17
Capitulatie
Sandrina kreunde van pijn.
Ze was geslagen, verhoord, opnieuw geslagen, gedrogeerd en vervoerd, en ze had geen idee waarheen. Ze wist dat ze aan boord van een schip was, diep in een donker, vuil, vochtig ruim, vast-
geketend aan een wand. Iets in de drugs die haar waren toegediend had niet alleen haar zintuigen afgestompt, maar ook haar vermogen lamgelegd om enkele van de spirituele gaven te gebruiken die ze van haar orde had gekregen.
Anders dan de priesterorde van Dala, die elke dag magie gebruikte, hadden de broeders en zusters van de krijgsorde van het Schild van de Zwakken maar zelden toegang tot de gebedskracht die door de godin werd gegeven. Die magie hing grotendeels af van riten die werden uitgevoerd in tempels, of van voorwerpen die in het bezit waren van de orde, en er bestond wat magie die inherent was aan de krijgstraining. In feite had Sandrina de meeste training gehad in krijgsmagie. Die was heel nuttig om de energieschicht van een gestoorde magiër te ontwijken of om een demon terug te verbannen naar het demonenrijk, maar vrij nutteloos als het op ontsnappen uit een scheepsruim aankwam.
Tijdens haar verhoor hadden de onderwerpen uiteengelopen van het voor de hand liggende tot het bizarre, en al die tijd had ze de bestraffing doorstaan en zich aan haar oorspronkelijke verhaal gehouden. Ze was een ambulante ridder-adamant van haar orde (de waarheid) die op een belangwekkende situatie was gestuit (wederom de waarheid) en had besloten op onderzoek uit te gaan (alweer de waarheid). Maar ze liet bepaalde details weg en verstrekte geen aanvullende informatie.
Haar cipiers schenen echter vrij veel over haar te weten, en dat klopte met wat die huurling Ned had gezegd. De man in de mantel, die opdracht had gegeven om Ned te doden, was niet degene die haar verhoorde. Er kwamen andere mannen, die haar allerlei vragen stelden die niets met elkaar te maken leken te hebben en die haar af en toe sloegen, al scheen dat laatste los te staan van de antwoorden die ze gaf.
Er was er één bij, een broodmagere vent met een haakneus en een pokdalig gezicht, dat hij probeerde te verhullen met een dichte baard, die er extra van scheen te genieten om haar pijn te doen. Sandrina kende zijn type nog uit de tijd toen ze als hoer in een bordeel in Krondor werkte. Gelukkig had haar schoonheid haar destijds beschermd tegen hun agressie, want de bordeeleigenaar wilde niet dat ze beschadigd raakte. Maar ze herinnerde zich andere meisjes die met dergelijke mannen naar boven waren gegaan en waren teruggekeerd met blauwe plekken, of soms met bloedende wonden waar ze littekens aan overhielden. Velen van hen namen hun toevlucht tot drugs, en een paar beroofden zich zelfs van het leven.
Ze dankte Dala nog elke dag voor broeder Mathias, de ridderadamant die haar had gered en op het pad van de godin had gebracht. Alhoewel... Op dagen zoals vandaag, als ze geketend in een stinkend ruim wakker werd - een ruim met evenveel ratten als een gemiddeld riool in Krondor - en er elke keer als het schip een trog in dook een golf vuil lenswater over haar heen spatte, wist ze niet zeker of ze nu wel zo dankbaar was.
Ze had geen tijdsbesef. Het was onmogelijk te bepalen of het dag of nacht was, aangezien ze zo diep in het schip zat dat er geen daglicht tot haar doordrong. Ze kende haar eigen lichaam goed genoeg om te weten dat ze hier al minstens een week zat. Ze was getraind om het lange tijd zonder voedsel te stellen en had al eerder honger moeten doorstaan. Nu vertelde haar lichaam haar dat ze sinds de kom half rauwe gierst en wat gezouten varkensvlees van drie dagen geleden niets meer had gegeten.
Sandrina had ook dorst. Ze wist nog dat ze de vorige dag een beker water had gekregen, maar nu moest ze zich inhouden om het lenswater dat in haar gezicht spatte niet te drinken. Begaafdere leden van haar orde hadden middelen om water te zuiveren, en volgens de geruchten waren er zelfs ridders die op magische wijze voedsel konden produceren, hoewel zij nog nooit zo iemand had ontmoet. Ze overpeinsde droogjes dat het veel tijd en geld zou schelen als je gewoon een stuk rundvlees, een paar dampende aardappelen en een kroes bier tevoorschijn kon toveren.
Ze zuchtte en voelde haar hoofd helderder worden. Ze was lange tijd alleen gelaten, voor zover ze kon bepalen, maar ze kon nu in ieder geval beter nadenken dan toen ze gevangen was genomen. Haar overweldigers hadden haar naar de zee meegetroond, en daar had iemand haar een harde tik tegen haar achterhoofd gegeven. Ze was wakker geworden in dit ruim; zonder wapen of pantser en aan de wand vastgeketend. Maar deze keer was ze in ieder geval niet verkracht en in een ravijn gesmeten.
Bij het uitrekken merkte ze dat haar lichaam lang niet zoveel pijn deed als de vorige dag, al zaten er nog wel beurse plekken over haar hele lijf en waren haar polsen en enkels kapot van de schurende boeien. Ze ging achteroverzitten en strekte haar benen zo ver als dat lukte met de ketenen, wat niet ver was. Als ze haar knieën optrok en met haar rug tegen de romp leunde, kon ze net zitten. Ze sloot haar ogen en concentreerde haar gedachten op een methode van zelf genezing die ze al vroeg in haar opleiding had geleerd.
Even later begon haar lichaam te tintelen en voelde ze energie door zich heen stromen. Ze had zich niet meer zo gevoeld sinds haar laatste ontmoeting met een genezingszuster van de Tempel van Dala. Sandrina hield haar ogen dicht, ondanks de neiging om ze verbaasd open te sperren, en ging verder met het gebed dat haar zou helpen afdalen in een gevoel van welzijn, zoals haar was geleerd. Het was een genezende onderdompeling in de krachten van de godin, en Sandrina liet zich erdoor overspoelen en opnemen. Ze voelde de pijn wegebben, voelde haar angst wegglippen, en na enige tijd voelde ze tevredenheid tot in elke vezel van haar wezen.
Uiteindelijk vervaagde zelfs dat gevoel en keek ze naar haar polsen. De schaafwonden waren verdwenen en haar huid was gaaf. Haar blauwe plekken, voor zover ze die had kunnen zien bij het vage licht van de enkele lantaarn die achter in het ruim hing, leken ook te zijn verdwenen.
Dat was verrassend.
Ze was echter een vrome toegewijde van de godin. Zelfs al had Dala mededogen betoond met haar trouwe dienares en Sandrina genezen, dan waren er veel indrukwekkender wonderen opgetekend door de tempel. Sandrina had alleen nooit verwacht voor zelfs maar een klein wonder in aanmerking te komen. Eigenlijk dacht ze vaak dat de godin haar voornamelijk onderwees middels pijn, obstakels en frustratie.
Sandrina zuchtte en voelde zich beter dan sinds ze gevangen was genomen, maar ze had zo'n honger dat ze wel een half rund kon opeten; rauw. Toen ze haar lichaam wat strekte, merkte ze dat ze nog altijd zwak en beurs was, ondanks de genezende magie. Ze leunde achterover en dacht erover na. Ze was al eerder snel genezen. Daarnaast had ze een bijna fatale ontmoeting overleefd met de Zwarthoeden, die haar van een klif op de rotsen in de branding hadden gesmeten. Tot nu toe had ze haar overleven beschouwd als een kwestie van geluk. Maar misschien was het meer dan geluk geweest. Misschien was het een geschenk van de godin geweest.
Ze slaakte een diepe zucht. Was er maar een spreuk om boeien van je af te laten vallen. Die bestond trouwens ongetwijfeld ook, maar hij zou wel alleen bekend zijn bij de volgelingen van Banath, de god van de dieven.
Het luik in het plafond boven haar werd geopend en een touwladder kwam omlaag. Naar de lichtinval te oordelen was het ergens halverwege de dag. De magere man met het pokdalige gezicht kwam weer via de touwladder omlaag, en Sandrina begon met een lichte meditatie in afwachting van een volgend pak slaag.
De eerste man werd gevolgd door een tweede, de man met de mantel die ze had ontmoet op de weg waar Ned was vermoord, en achter hem kwam nog een derde aan. Er ging kennelijk iets anders gebeuren dan het gebruikelijke. Sandrina bereidde zich voor op de dood, als dat de wil van de godin bleek te zijn. Eén seconde lang had ze een irrationeel verlangen om Amirantha nog een keer een flinke mep te geven. Toen ze het beeld van de zwarte magiër losliet, werd het vervangen door dat van grootmeester Creegan. Even werd Sandrina overstelpt door een plotseling gevoel van verlies bij het idee dat ze hem nooit meer zou zien. Ze dwong zichzelf rustig te blijven ademhalen.
De drie mannen kwamen voor haar staan. 'Maak haar los,' beval de derde man, die ze nog nooit had gezien.
De man met het pokdalige gezicht haalde een sleutel tevoorschijn en maakte haar boeien los. De derde man was mollig, hoewel ze vermoedde dat er spieren onder zijn vet zaten, want hij was erg lenig die ladder afgekomen. Hij had een knarsende stem en een onopvallend gezicht: rond, met bruine ogen, een kleine neus en een kleine mond. Hij richtte zich tot haar. 'Kun je die ladder op komen?'
Ze stond langzaam op en merkte dat de genezende magie haar voldoende kracht had gegeven om niet te wankelen. 'Ja,' antwoordde ze. Haar stem klonk hees.
'Kom,' zei de man. Meer niet. Hij draaide zich naar de ladder om. De andere twee mannen, degene die haar had verhoord en de man die ze onderweg had ontmoet, stonden aan weerskanten klaar om in te grijpen voor het geval ze iets zou proberen. Omdat ze besefte dat ze nog te zwak was om effectief te kunnen vechten, leek het haar het beste om rustig mee te gaan. Bovendien wist ze dat de mannen verborgen wapens droegen en dat ze, als ze al een vluchtpoging wilde wagen, aan dek een betere kans maakte dan hier beneden.
Sandrina liep langzaam naar de touwladder en klom omhoog. Toen ze het luik boven bereikte, pakten twee ruig uitziende matrozen haar armen vast en tilden haar het dek op. Na al die tijd die ze in het donkere ruim had doorgebracht, kneep ze onwennig haar ogen samen in de felle middagzon. Zo te zien bevond ze zich op een schip dat voor de kust voor anker lag te midden van een vloot van schepen, die allemaal werden gelost. Er ging een schijnbaar eindeloze stoet sloepen heen en weer tussen de schepen en de wal. Op het strand was een menigte mensen bezig de lading te verslepen naar een wachtende kamelenkaravaan. Terwijl Sandrinàs ogen aan het licht wenden, concludeerde ze dat ze zich op de Bitterzee bevonden, ergens tussen Ranom en Durbin. Er was geen andere zeekust met zandduinen in Triagia, voor zover zij wist, en ze betwijfelde of ze lang genoeg op zee waren geweest om nu al aan de kust van Novindus of Wiñet te zijn.
Twintig gewapende mannen stonden in een cirkel om haar heen opgesteld, en nog eens tien matrozen hielden vanuit het want een oogje op haar. Bijna allemaal droegen ze wel een of ander zwart hoofddeksel: hoeden, kepies, baretten of mutsen. Ze was ervan overtuigd dat ze in handen van de Zwarthoeden was gevallen.
'Kom,' zei de derde man, en hij ging haar voor naar de achtersteven van het schip. Hij ging een hut in het achterkasteel binnen, waar twee gewapende wachters bij de deur stonden. Binnen stond een tafel met eten en wijn erop. 'Eet,' zei hij tegen haar.
Ze aarzelde even, maar toen ging ze zitten en viel op de geroosterde eend aan. Ze nam een slok wijn, maar toen schoof ze de beker van zich af. In haar verzwakte toestand zou wijn haar veel te snel naar het hoofd stijgen. 'Mag ik water?' vroeg ze.
De man klapte in zijn handen. Meteen keek een van de bewakers naar binnen, met zijn zwaard getrokken en klaar voor problemen. 'Haal water,' beval haar gastheer, en de wachter verdween. Ondanks zijn forse middel was hij een hard uitziende man, ergens tussen de veertig en vijftig, en alles aan hem straalde gevaar uit. Ze kende zijn type: een stevige man met een joviale uitstraling, die echter binnen een tel moorddadig kon worden, zonder dat zijn glimlach verdween. Hij bewoog zich met evenveel gemak als een getrainde strijder. Ze zag een groot aantal littekens. Kleintjes op zijn handen, die wezen op kroeggevechten, en in zijn hals een litteken dat van een bijna fatale wond afkomstig moest zijn. Zijn ogen waren donker terwijl hij haar onderzoekend bekeek. Zijn gezicht was duidelijk Keshisch, maar hij was geen rasbloed. Hij kon doorgaan voor een man uit de woestijn of een van de kleinere steden rondom het Overnse Diep. Zijn accent was licht, alsof hij veel had gereisd en vele talen sprak.
Ze bleven in stilte zitten totdat de wachter even later terugkeerde met een grote kan water en een beker. Sandrina liet de beker staan en dronk rechtstreeks uit de kan. Ze had niet beseft hoeveel dorst ze had gekregen van haar gevangenschap in het ruim.
'Vind je de wijn niet lekker?' vroeg haar gastheer.
'Ik ben zo zwak dat ik na twee slokken dronken zou zijn,' bekende Sandrina.
Hij grinnikte. 'Eén ding heb ik altijd bewonderd aan alle krijgsordes, ongeacht welke god of godin ze dienen: wat de omstandigheden ook zijn, jullie zijn altijd bereid je leven te geven voor het grotere goed. En om ervoor te zorgen dat jullie daartoe in staat zijn, blijven jullie nuchter.'
'Ik heb best dronken avonden gehad,' weersprak Sandrina. Ze voelde haar kracht terugkeren terwijl ze het voedsel naar binnen schrokte.
'Dat geloof ik best,' zei de man. Hij wachtte tot ze wat langzamer ging eten en zei toen: 'Ter zake. Ik heb een voorstel.'
Ze zette de schaal aardappelen neer waaruit ze nog eens had opgeschept. 'Ja?'
Hij ging achteroverzitten en keek haar aan. 'Ik geloof dat we enkele gemeenschappelijke doelen hebben.'
Ze trok haar wenkbrauwen op. 'Ga door.'
'Weet je wie wij zijn?'
Ze zweeg even, maar toen zei ze: 'Ik geloof dat jullie deel uitmaken van een organisatie die door de mensen die rondom de Pieken van de Quor wonen de Zwarthoeden wordt genoemd.'
'Wat mij betreft een prima naam.' Hij keek uit het raam en vervolgde: 'Wij zijn wat er rest van een heel grote organisatie die is uitgedund tot wat je hier ziet: een kleine groep wanhopige mannen en vrouwen. Ik zal je een korte geschiedenis uit de doeken doen, als het mag.
Driehonderd jaar geleden woonde er een bakker genaamd Shamo Kabek in een stadje op een dagtocht vanaf Kesh-Stad. Hij, zijn vrouw en twee zoontjes werden lastiggevallen door een belastinginner die een oogje had op Shamo's jonge echtgenote. Ondanks smeekbedes en verzoeken bleef de belastinginner zijn onwelkome avances maken. Op een dag, toen hij terugkeerde van de molen met het meel van die week, ontdekte Shamo dat de belastinginner zijn vrouw had verkracht, recht voor de ogen van twee kleine, heel bange jongens.'
Sandrina fronste haar voorhoofd. Dit verhaal was bedoeld om een lid van haar orde aan te spreken, wist ze, maar wat had het te maken met haar huidige situatie?
'Shamo ging achter de belastinginner aan, maar dat was een Keshische rasbloed, en Shamo niet. Toen Shamo de man aanviel, werd hij veroordeeld tot twintig jaar zware dwangarbeid.
Zoals zo vaak in dergelijke omstandigheden leefde hij niet lang genoeg om zijn straf uit te dienen, maar stierf zes jaar later bij een mijnongeluk. Maar hij liet twee heel verbolgen zoons achter.' De man zweeg even en schonk zichzelf een kroes wijn in. 'Al op jonge leeftijd glipten de twee jongens het huis van de belastinginner binnen en sneden hem in zijn slaap de keel af. Kennelijk werd er alarm geslagen, want de volgende morgen trof de stadswacht iedereen in huis dood aan. De jongens waren snel, efficiënt en meedogenloos geweest. De vrouw, dochter, jonge zoon en drie bedienden van de belastinginner betaalden allemaal de allerhoogste prijs voor de onbeheerste lust van de man.
En zo ontstonden de Nachtraven.'
'Is dat waar?' vroeg Sandrina.
'Grotendeels. Mogelijk is het hier en daar wat aangedikt. De jongens hebben de belastinginner misschien onderweg opgewacht en hem met een kei op zijn hoofd geslagen; dat zou ook kunnen. Maar dit verhaal is wat ons verteld wordt als we trouw zweren aan de Broederschap van Huurmoordenaars.'
'Jullie zijn dus Nachtraven?'
'Nachtraven, Zwarthoeden, en nog diverse andere namen als het ons uitkomt. Ik ben Nazir en mijn titel is grootmeester, net zoals die van Creegan in jouw orde.'
'Het gerucht gaat dat jullie een paar jaar geleden in noordelijk Kesh waren uitgeroeid.'
'Dat gerucht kwam ons goed uit.'Hij zuchtte. 'We zijn bijna tweehonderd jaar lang een heel kleine organisatie geweest. Je zou denken dat er een heleboel mensen op de wereld rondlopen die de dood verdienen, maar in feite zijn het er helemaal niet zoveel. Belangrijker nog, er zijn nog minder mensen bereid om te betalen voor zo'n dienst. Maar nog altijd voldoende om een handjevol getrainde moordenaars fatsoenlijk de kost te laten verdienen. Jarenlang maakten we onze reputatie te gelde en konden daar goed van leven. Onze thuisbasis was een dorp in het noorden van Kesh waarvan ik de naam niet zal onthullen, voor het geval dit gesprek geen vruchten afwerpt. We hadden gezinnen; we leidden onze zonen op en lieten onze dochters trouwen met de jonge mannen die tot de Broederschap toetraden.
Honderd jaar geleden veranderde dat.' Hij zuchtte alsof hij over een persoonlijke herinnering in plaats van een verhaal uit de geschiedenis vertelde. 'Wat weet je van de Panthatiërs?'
Sandrina zweeg even. Ze had te snel gegeten en haar maag begon te protesteren. Ze ging achteroverzitten. 'Weinig. Een ras van slangenmensen. Hadden ze niet te maken met de Grote Opstand van de Onzalige Broederschap, of zoiets?'
'Of zoiets,' beaamde hij droogjes. Sandrina voelde dat deze man iets in zich had dat diep vermoeid en bijna verslagen was. Hij bleef uit het raam kijken terwijl hij vertelde: 'Het is een interessant volk.'
'Is? Ik had gehoord dat ze waren uitgeroeid.'
'Ja, uiteraard.' Hij keek haar aan. 'De Panthatiërs waren een geschapen ras, gefokt uit slangen door een schepsel dat Alma- Lodaka heette en lid was van een ras dat in hun taal de Valheru werd genoemd. Onze overlevering spreekt over hen als de Drakenheersers.'
Nu had hij haar volledige aandacht en was ze haar maaltijd vergeten. 'Niet veel mensen weten daarvan,' zei ze.
'Gewone mensen niet, nee,' beaamde Nazir. 'Maar zoals het met al dergelijke organisaties gaat, is de Broederschap van Huurmoordenaars erg gehecht aan traditie.' Hij zuchtte. 'Maar die traditie werd ontwricht, vervormd, en uiteindelijk gebruikt om ons onder de slavernij te brengen toen we een sekte van duivelaanbidders werden.'
'Dahun,' zei Sandrina.
'Ja,' beaamde Nazir glimlachend. 'Jij was erbij toen de poort werd vernietigd door de magiër Puc en zijn... hoe noemen ze zichzelf? Het Conclaaf? Maakt niet uit. We hebben vele leden verloren, maar er waren ook anderen bij.'
'Wat heeft dit met de Panthatiërs te maken?'
'Daar kom ik zo op terug. Degenen die jij de Zwarthoeden noemt, zijn de leden van de Broederschap die uiteindelijk de aanbidding van de demon af zwoeren en probeerden terug te keren naar de oude tradities.'
'Probeerden?'
'Demonen en hun dienaren zijn niet zo gediend van verraad. We konden ons niet stilletjes uit hun gezelschap terugtrekken, en vele leden van onze Broederschap waren oprechte gelovigen. Kortom: we werden minder vertrouwd, minder betrokken bij de details van de plannen van Dahuns dienaren, en we werden in de gaten gehouden. Bovendien werden we gedwongen huurlingen tussen onze rangen op te nemen die geen enkele band met ons hadden. Kort gezegd was het geen vrolijke toestand.'
'Niet onverschillig bedoeld, hoor, maar wat boeit mij dat allemaal?'
'Ondanks je geloof in je godin en haar plannen met jou, neem ik aan dat je liever wilt blijven leven in plaats van het alternatief?' 'Dat is een redelijke aanname,' zei Sandrina. Dankzij haar onverwachte genezende magie en deze maaltijd voelde ze zich nu weer klaar om te vechten als het nodig mocht zijn.
'Stel je dan eens voor hoe het voor enkele leden van onze familie was om te beseffen dat we al als kinderen door onze ouders waren gebonden om een demon te dienen, met onze levens als het nodig was. Er waren ons landgoederen beloofd, het eeuwige leven, en...' Hij maakte een vaag handgebaar. 'Nou ja, de gebruikelijke gestoorde onzin.'
Sandrina zei niets.
'Na verloop van jaren begonnen sommigen van ons in elkaar datzelfde gevoel te herkennen, dat we vastzaten in de waanzin. Enkelen van ons wisten in de loop der tijd een afzonderlijke broederschap binnen de grotere te creëren, een broederschap gewijd aan slechts één ding: overleven.'
'Waarom zijn jullie niet weggegaan?'
'Weggaan? Gewoon weglopen bij onze gezinnen en ons erfgoed?' Hij grinnikte. 'Een paar deden dat. Mannen met een karakter dat toch al niet zo geschikt was voor ons vak en onze praktijken. De meesten werden teruggezet in ondersteunende rollen, als koks, arbeiders en handelaars; in veel opzichten nuttig, vooral als ogen en oren in het Keizerrijk en de Koninkrijken.
Maar in ons hart zijn we familie; zelfs na de instroom van niet-bloedverwanten voelden we een soort verwantschap, want ondanks onze verschillende manieren van lid worden van de Broederschap, door geboorte of rekrutering, hadden we een eed gezworen.'
'Aan Dahun?'
Hij schudde zijn hoofd. 'Nog vóór Dahun. We zwoeren een eed aan elkaar.'
'En degenen die probeerden te vertrekken?'
'Opgespoord en terechtgesteld.'
'Niet bepaald de benadering van een hartelijke familie.'
'Verraad is de ultieme belediging. En hoewel jullie bij het Schild van de Zwakken misschien milder gestemd zijn ten opzichte van lieden die besluiten jullie orde te verlaten, geldt dat niet voor alle tempelridders. De Jagers, de Arm der Wrake?' Hij sprak over de krijgsordes van de tempels van Guis-wan, de jager met de rode kaken, en Ka-meeni, de god van de wraak. 'Die gaan daar heel anders mee om.'
Sandrina haalde haar schouders op. Er waren vaak meningsverschillen tussen de krijgsordes van de tempels, en soms eindigden die in bloedvergieten. In vroeger tijden was haar eigen orde ook betrokken geweest bij een jarenlange gewapende strijd met de Broederschap van de Hamer; dienaren van de god van de oorlog, Tith-Onanka. 'Wat moet ik hier allemaal mee? Waarom heb je me niet gewoon een tik op mijn kop gegeven en me over de reling gesmeten?'
'Je kunt nog van nut zijn, zuster Sandrina.' Hij legde zijn handen op tafel en stond op. 'We willen de toorn van de tempels niet over ons afroepen. Jou sparen kan ons mogelijk in de toekomst een voordeeltje opleveren. Het is een chaos in diverse landen, en overal marcheren legers. Wij, als leden van de Broederschap van Huurmoordenaars die niet betrokken zijn bij de waanzin, willen minder twist, niet meer. En zelfs al zouden we een klein hoekje van de wereld kunnen vinden om ons te verstoppen, een stukje land dat niemand anders wil hebben en waar we betrekkelijk vredig en goed konden leven, dan hadden we daar nog niets aan. Het zou een schrale troost voor ons zijn om de vredigste, meest gerieflijk levende bewoners te zijn van een wereld die ten einde kwam.'
'Ten einde?'
Hij zuchtte, ging weer zitten en stak zijn vinger op. 'Daarmee kom ik terug bij de Panthatiërs en waarom we jou levend nodig hebben. En het uiteindelijke punt van dit alles: ik weet waarom Dahun probeerde naar deze wereld te komen.' Hij zuchtte nog eens diep. 'Ik heb jou nodig omdat daarbuiten iets is waar zelfs die demonenkoning doodsbang voor was. Iets wat we uiteindelijk samen het hoofd zullen moeten bieden.'