs wel dat de rest van het garnizoen binnen achter provisorische barricades zat te wachten op de laatste slachting.

Ineens werd er gebonsd op de deur vóór hen, en Martin draaide zich om. 'Hou je gereed.'

Zijn twintig mannen stonden opgesteld in twee rijen, met hun rug naar de gang die naar de keuken en de kelder leidde. De voorste tien hadden schilden vast en de tweede rij was gewapend met pijl en boog, hoewel er maar een handjevol bedreven boogschutters bij was.

Er begon een ritmisch gebons op beide deuren. Het was een kwestie van minuten voordat de linker, waarachter de verdedigers zaten, het zou begeven.

Martins krankzinnige plan stond op het punt te beginnen, en hij bad heel even tot Ruthia, godin van het geluk, of ze hem en zijn mannen een beetje wilde bijstaan.

 


De zware houten deuren beefden en versplinterden bij de scharnieren, en de dikke grendelbalk begon te barsten. Brokken metselwerk vielen omlaag rondom het kozijn en er hing een wolk fijn stof in de lucht voor de deur.

'Rustig,' zei Martin. 'Wachten.'

Na nog een bons werd de barst in de balk breder en langer. 'Wachten,' herhaalde hij.

Met een luide knal en een protesterend gekrijs van ijzeren scharnieren die uit metselwerk werden gerukt, schoot het gevaarte los. Een spannend moment lang werd de deur door de versplinterde balk nog op een kier vastgehouden.

'Nu!'

Schreiborgse boogschutters vuurden in de smalle opening en de Keshische aanvallers schreeuwden van pijn en woede. De boogschutters renden naar de tweede positie, terwijl de tien mannen met schilden tegen de Keshiërs dreunden die wilden binnenkomen.

Martin stond achter hen en hield zijn zwaard hoog geheven om over de schilden van zijn mannen heen te steken, met als enige doel om de Keshiërs nog heel even op te houden.

Het was bij de deur een waanzinnige chaos van grommende, vloekende, schreeuwende en bloedende mannen. De vechters die Ruther had uitgekozen waren vaardig in het handgemeen, en vanachter hun schilden speurden ze voortdurend naar eventueel onbeschermd Keshisch vlees, dat ze vervolgens bestookten met dolken en messen. Niet om te doden, maar alleen om de vijand te laten bloeden en te vertragen.

De Keshische hondsoldaten droegen alleen ijzeren kurassen, waarmee hun armen en schouders onbeschermd bleven, terwijl de Schreiborgse mannen een maliënkap en een maliënhemd met lange mouwen droegen. Er werden geen fatale wonden toegebracht in de eerste twee minuten van de strijd, maar een heleboel Keshiërs zouden littekens op hun armen, schouders en gezicht aan deze dag overhouden, als ze de belegering althans overleefden.

Er was een moment waarop de gevechten even leken stil te vallen, toen de Keshiërs massaal achteruitgingen om de drukte voor de poort opnieuw in te delen.

'Achteruit!' schreeuwde Martin. Zijn tien mannen en hij draaiden zich om en renden door de gang naar de keuken. Daar bleef Martin even bij de ingang staan en liet de anderen passeren. Toen klapte de deur achter hen eindelijk tegen de stenen en dromden de Keshiërs naar binnen.

'Dekking!' schreeuwde Martin. De mannen voor hem knielden neer toen er tien pijlen over hen heen vlogen en de voorste twee hondsoldaten raakten. De schutters stapten terug in de dekking van het buitenwerk of doken ineen, maar Martin en zijn mannen hadden heel even tijd gewonnen. 'Nu!'

In een net boven Martin hingen drie balen in olie gedrenkt stro. Daar werden een paar brandende pijlen in geschoten, zodat de bundels vlam vatten. Toen het touw waar de balen aan hingen werd doorgehakt, kwamen ze omlaag. Op de grond ontploften ze in een reusachtige vuurbol en ontstond er een gordijn van vlammen over de hele breedte van de gang, waardoor de Keshiërs nog eens twee of drie minuten zouden worden opgehouden.

Martin kroop als een dolle naar voren, want de vallende balen waren een meter bij hem vandaan neergekomen. Hij voelde de hitte ervan over hem heen komen terwijl hij overeind kwam en de keuken inrende. Het stro zou snel opgebrand zijn, en dan konden de Keshiërs de smeulende restanten gemakkelijk aan de kant schoppen.

Martin dook de trap af naar de eerste kelderverdieping. De hele ruimte was gevuld met nog meer in olie gedrenkt stro en met alle losse stukken hout en meubels die ze in de kamers boven hadden kunnen vinden erbovenop gestapeld. Een soldaat stond met een fakkel in de hand op hem te wachten.

Toen hij bij de man was riep hij: 'Nu!' De soldaat smeet de fakkel zo ver mogelijk door de kelderruimte heen. Daarna doken ze allebei de deur door, die door twee anderen achter hen werd dichtgetrokken.

Terwijl ze de deur barricadeerden met een dikke houten balk, hoorden ze het suizende geluid van opschietende vlammen. 'We hebben niet veel tijd,' waarschuwde Martin.

Ze renden de trap af naar de kleinere tweede kelderlaag, waar zijn mannen de ontsnappings-tunnel al in gingen. Hij beduidde de man die voor hem liep om de tunnel in te gaan en wachtte tot hij uit het zicht was verdwenen. Toen riep hij hem na: 'Zorg dat je zo snel mogelijk die tunnel uit komt!'

Hij hoorde het geknetter van de vlammen op de verdieping boven hem en wist dat het bijna een halfuur zou duren voordat de Keshiërs langs de brand onder de keuken zouden kunnen komen. Martin was niet van plan ze een halfuur de tijd te geven.

Hij wachtte tot hij er zeker van was dat zijn mannen voorbij de helft van de tunnel waren, en toen liep hij naar een dikke ketting in de hoek van de ruimte. Die leidde via een stelsel van katrollen in de muur naar het dak van de 'Magiërstoren', die zo werd genoemd omdat Puc en zijn mentor Kulgan daar tientallen jaren geleden hadden gewoond. Martin gaf er een harde ruk aan en voelde weerstand, zoals hij al had verwacht, want het oude mechanisme was al bijna een eeuw niet meer gebruikt. Zijn grootvader had het een keer getest, maar sindsdien waren de oude kleppen boven op de toren niet meer beproefd. Martin hoopte dat alles nog werkte en dat de door zijn voorvader gemaakte valstrik nog effectief was.

Helemaal boven in de Magiërstoren was een lanceerinrichting gebouwd voor een vat met daarin vijftig liter zogenaamd Quegs Vuur: een mengsel van naftaleen, zwavel, kalksteen en fijn koolstof. Als het vat in de vlammen bij de ingang van de veste belandde, twee verdiepingen boven Martin, zou dat zorgen voor een enorme vuurbol. Het mechanisme was gebouwd als laatste redmiddel om met indringers in het kasteel af te rekenen.

Zodra Martin de klik voelde waarmee het systeem werd geactiveerd, gaf hij nog een laatste harde ruk aan de ketting en rende naar de ingang van de tunnel. Hij moest er gebukt doorheen rennen, omdat de tunnel te laag was om rechtop in te staan. Bij het eerste gemarkeerde punt aangekomen, greep hij de twee touwen vast die aan de stutten van het plafond waren gebonden. Toen hij daar een ruk aan gaf, voelde hij aarde omlaag komen en hoorde hij hout kraken. Even later voelde hij de luchtdrukgolf toen een deel van de tunnel achter hem instortte. Kort daarna klonk er een matte plof, waaruit hij afleidde dat het vat was ontploft.

Het Quegse Vuur zou heter branden dan een smidsoven. Iedereen in het fort die niet naar de uitgang kon komen, zou tot as worden verbrand of sterven doordat de lucht uit zijn longen werd gezogen door de vraatzuchtige vuurbol. Als de Keshiërs, zoals Martin vermoedde, funk hadden doorgezet in de verwachting alleen nog een restant wanhopig verzet in de veste aan te treffen, dan had de Keshische commandant zojuist minstens tweehonderd hondsoldaten verloren in de vuurzee.

Martin kwam bij een tweede stel touwen aan en trok eraan, ook al wist hij dat de eerste val al had gewerkt. Er viel nog meer aarde achter hem neer terwijl hij zich verder haastte.

Het leek een eeuwigheid te duren om de tunnel uit te komen, maar toen stond hij plotseling buiten. Meteen werd er een paar armen om hem heen geslagen en omhelsde Bethany hem zo stevig dat hij amper nog adem kreeg.

Hij omhelsde haar ook, en hield haar toen een stukje van zich af. 'Ik dacht dat ik jou had opgedragen, nóg maar eens, om met de gewonden mee te gaan.'

'Ja, dat klopt, nog maar eens.' Ze droeg dezelfde jachtkleding die ze ook aanhad toen ze de laatste keer op Schreiborg was, toen ze met haar pijl de basilisk had gedood waar hij en Brendan het tegen opnamen.

'Wat doe je hier nog?'

'Op jou wachten,' zei ze, alsof meer uitleg niet nodig was.

Hij keek om zich heen en zag dat sergeant Ruther er ook was, met nog eens tien mannen, naast de twintig die Martin waren voorgegaan door de tunnel.

'Rapport,' zei Martin.

'Iedereen is veilig buiten, commandant.' Ruther glimlachte. 'Iedereen,' herhaalde hij.

Martin keek om, maar zijn uitzicht op de veste werd versperd door de hoge heuvel waar de tunnel bij uitkwam. Hij klom tegen de heuvel op, over de versterkte deur heen. Door de bomen die tussen hem en het kasteel in stonden kon hij de schade niet goed zien, maar hij zag wel een reusachtige zuil van rook naar de hemel opstijgen.

Bethany kwam naast hem staan. 'En nu?'

'Nu gaan we naar het oosten. De Keshische commandant moet hergroeperen en reorganiseren. We hebben misschien een dag voorsprong, maar meer zal het niet zijn.'

Hij pakte haar bij de hand en leidde haar de helling af

'Dat is een akelige valstrik die de oude hertog Martin in de veste had gebouwd, hè?' merkte sergeant Ruther op.

'Volgens de geschiedenis had hij wat ervaring met het gebruik van Quegs Vuur om een stelling te verwoesten zodat de vijand hem niet kon bezetten,' zei Martin. 'Met de aftocht uit Armengar. Ik had zijn aantekeningen gelezen over waarom hij de val had geïnstalleerd, hoe je hem moest onderhouden en wanneer je hem moest gebruiken.'

Grijnzend zei de sergeant: 'Fijn dat u zo'n goede student bent, commandant.'

Martin schudde walgend zijn hoofd. 'Goede student? Ik ben de veste in nog geen week kwijtgeraakt. Zelfs de Tsurani konden hem na maanden van beleg nog niet in handen krijgen.'

Sergeant Ruthers gezicht werd streng. 'U bent moe, heer, maar dat is nog geen excuus om het overzicht te verliezen. U hebt het een week uitgehouden met nog geen honderd geoefende soldaten en een handjevol jongens en oude mannen.

Prins Arutha werd bijgestaan door zwaardmeester Fannon en sergeant Gardaan, Martin Langboog zelf, meer dan driehonderd getrainde soldaten en nog eens driehonderd dorpelingen. U bent niet de enige die de geschiedenisboeken heeft gelezen.' Hij legde zijn hand op Martins schouder. 'U hebt iedereen naar buiten gekregen, commandant. Vanaf het begin van de belegering tot en met vandaag hebben we twee mannen verloren, allebei op de muur voor de aftocht, en drie ongelukkige dorpsjongens die bij hen waren. We hebben nog geen vijfentwintig gewonden. Zelfs een paar man van wie ik niet had verwacht dat ze het zouden redden, hebben het overleefd, grotendeels dankzij de goede zorgen van vrouwe Bethany.' Zijn stem werd hees. 'Ga maar na. Twee soldaten, meer niet. Zet nu een zelfverzekerd gezicht op en neem het bevel over de mannen. We hebben nog een lange weg naar de veiligheid te gaan.'

Martin haalde diep adem. 'Wie hebben we?'

'Uw twintig, mijn tien, en de vrouwe.'

Martin keek grijnzend naar Bethany. 'Nou, we hebben tenminste één fatsoenlijke boogschutter bij ons.'

'Inderdaad. '

'Dan gaan we nu naar het oosten en proberen zo ver mogelijk weg te komen bij Schreiborg. Die Keshische bevelvoerder zal een tijdje moeten wachten voordat het vuur voldoende afkoelt en hij de puinhopen van de veste kan gaan bekijken.'

'Dat is waar,' zei Ruther. 'Ik heb nog nooit iets heter zien branden dan Quegs Vuur.'

'Maar als hij daar eenmaal mee begint, zal hij gauw in de gaten krijgen dat er alleen maar Keshische lijken tussen het puin liggen. En als hij de moeite neemt om te gaan graven, vindt hij die onderste kelderverdieping. Zelfs als hij dat niet doet, zal hij vermoeden dat er een uitweg was en achter ons aan komen. We gaan naar het oosten, en als we vader en zijn karavaan niet tegenkomen voordat we de afslag naar Jomil bereiken, wachten we in het garnizoen daar tot hij komt opdagen. We sturen een verkenner naar de afslag, en als hij aankomt sluiten we ons bij hem aan. Als hij niet komt... dan hebben de snelle ruiters mijn vader niet ingehaald voordat hij in Ylith was, of zijn ze gedood voordat ze hem konden bereiken. Als we binnen tien dagen niets van mijn vader vernemen, reizen we door naar Ylith.'

De sergeant knikte. 'Verstandig plan.'

Ze vertrokken over een wildspoor dat leidde naar de oostelijke weg, twee mijl verderop. Eenmaal daar zou het pad begaanbaarder worden, maar dan zouden ze wel op open terrein zijn. Een groot deel van de dichte bossen ten noorden en zuiden van de weg was omgehakt om plaats te maken voor boerderijen en weideland voor koeien en schapen.

Terwijl ze over het pad liepen, vroeg Martin aan sergeant Ruther: 'Hoe is het met onze proviand gesteld?'

'Vrij goed. Iedereen heeft een ransel met voedsel en een buidel met water bij zich, dus we zullen niet verhongeren voordat we de veiligheid bereiken.'

'Enig teken gezien van Keshiërs tijdens het wachten?'

'Niet noemenswaardig. Een stel Keshiërs kwam de bocht om, een uur voordat u de valstrik in werking stelde. Het was een kleine patrouille, van een man of zes. We hebben ze laten lopen, want ze hadden geen idee dat wij daar zaten. Ik geloof niet dat dat stel heel erg thuis was in het bos. Ze maakten zoveel herrie dat we ze van verre hoorden aankomen, en wij zaten veilig verstopt. Ik spreek hun taal niet, maar ze liepen ergens over te kakelen als een stel viswijven.' Hij keek om zich heen. 'Sindsdien niks meer.'

Ze liepen door in een los-vaste formatie, doelgericht en zo geruisloos mogelijk. Het lawaai van de chaos in Schreiborg vervaagde snel achter hen, en ze bereikten zonder problemen de weg.

'We hebben nog zeker zes uur daglicht,' zei Martin. 'Laten we hier een tijdje rusten en dan weer verder gaan.' Hij wierp een blik op Ruther. 'Ik wil een man voorop en een man achteraan. Je snelste renner achteraan, want als we worden ingehaald zal hij snel moeten zijn.'

'Jackson Currie!' riep de sergeant.

Een slanke soldaat kwam aanrennen. 'Commandant!'

'Ren terug over de weg, kijk wat er achter ons is en blijf een beetje achterop. Haal ons pas bij zonsondergang weer in.'

De soldaat knikte, bracht zijn bevelvoerder een saluut en rende weg. Sergeant Ruther gaf een andere soldaat de opdracht om vooruit te gaan als voorhoede, terwijl de rest van de compagnie even rust nam. Na een tijdje zei Martin: 'Kom, we gaan weer.'

Ze begonnen aan de lange mars van hun verloren thuis naar hoopten ze - de veiligheid.

 


De achterhoede kwam over de weg naar hen toe rennen en schreeuwde: 'Ruiters!'

Martin aarzelde maar heel even. Toen gaf hij de anderen het bevel om de bomen en struiken in te rennen, een tiental meter lager op de helling. Half rennend en half vallend doken ze de weg af en het struikgewas in en bleven daar stilliggen.

Turend door de struiken zag Martin een tiental ruiters over de weg vanaf Schreiborg aankomen. Al dravend keken ze af en toe om zich heen, maar ze vertoonden geen overdreven haast of alertheid. Ze waren gelijksoortig gekleed als de hondsoldaten die de veste hadden bestormd, in het gebruikelijke kuras met flanellen hemd, en een dikke broek waarvan de pijpen in hun laarzen waren gestopt. Alleen hadden zij in plaats van een stalen punt boven op hun helm een scherpe kam van voren naar achteren en waren hun helmen voorzien van een neusbeschermer. Hun mantels waren heel donkerblauw, bijna zwart.

Het enige afwijkende kenmerk was een riem van luipaardbont om de onderste rand van de helm, waar de ketting voor de nekbeschermer bevestigd was.

Toen ze langsgereden waren, zei Ruther: 'Ik heb van die lui gehoord. Ze worden Luipaarden genoemd.' Hij rolde zich op zijn zij. 'Ik heb geen paarden bij de aanvallers gezien. Ik dacht niet dat de Keshiërs ze bij zich hadden. En wij hebben beslist geen rijpaarden achtergelaten in de veste: uw vader heeft ze allemaal meegenomen.'

'Ze moeten ze gisteren hebben ontscheept, vlak voor de laatste aanval.'

'Maar wat doet een dergelijke compagnie helemaal hier?'

'Ons zoeken,' antwoordde Bethany, die achter Martin zat.

'Nee,' zei sergeant Ruther, 'dat bedoel ik niet. Van alle plaatsen die Kesh had kunnen kiezen om een elitecavalerie zoals de Luipaarden naartoe te sturen, kiezen ze de Verre Kust? Waarom? Je zou eerder verwachten dat ze ze naar Krondor zouden sturen, of misschien het Dal in, waar de gevechten ongetwijfeld het hevigst zullen zijn.'

'Behalve als ze ze op een plek willen hebben waar ze niet veel verzet verwachten,' zei Martin. Hij keek peinzend. Uiteindelijk zei hij: 'Sergeant, ik wil dat jullie het bos in gaan en parallel aan de weg doorlopen. Die Keshiërs zullen vast niet langer dan een uur patrouilleren, dus je ziet ze wel als ze terugkomen. Ga dan de weg weer op en loop door. Ik haal jullie zo snel mogelijk in.'

Bethany pakte zijn arm beet. 'Waar denk jij dat je naartoe gaat?'

'Terug naar Schreiborg.' Zachtjes maakte hij zich los en stond op. Hij knielde bij haar neer voordat ze kon opstaan, gaf haar snel een kus en legde uit: 'Ik heb een idee, en ik moet zien wat er gaande is in het dorp. Ga nu met sergeant Ruther mee en probeer niet al te lastig te zijn.'Toen was hij weg, rennend tussen de bomen door.

Zuchtend stond Ruther op en stak zijn hand naar Bethany uit. Toen ze die opzij mepte, grinnikte hij en draaide zich om naar de rij mannen in het bos. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond als teken dat ze niet mochten praten en wees naar het bos, toen naar hen en weer naar zichzelf om aan te geven dat ze achter hem aan moesten lopen.

'Gaan we...' begon Bethany.

De sergeant sloeg zachtjes maar snel zijn hand over haar mond en fluisterde: 'Niet praten, vrouwe Bethany. Kom.'

Voordat ze nog een woord kon zeggen, liep hij tussen de bomen door en zette de groep zich in beweging.

 


Martin rende over de weg, maar hij hield zijn pas in. Hij zou zijn krachten moeten sparen, anders zou hij instorten voordat hij zelfs maar in de gaten had dat hij uitgeput was. Hij was jong en fit, maar hij had drie dagen en nachten amper geslapen, amper gegeten en zijn eerste veldslag doorstaan. Hij kwam tot stilstand, zette zijn handen op zijn knieën en haalde een paar keer diep adem. Hij voelde zich duizelig, en dat was beslist geen goed teken.

Hij vertraagde zijn ademhaling even, en toen hoorde hij stemmen van het westen komen. Zijn vermoeidheid vergetend haastte hij zich de weg af en liep tussen de bomen ernaast verder.

Hij rook verkoold hout en rook en wist dat de havenbries die geuren naar hem toe blies. De Keshiërs konden hem in ieder geval niet ruiken.

Bij een paar wilde appelbomen griste hij een appeltje van een tak. De vrucht was een beetje zuur, maar Martin had voeding nodig. Hij kauwde langzaam, zodat hij geen buikpijn zou krijgen.

Het kostte hem bijna een uur om zich behoedzaam een weg naar het noorden te banen. Eerst stak hij de hoofdweg over, en vervolgens volgde hij een reeks wildsporen door almaar dunner wordende bossen. Hij en zijn broers hadden hier als kinderen gespeeld, en later hier in de buurt gejaagd.

Aan het zuidelijke uiteinde van de haven van Schreiborg waren een rotspunt en een glooiende heuvel die bekendstond als Zeemansleed. Ten noorden werd de cirkel ineens afgekapt door een enorme rotswand die vijftig voet boven het strand uitstak. Vanaf de kruising van die rotswand en het strand leidde een reeks stenen, die zelfs bij laagtij boven het water uitstaken, naar een eilandje. Dat rotspad en eiland waren met uitgehakte stenen opgevuld, zodat er een kunstmatige kade was ontstaan die de Langpunt werd genoemd. Aan het einde daarvan verrees de vuurtoren.

De rotsen ten noorden van de Langpunt hadden de eerste hertog en zijn zoon gediend als provisorische vuurtoren en uitkijkpost totdat er een echte vuurtoren was gebouwd. Boven op de rotswand stonden nog de stenen van die oude uitkijkpost.

Martin bereikte dat punt na een uur van klimmen en keek uit over de haven van Schreiborg. 'Goden!' zei hij hardop.

Er lagen wel tweehonderd Keshische schepen voor anker. Hij zag er twee de zee op gaan, en nog eens twee kwamen aanzeilen terwijl er van zo'n dertig schepen sloepen met lading naar de kade vertrokken. Het was een drukte van belang. De Keshiërs losten zelfs lading op de rotsige oever ten zuiden van de dorps kades en de gammele kleinere pier van de visserswijk, recht onder de plek waar Martin stond.

Maar wat hem nog het meest verbaasde, was dat er almaar meer mensen aan land kwamen. Een volgende groep mannen, vrouwen en kinderen ging zojuist Schreiborg binnen. Naar hun uiteenlopende huidskleuren en uitdossingen te oordelen waren ze afkomstig uit vele verschillende plaatsen in Kesh. Velen van hen hadden dieren bij zich: ossen die wagens trokken, paarden - geen strijdrossen maar werkpaarden - ezels, muilezels en kooien met kippen en ganzen. Zelfs een koppel nukkige kamelen werd het dorp in geleid.

Martin stond er in stomme verbazing naar te kijken.

Hij ging zitten, haalde een paar keer diep adem en probeerde zijn gedachten op een rijtje te krijgen. Hij begreep niets van wat hij beneden zag. Van de drie broers was hij de geschiedkundige. Hij had niet alleen veldslagen en adellijke geslachten bestudeerd, maar ook de oorzaken en gevolgen van oorlogen.

Kesh had zich in de voorgaande drie eeuwen snel uitgebreid en het volk was over de Straat der Duisternis van Elarial naar wat nu Tulan was getrokken, waar ze hun eerste garnizoen hadden gebouwd. Een expeditie had van daaruit in het noorden de schitterende haven van Cars en de kleinere haven eronder gevonden. Een vierde havenplaats was ver in het noorden aangetroffen, en op enig moment had Kesh geprobeerd daar een stad te bouwen en die Birka genoemd. Maar die nederzetting was de eerste geweest die was weggevaagd door de duistere elfen, door de mensen later de Broederschap van het Onzalige Pad gedoopt.

De geschiedenis toonde aan dat Kesh zich te ver en te snel had uitgebreid en de oude provincie Bosanië, zoals Schreiborg en de Vrijsteden werden genoemd, niet kon handhaven. De kolonies langs de kust van de Bitterzee waren welvarend, dus toen Kesh zich terugtrok waren ze sterk genoeg geweest om de westwaartse expansie van het Koninkrijk der Eilanden te weerstaan. Maar het was Martins voorouder geweest die over dezelfde weg vanuit Ylith naar Schreiborg was gekomen als waar zijn mannen nu over wegvluchtten.

De enige reden dat Schreiborg de hoofdstad van het hertogdom was geworden, was omdat zijn voorvader het oude Keshische fort dat er stond had uitgebreid en vervolgens een tien jaar durende campagne was begonnen om Cars en Tulan te veroveren. Toen die voorbij was, was Queg een onafhankelijk koninkrijk, waren de kolonies in Natal de Vrijsteden geworden en was Ylith de meest zuidelijke stad van de provincie Yabon geworden. Dat was tweehonderd jaar lang niet meer veranderd.

Nu was Kesh terug, en het was duidelijk dat ze heel voormalig Bosanië weer wilden opeisen. Ze brachten niet alleen hun legers mee, ze hadden meteen ook kolonisten bij zich. Ze waren overduidelijk van plan hun eigen logistieke ondersteuning in te zetten om boerenbedrijven en akkers, houthakkerskampen en molens, mijnen en vissershavens te bevolken met Keshiërs.

Martin was geen expert in dergelijke onderwerpen, maar in zijn ogen leek het alsof ze zoveel Keshiërs bij zich hadden dat ze het hele hertogdom Schreiborg konden bezetten...

Ineens wist hij precies wat Kesh wilde doen. Als er één ding in het leven was waar hij net zozeer naar verlangde als naar een kus van Bethany, dan was het nieuws van haar vader over wat er in Cars gebeurde. Want hij durfde er alles onder te verwedden dat de hele Keshische invasiemacht straal langs Cars en Tulan was gezeild - hoewel ze misschien alleen een paar schepen hadden achtergelaten om de Koninkrijkse oorlogsbodems in die twee havens op te sluiten - en rechtstreeks hierheen was gekomen. Ze wilden niet heel Schreiborg bezetten, alleen maar het noorden!

En hij wist waarom.

Hoewel hij het liefst ter plekke op de rotsen zou gaan liggen om een week te slapen, probeerde Martin zijn uitputting te vergeten en ging hij de heuvel weer af. Kijkend naar de middagzon schatte hij dat hij met een beetje geluk zijn mannen en Bethany na zonsondergang weer zou kunnen bereiken.

Hij rende de helling af naar de bossen beneden.

 


Toen Martin een laagte in de weg bereikte, in het donker, zag hij verderop vuren en hoorde hij de geluiden van paarden. Hij vroeg zich af of het misschien die Keshische ruiters waren die de Luipaarden werden genoemd. In dat geval zou hij niet weten waar Bethany, Ruther en de mannen zich verstopten.

Hij sloop naar de rand van de open plek en zag daar mannen in de bruine tabberds van Schreiborg. Opgelucht riep hij: 'Hallo, kamp! Ik kom eraan!'

Een stap later was hij omringd door bewakers, die hem echter snel herkenden. 'Martin!' begroetten ze hem.

Bethany zat bij het vuur naast Brendan. Martin glimlachte en liep zo snel mogelijk naar haar toe. Hij rook voedsel en kreeg ineens een ontzettende trek.

Zijn broer stond op en liep om het vuur heen om hem te omhelzen. 'Martin, ik was bezorgd om je.'

'Wij allemaal,' zei Bethany, en Martin zag een uitdrukking op haar gezicht die hem de moed in de schoenen deed zinken.

Terwijl hij om zich heen keek, drong er iets heel belangrijks tot hem door. 'Waar is vader?' vroeg hij zachtjes, al kende hij het antwoord eigenlijk al.

Brendan keek oostwaarts langs de weg. 'Plunderende gnomen. Ze besprongen ons al voordat ze in de gaten hadden met z'n hoevelen we waren. Eén ervan verwondde vader en hij viel flauw, maar toen hij uit het zadel viel... brak hij zijn nek.'

Sergeant Magwin kwam bij hen staan. 'We hebben hem vlak bij de weg begraven, Martin, en het graf duidelijk gemarkeerd. Als dit voorbij is, halen we hem naar huis.'

Martin voelde zich hol. Van alles wat hij zich in het hoofd had gehaald, was nooit bij hem opgekomen dat zijn vader niet aan het hoofd van deze groep zou staan. Hij ging naast Bethany zitten en kreeg een bord eten en een waterbuidel aangereikt. 'Eet wat, en drink een beetje,' zei ze. 'Ik weet dat je er geen zin in hebt, na zulk nieuws, maar je moet op krachten komen.'

Martin voelde zich verdoofd. Uitputting, angst en de spanning van de strijd hadden hem volledig opgebrand. Hij wist dat hij eigenlijk zou moeten huilen of schreeuwen over de dood van zijn vader, maar hij voelde bijna niets, alsof het verlies ver van hem af stond. Hij zweeg lange tijd, en toen zei hij alleen maar een keer ongelovig: 'Vader?' Hij slaakte een diepe zucht en nam het eten aan.

'Hoe zit het met Schreiborg?' vroeg Brendan.

'Ze hebben niet alleen maar een invasiemacht gestuurd. Ze verhuizen een hele kolonie hierheen.'

'Een kolonie?' vroeg Ruther.

'De mannen, vrouwen en kinderen die met de eerste golf aankwamen, waren nog maar het begin. Er zitten er nog honderden, misschien wel duizenden, op schepen voor de kust, wachtend op sloepen naar de wal.'

'Maar waarom? Waarom de Verre Kust, van alle plekken in het Koninkrijk?' vroeg Brendan.

'Niet de Verre Kust,' antwoordde Martin. Hij dwong zichzelf te kauwen op een hap taai vlees in de dikke stoofpot en het door te slikken, ook al had hij er helemaal geen trek in. 'Schreiborg.'

'Waarom?' vroeg Brendan.

Martin haalde een dolk achter zijn riem vandaan en tekende snel een ruwe kaart op de grond. 'De Bitterzee,' zei hij toen hij een ruitvorm had getekend. Hij zette een streep links van de ruit. 'De Verre Kust, en wij zitten ongeveer hier...' Hij zette een punt met zijn mes. 'Ik geloof dat Bethany's vader en Morris in Tulan niet worden aangevallen, maar dat ze daar alleen maar worden vastgehouden zodat ze niet naar het noorden kunnen komen om ons bij te staan.

Ik denk dat er een eskader Keshische schepen heen en weer zeilt langs de Verre Kust om ervoor te zorgen dat niemand daar de haven of de vissersdorpen tussen de Straten en Schreiborg uit komt. Ik denk ook dat zodra de Keshiërs zich in Schreiborg hebben gevestigd, ze verder naar het oosten zuilen trekken, over deze weg, om Ylith te grijpen. Als ze dat lukt, dan hebben ze de vloot van de koning bij de Verre Kust weg gekregen en voorkomen dat Yabon iemand naar het zuiden kan sturen. Hertog Gasson zal vastzitten, niet in staat verder zuidwaarts te komen dan Zuen, en met die zet heeft Kesh het Westelijke Rijk in drie stukken gehakt.

Ze kunnen dan op volle kracht vanuit het zuiden naar Krondor oprukken, zodat het Koninkrijk aan flarden ligt. Ik kan Krondor niet laten omsingelen zonder steun te bieden vanuit het noorden. De enige bijstand vanuit het oosten kan van Salador komen, wat weken zou duren, en wie weet wat Kesh op de Koninkrijkszee uitvreet? De koning ziet het misschien niet zitten om een of meerdere van zijn garnizoenen in het oosten leeg te halen om Krondor te hulp te schieten.'

'Maar hoe dan?' vroeg Brendan. 'Hoe hebben ze zoveel mannen tegelijk in het veld kunnen krijgen?'

'Dat, broertje, is de vraag,' zei Martin. 'Eerst hebben we rust nodig.'

'Gaan jij en de anderen uit Schreiborg maar slapen,' bood Brendan aan. 'Wij houden de wacht wel.'

'Wat is er met die Luipaarden gebeurd?' vroeg Martin.

'Brendan,' zei Bethany eenvoudig, met een klopje op zijn arm.

'Ze kwamen recht op ons af, niet wetend dat we met vijf keer zoveel man waren,' vertelde Martins jongere broer. 'Ze waren goed, maar het was snel voorbij.' Toen lachte hij. 'En we hebben hun paarden, dus je hoeft niet naar Ylith te lopen.'

Zuchtend ging Martin liggen, met zijn hoofd op een ransel die iemand achter hem had gelegd. 'Ylith.' Even later, terwijl zijn ogen al zwaar werden, zei hij: 'Als Robert vastzit in Cars, en als Gasson vastzit in Yabon...'

Bethany kwam achter hem liggen en kroop tegen hem aan alsof ze hem warm wilde houden. Ze sloot haar ogen en viel ook snel in slaap.

Brendan zag zijn broer in een diepe slaap wegzakken en draaide zich om naar de twee sergeants. 'Nu vader dood is, en Hal in Roldem zit, heeft Martin het bevel.'

Ruther keek Magwin aan. De twee sergeants waren de oudste leden van het garnizoen, op zwaardmeester Phillip na, die met Hal in Roldem was voor het Kampioenstoernooi aan het Meestershof. Uiteindelijk zei Magwin: 'Titel of niet, dan is hij dus de Koninklijke Wachtmeester van het Westen.'

Ruther keek naar de slapende jongeman. 'Nu heeft hij alleen nog maar een leger nodig.'